EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0273

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 oktober 2007.
Republiek Polen tegen Raad van de Europese Unie.
Beroep tot nietigverklaring - Besluit 2004/281/EG van de Raad - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Akte betreffende de voorwaarden voor toetreding tot de Europese Unie - Aanpassing - Schending van non-discriminatiebeginsel.
Zaak C-273/04.

Jurisprudentie 2007 I-08925

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2007:622

Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C‑273/04,

betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 28 juni 2004,

Republiek Polen, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Nowakowski en E. Ośniecka-Tamecka, vervolgens door T. Nowakowski, M. Szpunar, B. Majczyna, K. Rokicka en I. Niemirka als gemachtigden,

verzoekster,

ondersteund door:

Republiek Letland, vertegenwoordigd door A. Zikmane en E. Balode-Buraka als gemachtigden,

Republiek Litouwen, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Brussel,

Republiek Hongarije, vertegenwoordigd door P. Gottfried en R. Somssich als gemachtigden,

interveniënten,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Ruggeri Laderchi en K. Zieleśkiewicz, vervolgens door F. Florindo Gijón en K. Zieleśkiewicz als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. van Rijn, A. Stobiecka-Kuik en L. Visaggio als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts en L. Bay Larsen, kamerpresidenten, J. N. Cunha Rodrigues, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), K. Schiemann, J. Makarczyk, A. Ó Caoimh, P. Lindh en J.‑C. Bonichot, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: M.‑A. Gaudissart, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 januari 2007,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 juni 2007,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. De Republiek Polen verzoekt het Hof nietig te verklaren artikel 1, punt 5, van besluit 2004/281/EG van de Raad van 22 maart 2004 houdende aanpassing van de Akte betreffende de toetreding van de Republiek Tsjechië, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Republiek Slowakije, en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, in verband met de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 93, blz. 1; hierna: „bestreden besluit”).

2. Bij beschikking van de president van het Hof van 15 maart 2005 zijn de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije en de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de onderhavige procedure toegelaten tot interventie, wat betreft deze drie lidstaten, aan de zijde van de Republiek Polen en, wat betreft de Commissie, aan de zijde van de Raad.

Rechtskader

Verordening (EG) nr. 1259/1999

3. Artikel 1 van verordening (EG) nr. 1259/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 160, blz. 113), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1244/2001 van de Raad van 19 juni 2001 (PB L 173, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1259/1999”), luidt als volgt:

„Deze verordening geldt voor de betalingen die rechtstreeks aan landbouwers worden toegekend op grond van de steunregelingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid die volledig of gedeeltelijk door de afdeling Garantie van het [Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw] EOGFL worden gefinancierd, met uitzondering van de betalingen waarin verordening (EG) nr. 1257/1999 [van de Raad van 17 mei 1999] inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) [(PB L 160, blz. 80)] voorziet.

Deze steunregelingen zijn opgesomd in de bijlage.”

4. Volgens artikel 11, lid 4, tweede streepje, van verordening nr. 1259/1999 stelt de Commissie, wanneer nodig, de wijzigingen van de bijlage bij de verordening vast, rekening houdend met de in artikel 1 van deze verordening opgenomen criteria.

5. Deze bijlage heeft als opschrift „Lijst van de steunregelingen die aan de criteria van artikel 1 voldoen”. Deze lijst werd uitgebreid bij verordening (EG) nr. 41/2004 van de Commissie van 9 januari 2004 (PB L 6, blz. 19).

Het Toetredingsverdrag en de Toetredingsakte

6. Artikel 2, lid 3, van het Verdrag tussen het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (lidstaten van de Europese Unie) en de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek betreffende de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek tot de Europese Unie, ondertekend in Athene op 16 april 2003 (PB L 236, blz. 17; hierna: „Toetredingsverdrag”), luidt als volgt:

„In afwijking van lid 2 kunnen de Instellingen van de Unie voor de toetreding de maatregelen vaststellen bedoeld in de artikelen [...] 21 en 23 [...] [van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB L 236, blz. 33; hierna: ‚Toetredingsakte’)] [...] Deze maatregelen treden slechts in werking onder voorbehoud en op de datum van inwerkingtreding van het onderhavige Verdrag.”

7. Artikel 23 van de Toetredingsakte luidt als volgt:

„De Raad kan, met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement besluiten tot de aanpassingen van de bepalingen van deze Akte betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid welke nodig zouden kunnen blijken ten gevolge van een wijziging van de communautaire voorschriften. Die aanpassingen kunnen vóór de datum van toetreding plaatsvinden.”

8. Evenzo bepaalt artikel 20 van de Toetredingsakte dat in de besluiten genoemd in bijlage II bij deze akte, de aanpassingen worden aangebracht die in die bijlage worden omschreven.

9. Krachtens punt 27, sub b, van hoofdstuk 6, A, (met als opschrift „Landbouw”) van voornoemde bijlage wordt aan verordening nr. 1259/1999 een artikel 1 bis toegevoegd, dat als volgt luidt:

„Invoering van de steunregelingen in de nieuwe lidstaten

In Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (hierna de ‚nieuwe lidstaten’ te noemen) worden de rechtstreekse betalingen krachtens de in artikel 1 bedoelde steunregelingen ingevoerd overeenkomstig de volgende regeling inzake toename, uitgedrukt als percentage van het niveau van dergelijke betalingen in de Gemeenschap zoals zij op 30 april 2004 is samengesteld:

25 % in 2004

30 % in 2005

35 % in 2006

40 % in 2007

50 % in 2008

60 % in 2009

70 % in 2010

80 % in 2011

90 % in 2012

100 % vanaf 2013.”

Verordening (EG) nr. 1782/2003

10. Bij verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1 en rectificatie, PB 2004 L 94, blz. 70), is verordening (EG) nr. 1259/1999 per 1 mei 2004 ingetrokken.

11. Artikel 1 van deze verordening luidt als volgt:

„Bij deze verordening worden vastgesteld:

– gemeenschappelijke voorschriften betreffende de rechtstreekse betalingen op grond van de inkomenssteunregelingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid die worden gefinancierd door de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), met uitzondering van de betalingen waarin verordening (EG) nr. 1257/1999 voorziet;

– inkomenssteun voor landbouwers (hierna ‚bedrijfstoeslagregeling’ genoemd);

– steunregelingen voor landbouwers die [...] noten, energiegewassen, [...] melk [...] produceren”.

12. Daar laatstgenoemde steunregelingen rechtstreekse betalingen in de zin van artikel 2 van deze verordening zijn, worden zij gefinancierd door de afdeling „Garantie” van het EOGFL.

13. Bijlage I bij verordening nr. 1782/2003 heeft als opschrift „Lijst van steunregelingen die voldoen aan de criteria van artikel 1” van deze verordening. Deze lijst bevat met name de steun voor noten en voor energiegewassen evenals de melkpremie en de extra betalingen in de melksector, zoals respectievelijk bepaald in de hoofdstukken 4 (artikelen 83 tot en met 87), 5 (artikelen 88 tot en met 92) en 7 (artikelen 95 tot en met 97) van die verordening.

Het bestreden besluit

14. Het bestreden besluit is vastgesteld op grond van artikel 2, lid 3, van het Toetredingsverdrag in samenhang met artikel 23 van de Toetredingsakte. Krachtens artikel 1, punt 5, van dit besluit wordt punt 27 van bijlage II, hoofdstuk 6, A, bij de Toetredingsakte, dat verordening nr. 1259/1999 wijzigde, vervangen door bepalingen die verordening nr. 1782/2003 wijzigen, teneinde rekening te houden met de wijzigingen aangebracht aan de wetgeving betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) door de vaststelling van laatstgenoemde verordening, die heeft plaatsgevonden na de ondertekening van de toetredingsbepalingen.

15. Artikel 1, punt 5, sub c, van dit besluit voorziet met name in de invoeging van een artikel 143 bis in verordening nr. 1782/2003, dat als volgt luidt:

„Invoering van de steunregelingen

In de nieuwe lidstaten worden de rechtstreekse betalingen ingevoerd overeenkomstig de volgende regeling inzake toename, uitgedrukt als percentage van het dan geldende niveau van deze betalingen in de Gemeenschap in haar samenstelling op 30 april 2004:

– 25 % in 2004,

– 30 % in 2005,

– 35 % in 2006,

– 40 % in 2007,

– 50 % in 2008,

– 60 % in 2009,

– 70 % in 2010,

– 80 % in 2011,

– 90 % in 2012,

– 100 % vanaf 2013.”

16. Artikel 8 van het bestreden besluit luidt als volgt:

„Dit besluit wordt opgesteld in de Spaanse, de Tsjechische, de Deense, de Duitse, de Estse, de Griekse, de Engelse, de Franse, de Ierse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Hongaarse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Slowaakse, de Sloveense, de Finse en de Zweedse taal, zijnde alle eenentwintig teksten gelijkelijk authentiek.”

De feiten

17. De feiten die ten grondslag liggen aan onderhavig beroep tot nietigverklaring gaan terug op de onderhandelingen over de toetreding van de Republiek Polen tot de Unie.

18. Zoals blijkt uit een document over het standpunt van de Republiek Polen met het oog op de onderhandelingen op het vlak van de landbouw, dat door de Raad van Ministers werd opgesteld op 9 december 1999, en uit het antwoord van de Republiek Polen op het gemeenschappelijk standpunt van de Europese Unie van 20 juni 2002 op het gebied van de landbouw, vastgesteld door de Raad van Ministers op 8 oktober 2002, heeft de Republiek Polen tijdens deze onderhandelingen herhaaldelijk zijn voornemen te kennen gegeven „vanaf het ogenblik van de toetreding de totaliteit van de juridische regeling betreffende de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten aan te nemen, op voorwaarde dat aan de Poolse landbouw de toegang tot de regelingen van het [GLB] in hun totaliteit wordt gewaarborgd, met inbegrip van de [regels betreffende de] rechtstreekse betalingen”.

19. Het standpunt van de Europese Unie is destijds vastgesteld op basis van een discussienota opgesteld door de Commissie op 30 januari 2002, die in wezen was gebaseerd op de noodzaak de lopende reorganisatie in de landbouwsector van de nieuwe lidstaten voort te zetten, op de inkomenssituatie van de landbouwers in die lidstaten en op de noodzaak te vermijden dat er wanverhoudingen in vergelijking met andere economische sectoren dan wel speculatieve rendementsniveaus zouden worden geschapen. Gelet op deze overwegingen luidde de conclusie van voornoemd document dat niet mocht worden ingegaan op de wens van de nieuwe lidstaten om vanaf de toetreding in dezelfde mate in aanmerking te komen voor rechtstreekse betalingen als de toenmalige vijftien lidstaten van de Europese Unie (hierna: „oude lidstaten”), zodat de „rechtstreekse betalingen gedurende een overgangsperiode geleidelijk in de nieuwe lidstaten moeten worden ingevoerd”.

20. De onderhandelingspositie van de oude lidstaten tegenover de Republiek Polen werd eveneens neergelegd in het gemeenschappelijk standpunt van de Europese Unie van 31 oktober 2002, dat vermeldde dat deze laatste „[...] nota [neemt] van het verzoek van Polen om zijn landbouwers na de toetreding in dezelfde mate rechtstreekse betalingen te verlenen als de landbouwers van de [Unie]. [Deze laatste] is van mening dat op dit verzoek niet moet worden ingegaan, maar dat de rechtstreekse betalingen in Polen gedurende een overgangsperiode geleidelijk moeten worden ingevoerd”.

21. Daar de partijen niet tot een akkoord kwamen, werden de onderhandelingen over dit punt voortgezet tot de Europese Raad in Kopenhagen van 12 en 13 december 2002 en de toetredingsconferentie die buiten het rechtstreekse kader ervan heeft plaatsgevonden. De conclusies daarvan geven aan dat de kwestie van de geleidelijke invoering van de rechtstreekse betalingen in de nieuwe lidstaten is opgelost volgens de krachtlijnen neergelegd in het gemeenschappelijke standpunt van de Europese Unie van 31 oktober 2002.

22. Op 16 april 2003 heeft de Republiek Polen het Toetredingsverdrag ondertekend tijdens de zitting van de Europese Raad te Athene.

23. Bovendien is op 29 september 2003 verordening nr. 1782/2003 vastgesteld.

24. Gezien de noodzaak de Toetredingsakte aan te passen aan de hervorming van het GLB, die met name door die verordening werd tot stand gebracht, heeft de Commissie op 27 oktober 2003 een voorstel ingediend voor een besluit dat voorzag in de toepassing van het mechanisme van trapsgewijze invoering op alle rechtstreekse betalingen. Vanaf het ogenblik dat zij kennis heeft gekregen van dit voorstel, heeft de Poolse regering zich in alle fasen van de wetgevingsprocedure door middel van talrijke schriftelijke mededelingen verzet tegen wat zij beschouwde als een uitbreiding van het systeem van trapsgewijze invoering van de rechtstreekse betalingen. Daarbij stelde de Poolse regering in het bijzonder dat de vaststelling van de geplande maatregel een wijziging van de toetredingsvoorwaarden ten gevolge zou hebben en strijdig zou zijn met artikel 23 van de Toetredingsakte.

25. Het bestreden besluit is vastgesteld op 22 maart 2004.

26. De Republiek Polen is van mening dat dit besluit geen aanpassing van de Toetredingsakte vormt maar wel een substantiële wijziging van de in deze akte vastgestelde toetredingsvoorwaarden, en heeft het onderhavige beroep tot nietigverklaring ingesteld.

Ontvankelijkheid van het beroep

Standpunt van de partijen

27. Tijdens de schriftelijke behandeling heeft de Raad een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen wegens de tardieve inleiding van het beroep.

28. Volgens de Raad is het besluit bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie op 30 maart 2004 (PB L 93). Daar het verzoekschrift is ingeschreven ter griffie van het Hof op 28 juni 2004, werd het onderhavige beroep te laat ingesteld, gelet op artikel 230, lid 5, EG in samenhang met artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

29. De Republiek Polen betwist de gegrondheid van deze exceptie van niet-ontvankelijkheid.

30. In de eerste plaats stelt de Republiek Polen, ondersteund door de interveniërende lidstaten, dat de termijn waarover een nieuwe lidstaat beschikt om een beroep in te stellen tot nietigverklaring van een krachtens artikel 23 van de Toetredingsakte vastgesteld besluit, slechts begint te lopen vanaf de toetredingsdatum van deze lidstaat. Daardoor wordt enerzijds vermeden dat de beroepstermijn van deze lidstaat wordt ingekort, en anderzijds dat de gemeenschapsinstelling die een dergelijk besluit vaststelt, zich zou kunnen onttrekken aan een rechterlijke toetsing door het Hof op initiatief van de toekomstige lidstaten, door dit besluit ten minste twee maanden vóór de toetreding van die lidstaten vast te stellen en te laten publiceren.

31. In de tweede plaats werpen deze lidstaten op dat de publicatie van het bestreden besluit op 30 maart 2004 niet gebeurde in alle officiële talen van de nieuwe lidstaten, zoals vereist door artikel 8 van dit besluit. In repliek oppert de Republiek Polen daarenboven dat het Publicatieblad waarin dit besluit in het Pools werd gepubliceerd, zou kunnen zijn geantidateerd, wat in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Daaromtrent heeft het Hof bij beschikking van 15 november 2006 een onderzoeksmaatregel bevolen, waarbij de directeur-generaal van het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen werd gevraagd schriftelijk te antwoorden op de vraag welke de daadwerkelijke publicatiedatum is van het bestreden besluit, waarop dit besluit beschikbaar was voor het publiek.

32. In de derde plaats beroepen de Republiek Polen en de interveniërende lidstaten zich op het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en stellen zij dat de gemeenschapsinstellingen de lidstaten niet de mogelijkheid kunnen ontnemen om beroep in te stellen tegen een vastgestelde maatregel, door de loutere keuze van de publicatiedatum van deze maatregel.

Beoordeling door het Hof

33. In onderhavige zaak acht het Hof het noodzakelijk onmiddellijk uitspraak te doen over de grond van de zaak.

Ten gronde

34. De Republiek Polen voert drie grieven aan tegen het bestreden besluit, inzake respectievelijk de onbevoegdheid van de Raad wegens overschrijding van de bevoegdheden verleend krachtens artikel 23 van de Toetredingsakte, dat de grondslag van dit besluit vormt, schending van het gelijkheidsbeginsel door de invoering van een ongelijke behandeling waarin de Toetredingsakte niet voorzag, en schending van het beginsel van goede trouw doordat het uit de toetredingsonderhandelingen voortvloeiende compromis eenzijdig ter discussie is gesteld.

Eerste grief: onbevoegdheid van de Raad wegens schending van artikel 23 van de Toetredingsakte

Standpunt van de partijen

35. Met haar eerste grief stelt de Republiek Polen, ondersteund door de interveniërende lidstaten, dat artikel 23 van de Toetredingsakte niet kan dienen als rechtsgrondslag voor de vaststelling van de maatregelen van artikel 1, punt 5, van het bestreden besluit, waardoor het mechanische van de trapsgewijze invoering wordt uitgebreid tot de nieuwe rechtstreekse betalingen. Deze maatregelen zijn geen „nodige aanpassingen” van de Toetredingsakte aan de hervorming van het GLB in de zin van voornoemd artikel 23, daar zij enerzijds een wezenlijke wijziging uitmaken van de in deze akte neergelegde toetredingsvoorwaarden, en daar anderzijds het vereiste van de noodzakelijkheid wegens wijziging van de communautaire voorschriften niet werd aangetoond in de considerans van het besluit.

36. Voor zover het door artikel 1, punt 5, van het bestreden besluit ingevoegde artikel 143 bis van verordening nr. 1782/2003 percentages en een tijdschema vaststelt die globaal genomen toepasselijk zijn op alle in de nieuwe lidstaten toe te kennen rechtstreekse betalingen, zou dit een daadwerkelijke wijziging van de Toetredingsakte uitmaken. Voordien beperkten de artikelen 1 en 1 bis van verordening nr. 1259/1999 het mechanisme van trapsgewijze invoering namelijk uitsluitend tot de rechtstreekse betalingen die werden toegekend krachtens de limitatief in de bijlage bij deze verordening opgesomde steunregelingen.

37. Volgens de Republiek Polen gaat een dergelijke uitbreiding van het aantal steunverleningen die worden onderworpen aan dit mechanisme van de trapsgewijze invoering, verder dan het begrip „nodige aanpassingen” in de zin van artikel 23 van de Toetredingsakte, dat een uitsluitend technische notie is en niet kan leiden tot een wijziging van de resultaten van de toetredingsonderhandelingen. Een wijziging van de aan voornoemd mechanisme onderworpen lijst van betalingen, zoals doorgevoerd door het bestreden besluit, had slechts kunnen plaatsvinden na de datum van toetreding en overeenkomstig artikel 9 van de Toetredingsakte.

38. In repliek betwist de Republiek Polen ten slotte de opvatting van de Raad dat de bijlage bij verordening nr. 1259/1999 louter declaratoir van aard is. Zowel uit een letterlijke als uit een teleologische uitlegging van artikel 1 van deze verordening blijkt dat het mechanisme van trapsgewijze invoering uitsluitend van toepassing is op de rechtstreekse betalingen die worden toegekend krachtens de in de bijlage bij deze verordening limitatief opgesomde steunregelingen, zodat de werkingssfeer van dit mechanisme niet ruimer kan zijn dan die van verordening nr. 1259/1999 zelf. Verzoekster beroept zich eveneens op het bestaan van de wijzigingsprocedure voor deze bijlage die wordt vastgesteld in artikel 11 van de voornoemde verordening en een aanwijzing is voor de constitutieve, en dus niet-declaratoire, aard van deze bijlage.

39. De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist het uitgangspunt waarop de hele argumentatie van de Republiek Polen is gebaseerd, dat het mechanisme van trapsgewijze invoering van de rechtstreekse betalingen, ook wel het mechanisme van „phasing in” genoemd, enkel en alleen van toepassing is op de exhaustief in de bijlage bij verordening nr. 1259/1999 opgesomde rechtstreekse betalingen.

40. Volgens de tekst van artikel 1 bis van deze verordening is dit artikel van toepassing op alle „rechtstreekse betalingen krachtens de in artikel 1 bedoelde steunregelingen [...]”. Artikel 1 van deze verordening bevat een algemene omschrijving van het begrip rechtstreekse betaling die betrekking heeft op alle vormen van bestaande of toekomstige steun die rechtstreeks aan landbouwers wordt toegekend op grond van de steunregelingen in het kader van het GLB en die volledig of gedeeltelijk door de afdeling „Garantie” van het EOGFL wordt gefinancierd. Deze algemene omschrijving van het begrip betalingen toont aan dat verordening nr. 1259/1999 dient te worden toegepast op alle rechtstreekse betalingen die worden toegekend in het kader van het GLB. De bijlage bij voornoemde verordening is dus slechts declaratoir, wat wordt bevestigd door de toekenning aan de Commissie van de bevoegdheid deze bijlage te wijzigen, in artikel 11, lid 4, tweede streepje, van de verordening.

41. Aangezien het uitgangspunt waarop de stelling van de Republiek Polen is gebaseerd, onjuist blijkt te zijn, mist de eerste grief elke grondslag. De Raad heeft de grenzen van de hem krachtens artikel 23 van de Toetredingsakte toegekende bevoegdheid dus niet overschreden door het bestreden besluit vast te stellen, aangezien dit besluit in elk opzicht voldoet aan de notie van een eenvoudige „aanpassing” in de zin van voornoemd artikel. Volgens de Raad was het principe dat het mechanisme van „phasing in” op alle rechtstreekse steunverleningen van toepassing zou zijn, trouwens vastgesteld tijdens de toetredingsonderhandelingen en is het uitdrukkelijk bevestigd door de Toetredingsakte, die artikel 1 bis in verordening nr. 1259/1999 heeft ingevoegd. Het feit dat verordening nr. 1782/2003 voorziet in de toepassing van dit mechanisme op alle rechtstreekse steunverleningen is dus niets nieuws en ook geen wezenlijke wijziging tegenover de benaderingswijze die werd aangenomen tijdens de voornoemde onderhandelingen.

Beoordeling door het Hof

42. De eerste grief heeft in wezen betrekking op de omvang van de bevoegdheden die aan de Raad zijn toegewezen bij artikel 23 van de Toetredingsakte.

43. Teneinde de gegrondheid van deze grief te beoordelen, dient eerst en vooral het begrip „nodige aanpassingen” in de zin van dit artikel te worden onderzocht. Vervolgens moet de draagwijdte van het mechanisme van trapsgewijze invoering van de rechtstreekse betalingen worden vastgesteld, dat oorspronkelijk is ingevoerd bij artikel 1 bis van verordening nr. 1259/1999, zoals gewijzigd door de Toetredingsakte. Daarna kan worden onderzocht of de Raad de voornoemde bevoegdheden heeft overschreden met de vaststelling van het bestreden besluit.

– Het begrip „nodige aanpassingen” in de zin van artikel 23 van de Toetredingsakte

44. Eerst en vooral dient te worden opgemerkt dat artikel 23 van de Toetredingsakte bedoeld was om de Raad de bevoegdheid te geven om de nodige bepalingen vast te stellen ter verzekering dat deze akte in overeenstemming bleef met de wijzigingen van de voorschriften ten gevolge van de normatieve activiteiten van de instellingen in het kader van het GLB tussen de ondertekening van voornoemde akte en de daadwerkelijke toetreding van de nieuwe lidstaten.

45. Deze bevoegdheidstoewijzing mag echter niet ruim worden geïnterpreteerd, aangezien anders zou worden voorbijgegaan aan de resultaten van de onderhandelingen over de toetredingsvoorwaarden voor deze staten.

46. Het Hof heeft zich reeds uitgesproken over het begrip „nodige aanpassingen” in het kader van Toetredingsakten. Daarbij heeft het Hof erop gewezen dat de in deze akten vastgestelde aanpassingsmaatregelen in beginsel enkel aanpassingen toelaten die bedoeld zijn om eerdere besluiten van de Gemeenschap in de nieuwe lidstaten toepasselijk te maken, met uitsluiting van iedere andere wijziging [zie in die zin met betrekking tot artikel 169 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21), arrest van 2 oktober 1997, Parlement/Raad (C‑295/95, Jurispr. blz. I‑5303, punten 14 en 19); met betrekking tot artikel 57 van de Toetredingsakte, arresten van 28 november 2006, Parlement/Raad (C‑413/04, Jurispr. blz. I‑11221, punten 31‑38), en Parlement/Raad (C‑414/04, Jurispr. blz. I‑11279, punten 29‑36)].

47. Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft benadrukt, neemt de omstandigheid dat deze arresten betrekking hadden op bepalingen die voorzagen in de aanpassing van communautaire besluiten die niet door de betrokken Toetredingsakte zelf waren aangepast, niet weg dat deze zeer beperkte opvatting van het begrip aanpassing die uit voornoemde arresten volgt, in het algemeen is vastgesteld, ongeacht de bepaling van de betrokken Toetredingsakte waarop de vastgestelde maatregel is gebaseerd. Deze opvatting moet dus a fortiori worden gevolgd wanneer het, zoals in casu, erom gaat de bepalingen van de Toetredingsakte zelf aan te passen om rekening te houden met een wijziging van de communautaire voorschriften waarop deze bepalingen betrekking hadden.

48. Vanuit dit oogpunt beschouwd, moet het begrip aanpassing worden beperkt tot wijzigingen die worden vastgesteld om de overeenstemming te waarborgen tussen voornoemde akte en de nieuwe bepalingen die door de gemeenschapsinstellingen werden vastgesteld tussen de ondertekening van de Toetredingsakte en de toetreding zelf, en die geen enkele invloed kunnen hebben op de werkingssfeer van één van de bepalingen van de Toetredingsakte betreffende het GLB, noch de inhoud ervan wezenlijk kunnen wijzigen.

49. Wat betreft de voor de vaststelling van een dergelijke aanpassingsmaatregel vereiste noodzakelijkheid, volstaat het erop te wijzen dat een dergelijke noodzaak rechtstreeks voortvloeit uit elke wijziging van de gemeenschapsregels ten gevolge van een herziening van de regelgeving betreffende het GLB door de gemeenschapsinstellingen, die een tegenstrijdigheid doet ontstaan tussen de bepalingen van de Toetredingsakte en de nieuwe regeling die uit deze wijziging volgt.

50. Op basis van deze overwegingen dient te worden nagegaan of het bestreden besluit kan worden gekwalificeerd als een „nodige aanpassing”.

51. In dit verband moeten eerst de inhoud en de draagwijdte worden onderzocht van de uit artikel 1, punt 5, van voornoemd besluit volgende wijzigingen van de Toetredingsakte, en moet deze maatregel in de algemene context worden geplaatst van het GLB, waarin hij kadert.

– Draagwijdte van het mechanisme van trapsgewijze invoering van de rechtstreekse betalingen

52. De stelling van de Republiek Polen dat het systeem van trapsgewijze invoering van de rechtstreekse betalingen dat in artikel 1 bis van verordening nr. 1259/1999, zoals gewijzigd door de Toetredingsakte, wordt vastgesteld, enkel en alleen van toepassing is op een exhaustieve opsomming van in de bijlage bij die verordening vermelde rechtstreekse steunmaatregelen en niet op alle rechtstreekse betalingen, is in strijd met zowel een letterlijke, een systematische als een teleologische interpretatie van de betrokken bepalingen.

53. In de eerste plaats zij erop gewezen dat voornoemd artikel 1 bis bepaalde dat „de rechtstreekse betalingen krachtens de in artikel 1 bedoelde steunregelingen [worden] ingevoerd overeenkomstig de volgende regeling inzake toename”, volgens het in dat artikel vastgestelde tijdschema. Hieruit volgt dus uitdrukkelijk dat het systeem van trapsgewijze invoering was bestemd om te worden toegepast op alle rechtstreekse betalingen die werden toegekend op grond van de in artikel 1 van verordening nr. 1259/1999 vermelde steunregelingen.

54. Het eerste lid van voornoemd artikel 1 omschreef het begrip rechtstreekse betalingen ter uitvoering van bedoelde verordening als volgt: „betalingen die rechtstreeks aan landbouwers worden toegekend op grond van de steunregelingen in het kader van het [GLB] die volledig of gedeeltelijk door de afdeling Garantie van het EOGFL worden gefinancierd, met uitzondering van de betalingen waarin verordening (EG) nr. 1257/1999 [...] voorziet”.

55. Blijkens deze bewoordingen was het de bedoeling dat verordening nr. 1259/1999 werd toegepast op elke steunverlening in de zin van deze definitie, die dus rechtstreeks werd toegekend aan landbouwers op grond van de steunregelingen in het kader van het GLB en die volledig of gedeeltelijk door de afdeling „Garantie” van het EOGFL werden gefinancierd, met als enige, uitdrukkelijk vermelde uitzondering de door verordening nr. 1257/1999 ingevoerde steunregelingen.

56. Dat uit een letterlijke uitlegging van de betrokken bepalingen volgt dat verordening nr. 1259/1999 bedoeld is om te worden toegepast op elke bestaande of toekomstige regeling die voorziet in rechtstreekse betalingen, wordt bevestigd door het eerste punt van de considerans van die verordening, naar luid waarvan één van de doelstellingen van de verordening de „[vaststelling is van] enige gemeenschappelijke voorwaarden [...] voor de rechtstreekse betalingen op grond van de verschillende inkomenssteunregelingen in het kader van [het GLB]”.

57. Daarenboven vindt deze letterlijke uitlegging steun in de doelstellingen die hebben geleid tot de vaststelling van de tekst van artikel 1 bis van verordening nr. 1259/1999, zoals gewijzigd door de Toetredingsakte. Uit de voorbereidende werkzaamheden voor de toetredingsconferentie blijkt immers dat deze het mechanisme van „phasing in” wilde opleggen voor alle rechtstreekse betalingen in de nieuwe lidstaten.

58. Zo had de Commissie in haar discussiedocument van 30 januari 2002 voor de geleidelijke invoering van de rechtstreekse betalingen gepleit, zonder deze te onderwerpen aan voorwaarden die de strekking ervan konden beperken. Voor deze aanpak werd geopteerd in het gemeenschappelijk standpunt van de Europese Unie van 31 oktober 2002, waarin de oude lidstaten uitdrukking hebben gegeven aan de wil om de „rechtstreekse betalingen” geleidelijk in te voeren gedurende een overgangsperiode, zonder dat deze algemene formulering gepaard ging met preciseringen die de strekking ervan konden beperken. Uit de conclusies van de Europese Raad van Kopenhagen van 12 en 13 december 2002, die het resultaat van de toetredingsonderhandelingen weergeven, blijkt dat de kwestie van de geleidelijke invoering van de rechtstreekse betalingen in de nieuwe lidstaten conform de bewoordingen van het gemeenschappelijk standpunt van 31 oktober 2002 is opgelost, zodat deze kwestie niet tot een compromis heeft geleid dat zou hebben bestaan in een beperking van de draagwijdte van het mechanisme van „phasing in”.

59. Bovendien wordt aan deze letterlijke uitlegging hoegenaamd niet afgedaan door de bewoordingen van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1259/1999.

60. Verwijzend naar de rechtstreekse betalingen stelt het tweede lid van artikel 1 dat „deze steunregelingen zijn opgesomd in de bijlage” van de verordening.

61. Anders dan de Republiek Polen meent, kan deze bepaling niet aldus worden geïnterpreteerd dat artikel 1 enkel betrekking heeft op de steunregelingen die limitatief worden opgesomd in de bijlage bij verordening nr. 1259/1999.

62. Een dergelijke stelling is niet verenigbaar met een systematische uitlegging van artikel 1, lid 2, van voornoemde verordening, dat betrekking heeft op de bijlage bij deze verordening.

63. Zoals blijkt uit de artikelen 1, lid 2, en 11, lid 4, tweede streepje, van verordening nr. 1259/1999, in hun onderlinge samenhang gelezen, volgt de werkingssfeer van deze verordening uit de in artikel 1, lid 1, neergelegde algemene omschrijving en niet uit de opsomming in de bijlage bij deze verordening.

64. Krachtens artikel 11, lid 4, tweede streepje, van deze verordening kan de Commissie met inachtneming van de procedure van het beheercomité „wanneer nodig, wijzigingen van de bijlage [vaststellen], rekening houdend met de in artikel 1 opgenomen criteria”.

65. Uit de tekst van deze bepaling blijkt duidelijk dat het alleen de bedoeling van de gemeenschapswetgever was de Commissie een uitvoeringsbevoegdheid toe te kennen om voor een bestendige actualisering van de bijlage bij verordening nr. 1259/1999 te zorgen in geval van invoering van nieuwe steunmaatregelen die beantwoorden aan de in artikel 1, lid 1, van deze verordening opgenomen criteria. De Commissie is zodoende enkel bevoegd om deze bijlage te wijzigen teneinde daarin de rechtstreekse betalingen op te nemen die zijn ingevoerd of gewijzigd door de gemeenschapswetgever en die deze criteria vervullen.

66. Evenmin kan worden ontkend dat een steunregeling slechts in deze bijlage kan worden opgenomen wanneer zij de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1259/1999 omschreven voorwaarden vervult, daar deze bijlage die bepaling enkel concretiseert.

67. Daaruit volgt dat het wezenlijke criterium voor de vaststelling van de werkingssfeer van verordening nr. 1259/1999 te vinden is in de voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 1, lid 1, van deze verordening, en niet in de vermelding van een welbepaalde steunverlening in de bijlage bij deze verordening.

68. Ten slotte leidt een teleologische uitlegging van de artikelen 1 en 1 bis van verordening nr. 1259/1999 tot dezelfde conclusie, zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft benadrukt. Het doel dat de instelling van een stelsel van trapsgewijze invoering van directe betalingen in de nieuwe lidstaten rechtvaardigde, vormt een aanwijzing dat de algemene strekking van dit systeem dient te worden erkend.

69. De zorg om de noodzakelijke reorganisatie van de landbouwsector in deze lidstaten niet te vertragen en geen aanzienlijke ongelijkheid van inkomens en geen sociale distorsies te scheppen door verlening van steun die niet in een juiste verhouding staat tot de hoogte van het inkomen van de landbouwers en van de bevolking in het algemeen, gold immers voor de gehele landbouwsector, en dus voor alle bestaande of toekomstige rechtstreekse steunverleningen. Indien het mechanisme van trapsgewijze invoering van de rechtstreekse betalingen slechts bestemd was geweest om te gelden voor bepaalde gewassen, namelijk die waarvoor reeds rechtstreekse betalingen waren ingevoerd vóór de vaststelling van de Toetredingsakte, zou bovendien het gevaar hebben bestaan dat de landbouwers van deze lidstaten zich daarvan zouden hebben afgewend om zich toe te leggen op gewassen waarvoor zij onmiddellijk de volledige rechtstreekse betalingen hadden kunnen krijgen.

70. Uit het voorgaande volgt dat de door verzoekster verdedigde uitlegging van artikel 1 bis van verordening nr. 1259/1999, zoals gewijzigd door de Toetredingsakte, volgens welke het mechanisme van trapsgewijze invoering van de rechtstreekse betalingen waarin deze bepaling voorziet, slechts van toepassing zou zijn op een exhaustieve lijst van in de bijlage bij die verordening vermelde rechtstreekse steunverleningen en niet op alle rechtstreekse betalingen die voldoen aan de in artikel 1, lid 1, van deze verordening vastgestelde criteria, niet verenigbaar is met de bewoordingen en evenmin met de geest van deze verordening.

71. Gelet op deze conclusie en rekening houdend met het begrip „nodige aanpassingen” in de zin van artikel 23 van de Toetredingsakte, zoals gepreciseerd in de punten 44 tot en met 48 van het onderhavige arrest, moet worden nagegaan of de Raad met de vaststelling van het bestreden besluit de bevoegdheden heeft overschreden die hem bij artikel 23 van de Toetredingsakte zijn toegekend.

– De verenigbaarheid van het bestreden besluit met het begrip „nodige aanpassingen” in de zin van artikel 23 van de Toetredingsakte

72. Zoals is uiteengezet in de punten 53 tot en met 70 van het onderhavige arrest heeft artikel 1 bis van verordening nr. 1259/1999, zoals gewijzigd door de Toetredingsakte, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 1 van die verordening, een algemeen systeem van trapsgewijze invoering van de betalingen vastgesteld voor elke rechtstreekse steunverlening die voldoet aan de criteria van artikel 1, lid 1, en die wordt toegekend voor de nieuwe lidstaten.

73. Voornoemd artikel 1 bis is in verordening nr. 1259/1999 ingevoegd door hoofdstuk 6, A, punt 27, van bijlage II bij de Toetredingsakte, die aldus aansluit bij het door deze verordening vastgestelde mechanisme van de trapsgewijze invoering van de directe steunverleningen.

74. Vervolgens is verordening nr. 1259/1999, zoals gewijzigd door de Toetredingsakte, opgeheven door verordening nr. 1782/2003, met ingang van 1 mei 2004. Uit artikel 1 en bijlage I bij de laatstgenoemde verordening volgt dat deze verordening rechtstreekse steunregelingen voor noten en energiegewassen producerende landbouwers toevoegt aan de bestaande steunregelingen en in extra betalingen voorziet in het kader van het stelsel van de rechtstreekse steunverlening aan de melksector.

75. Bij het bestreden besluit heeft de Raad ten slotte de bepalingen van punt 27 van hoofdstuk 6, A, van bijlage II bij de Toetredingsakte, die verordening nr. 1259/1999 wijzigden, vervangen door bepalingen tot wijziging van verordening nr. 1782/2003, teneinde rekening te houden met de wijzigingen die aan het GLB waren aangebracht door de vaststelling van deze laatste verordening. Zo voegt het bestreden besluit in verordening nr. 1782/2003 een artikel 143 bis in, dat voor de rechtstreekse betalingen in de nieuwe lidstaten het tijdschema en de percentages overneemt die voordien waren vastgesteld in artikel 1 bis van verordening nr. 1259/1999, zoals gewijzigd door de Toetredingsakte.

76. Zoals is uiteengezet in de punten 57 en 58 van onderhavig arrest, is het principe dat het mechanisme van „phasing in” op alle rechtstreekse steunverleningen van toepassing is, overeengekomen tijdens de toetredingsonderhandelingen en is het uitdrukkelijk opgenomen in de Toetredingsakte, die artikel 1 bis in verordening nr. 1259/1999 heeft ingevoegd.

77. Dit artikel heeft voor elk betrokken jaar een tijdschema vastgesteld met percentages voor de invoering in de nieuwe lidstaten van de in artikel 1 van deze verordening bedoelde steun.

78. Vaststaat dat artikel 1, punt 5, van het bestreden besluit enkel voorziet in de trapsgewijze invoering van de rechtstreekse betalingen in de nieuwe lidstaten volgens hetzelfde tijdsschema en dezelfde percentages als die welke voordien waren vastgesteld in artikel 1 bis van verordening nr. 1259/1999, zoals gewijzigd door de Toetredingsakte.

79. Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat het bestreden besluit een wezenlijke wijziging heeft aangebracht in de werkingssfeer van het „phasing-in”-mechanisme of in de wezenlijke verplichtingen en rechten die eruit volgen, aangezien noch het tijdschema, noch de percentages, noch de betroffen steunverleningen werden gewijzigd. Het bestreden besluit is dus te beschouwen als een noodzakelijke aanpassing van de Toetredingsakte ten gevolge van de hervorming van het GLB.

80. Met de vaststelling van dit besluit heeft de Raad derhalve de bevoegdheden niet overschreden die hem waren toegekend bij artikel 23 van de Toetredingsakte om aan de bepalingen ervan die betrekking hebben op het GLB, de aanpassingen aan te brengen welke nodig kunnen blijken ten gevolge van een wijziging van de communautaire voorschriften.

81. Uit het bovenstaande volgt dat de eerste grief van de Republiek Polen, dat de Raad door de vaststelling van het bestreden besluit de bevoegdheden zou hebben overschreden die hem bij artikel 23 van de Toetredingsakte waren toegekend, ongegrond moet worden verklaard.

Tweede grief: schending van het non-discriminatiebeginsel

Standpunt van partijen

82. De Republiek Polen, ondersteund door de interveniërende lidstaten, stelt dat de uitbreiding van het mechanisme van trapsgewijze invoering tot alle rechtstreekse betalingen tot een discriminatie leidt van de landbouwers van de nieuwe lidstaten tegenover de landbouwers van de oude lidstaten, terwijl alle landbouwers vanaf de toetreding van de nieuwe lidstaten op basis van dezelfde principes hadden moeten worden behandeld.

83. Het standpunt van de Raad en de Commissie aangaande deze grief is gebaseerd op de bij de behandeling van de eerste grief gedane vaststelling, dat artikel 1 van verordening nr. 1259/1999 een algemene omschrijving bevatte die betrekking had op elke rechtstreekse betaling die werd toegekend in het kader van het GLB en de daarin vastgestelde voorwaarden vervulde.

84. Zo beschouwd verleent het bestreden besluit geen grotere draagwijdte aan het mechanisme van „phasing in” dan die welke was vastgesteld in de oorspronkelijke tekst van de Toetredingsakte, zodat de gestelde discriminatie door het primaire recht zou zijn ingevoerd, en niet door dit besluit. Daarenboven stelt de Raad dat de toestand van de landbouw in de nieuwe lidstaten fundamenteel verschillend is van die welke in de oude lidstaten doorgaans bestaat, zodat een geleidelijke aanpassing aan de communautaire voorschriften zich opdringt.

Beoordeling door het Hof

85. Met haar tweede grief voert verzoekster in wezen aan dat met het bestreden besluit de afwijking van het beginsel van gelijke behandeling, dat inherent is aan de toepassing van het mechanisme van „phasing in”, op willekeurige wijze is uitgebreid en dat daarbij de door de Toetredingsakte gestelde grenzen zijn overschreden. Dit besluit hield zodoende een arbitraire verruiming in van een discriminerend mechanisme, die het onderscheid in behandeling tussen de oude en de nieuwe lidstaten vergrootte.

86. Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat het non-discriminatiebeginsel vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arrest van 30 maart 2006, Spanje/Raad, C‑87/03 en C‑100/03, Jurispr. blz. I‑2915, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87. Zonder dat behoeft te worden ingegaan op de argumentatie van de Raad, dat het bestreden besluit niet discriminerend kan zijn daar het rechtstreeks voortvloeit uit de Toetredingsakte, staat in deze zaak vast dat de situatie van de landbouw in de nieuwe lidstaten volstrekt anders was dan die in de oude lidstaten, wat een geleidelijke toepassing van de communautaire steunverlening, in het bijzonder in het kader van de rechtstreekse steunregelingen, rechtvaardigde, teneinde de aan de gang zijnde noodzakelijke reorganisatie van de landbouwsector in de nieuwe lidstaten niet te verstoren.

88. Uit deze overwegingen volgt dat verzoekster in een situatie verkeert die niet vergelijkbaar is met die van de oude lidstaten die zonder beperking in aanmerking komen voor de directe steunregelingen, zodat geen geldige vergelijking kan worden gemaakt (zie naar analogie arrest van 13 oktober 1992, Spanje/Raad, C‑73/90, Jurispr. blz. I‑5191, punt 34).

89. De tweede grief moet dus ongegrond worden verklaard.

Derde grief: schending van het beginsel van de goede trouw

Standpunt van partijen

90. De derde grief die door de Republiek Polen wordt aangevoerd, heeft betrekking op de gestelde schending van het beginsel van de goede trouw dat op het verdragenrecht van toepassing is. Volgens deze lidstaat is het Toetredingsverdrag, waarvan de Toetredingsakte deel uitmaakt, te goeder trouw onderhandeld, getekend en geratificeerd door alle verdragsluitende partijen. De Gemeenschap had dus noch de doelstellingen van de Toetredingsakte, noch de gewettigde verwachtingen van deze partijen en van de personen die op hun grondgebied actief zijn, mogen schenden door handelingen gesteld na de ondertekening van deze akte.

91. Met betrekking tot deze grief stemt de Raad in met het beginsel dat de goede trouw aan de toetredingsonderhandelingen ten grondslag lag, maar beklemtoont hij dat alle partijen bij het Toetredingsverdrag, met inbegrip van verzoekster, vrijwillig de bepalingen hebben aanvaard houdende toekenning aan de Raad van de bevoegdheid om de bepalingen van de bijlage bij de Toetredingsakte betreffende het GLB nog voor de toetreding aan te passen. Het gebruik van deze mogelijkheid door de vaststelling van het bestreden besluit kan dus in geen enkel geval worden beschouwd als een schending van het beginsel van de goede trouw.

Beoordeling door het Hof

92. Met betrekking tot de derde grief blijkt, zoals is vastgesteld in punt 79 van het onderhavige arrest, dat het bestreden besluit het beginsel en de toepassingsmodaliteiten van het mechanisme van „phasing in” overneemt voor de rechtstreekse betalingen in de nieuwe lidstaten zoals die werden vastgesteld in de Toetredingsakte, zonder de draagwijdte ervan te wijzigen. Anders dan verzoekster stelt, doet dit besluit dus niet af aan het bij de toetredingsonderhandelingen bereikte compromis.

93. Nu het derde middel evenmin kan worden aanvaard, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

94. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Republiek Polen in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten. Overeenkomstig artikel 69, lid 4, van hetzelfde Reglement dragen de interveniënten hun eigen kosten.

Dictum

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart:

1) Het beroep wordt verworpen.

2) De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten.

3) De Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dragen hun eigen kosten.

Top