EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0221

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 18 mei 2006.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje.
Niet-nakoming - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna - Soortenbescherming - Jacht met vallen met stuitnok in privé-jachtgebieden - Castilla y León.
Zaak C-221/04.

Jurisprudentie 2006 I-04515

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:329

Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C‑221/04,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 27 mei 2004,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Valero Jordana en M. van Beek als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door F. Díez Moreno als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Makarczyk, R. Schintgen, P. Kūris (rapporteur) en G. Arestis, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 december 2005,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2005,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, doordat de autoriteiten van Castilla y León het plaatsen van vallen met stuitnok toestaan in verschillende privé-jachtzones, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 12, lid 1, en bijlage VI van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7; hierna: „richtlijn”).

Toepasselijke bepalingen

2. De richtlijn heeft volgens artikel 2, lid 1, tot doel „bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is”.

3. Artikel 12, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, sub a, vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op:

a. het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van die soorten;

[...]”

4. Bijlage IV bij de richtlijn, getiteld „Dier‑ en plantensoorten van communautair belang die strikt moeten worden beschermd”, noemt sub a, getiteld „Diersoorten”, de Lutra lutra (hierna: „otter”).

5. Bijlage VI bij de richtlijn, getiteld „Verboden methoden en middelen voor het vangen en doden en verboden wijzen van vervoer”, vermeldt sub a, getiteld „Niet-selectieve middelen”, voor wat betreft de zoogdieren „[v]allen die qua werking en gebruik niet-selectief zijn”.

6. Artikel 15 van de richtlijn luidt als volgt:

„Wat betreft het vangen of doden van in bijlage V, sub a, genoemde wilde diersoorten verbieden de lidstaten, in gevallen waarin overeenkomstig artikel 16 afwijkingen worden toegepast voor het aan de natuur onttrekken, het vangen of het doden van de in bijlage IV, sub a, genoemde soorten, alle niet-selectieve middelen die de plaatselijke verdwijning of ernstige verstoring van de rust van de populaties van deze soorten tot gevolg kunnen hebben, en in het bijzonder:

a) het gebruik van de middelen voor het vangen en het doden die worden genoemd in bijlage VI, sub a;

[...]”

7. Artikel 16 van de richtlijn bepaalt:

„1. Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, mogen de lidstaten afwijken van het bepaalde in de artikelen 12, 13, 14 en 15, sub a en b:

[...]

b) ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom;

[...]”

Feiten en precontentieuze procedure

8. Naar aanleiding van een in 2000 ingeschreven klacht heeft de Commissie het Koninkrijk Spanje op 19 april 2001 een aanmaningsbrief gestuurd waarin zij stelde dat deze lidstaat, door het plaatsen van vallen met stuitnok toe te staan in een jachtzone waar bepaalde diersoorten voorkomen die worden vermeld in de bijlagen II en IV bij deze richtlijn, de verplichtingen niet was nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 12 en bijlage VI van de richtlijn. De Spaanse autoriteiten hebben op 29 juni 2001 met een uitvoerige brief geantwoord.

9. Nadat de Commissie in de loop van het jaar 2001 twee nieuwe klachten had ontvangen met betrekking tot vergunningen voor het plaatsen van vallen met stuitnok, heeft zij op 21 december 2001 een aanvullende aanmaning gestuurd aan de Spaanse autoriteiten, die met een brief van 25 februari 2002 hebben geantwoord.

10. Van oordeel dat de niet-nakoming aanhield, heeft de Commissie het Koninkrijk Spanje op 3 april 2003 een met redenen omkleed advies gezonden aangaande de verlening van vergunningen door de Spaanse autoriteiten voor het plaatsen van vallen met stuitnok – wat geen selectieve jachtmethode is – op bepaalde jachtterreinen. Zij verzocht deze lidstaat, de nodige maatregelen te nemen om aan dit advies binnen twee maanden vanaf de ontvangst ervan te voldoen.

11. In haar schriftelijk antwoord van 15 juli 2003 heeft de Spaanse regering verklaard dat de Commissie de bepalingen van artikel 226 EG had overtreden door in haar met redenen omkleed advies een vergunning van 13 december 2002 te vermelden, hoewel die noch in de oorspronkelijke aanmaning, noch in de aanvullende aanmaning was genoemd. Deze regering heeft overigens opnieuw de door de Commissie aangevoerde grieven bestreden.

12. Van mening dat de niet-nakoming door het Koninkrijk Spanje van sommige uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen voortduurde, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

13. Dit beroep heeft betrekking op drie vergunningen voor het gebruik van vallen met een stuitnok voor de vossenjacht, die door de autoriteiten van Castilla y León zijn verleend op 10 januari 2000, 24 mei 2001 en 13 december 2002 (hierna: „betwiste vergunningen”). De betwiste vergunningen betreffen twee jachtzones (hierna: „betrokken zones”), te weten zone AV-10.198, die zich bevindt op het grondgebied van de gemeente Mediana de la Voltoya, in de provincie Ávila (vergunning van 24 mei 2001), en zone SA-10.328, die zich bevindt op het grondgebied van de gemeente Aldeanueva de la Sierra, in de provincie Salamanca (vergunningen van 10 januari 2000 en 13 december 2002).

Ontvankelijkheid van het beroep

14. De Spaanse regering voert twee middelen van niet-ontvankelijkheid aan. Het eerste berust op wijziging van het voorwerp van het verzoek en, subsidiair, op een gebrek aan nauwkeurigheid, en het tweede op ontoereikende motivering van het beroep.

Het middel van niet-ontvankelijkheid dat is ontleend aan wijziging van het voorwerp van het verzoek

15. De Spaanse regering betoogt primair dat de Commissie het voorwerp van het verzoekschrift na de indiening ervan heeft gewijzigd door de onjuiste omzetting van de richtlijn in te roepen, ofschoon zij in de eerdere briefwisseling het Koninkrijk Spanje enkel schending van de richtlijn door de afgifte van de betwiste vergunningen had verweten.

16. Volgens de Commissie is deze stelling onjuist, aangezien het beroep wegens niet-nakoming enkel tot doel heeft de genoemde vergunningen aan te vechten.

17. Blijkens de processtukken is de onjuiste omzetting van de richtlijn ter sprake gekomen naar aanleiding van het standpunt van de Spaanse regering in haar verweerschrift. Daarin heeft zij de betwiste vergunningen gerechtvaardigd met een beroep op de in de richtlijn voorziene afwijkingen.

18. Vastgesteld moet worden dat het onderhavige beroep niet als voorwerp heeft de mogelijk onjuiste omzetting in Spaans recht van deze richtlijn, maar de gestelde schending van deze laatste door de afgifte van de betwiste vergunningen. Bijgevolg moet dit primair aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

19. Subsidiair betoogt de Spaanse regering dat de Commissie het voorwerp van het beroep onvoldoende heeft gepreciseerd. Dienaangaande voert deze regering vijf argumenten aan.

20. Met haar eerste argument maakt de Spaanse regering er bezwaar tegen dat het voorwerp van het verzoekschrift wordt uitgebreid tot de vergunningen van 24 mei 2001 en 13 december 2002. Zij betoogt dat de vergunning van 24 mei 2001 op 29 mei 2001 door de bevoegde autoriteiten is ingetrokken en bijgevolg geen rechtskracht heeft, en dat de vergunning van 13 december 2002 voor de eerste keer in het met redenen omkleed advies is genoemd, zodat zij niet de kans heeft gekregen om haar opmerkingen uiteen te zetten.

21. De Commissie antwoordt om te beginnen dat de Spaanse regering niet heeft bewezen dat de vergunning van 24 mei 2001 is ingetrokken. Deze vergunning toont aan dat de administratieve praktijk om vergunningen af te geven voor de jacht met vallen met stuitnok in jachtzones waar de otter voorkomt, voortduurt, zodat zij in aanmerking moet worden genomen ook al is zij voor een zeer korte periode afgegeven. De vergunning van 13 december 2002 is als verlenging van de vergunning van 10 januari 2000 aangevraagd en afgegeven.

22. Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 226, tweede alinea, EG de Commissie bij het Hof enkel een beroep wegens niet-nakoming kan instellen, indien de betrokken lidstaat het met redenen omkleed advies niet binnen de hem door de Commissie gestelde termijn heeft opgevolgd (zie met name arresten van 31 maart 1992, Commissie/Italië, C‑362/90, Jurispr. blz. I‑2353, punt 9, en 27 oktober 2005, Commissie/Italië, C‑525/03, Jurispr. blz. I‑9405, punt 13).

23. Volgens vaste rechtspraak moet overigens het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn (zie met name arresten van 31 maart 1992, Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 10; 4 juli 2002, Commissie/Griekenland, C‑173/01, Jurispr. blz. I‑6129, punt 7; 10 april 2003, Commissie/Frankrijk, C‑114/02, Jurispr. blz. I‑3783, punt 9, en 27 oktober 2005, Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 14).

24. In casu blijkt dat de vergunning van 24 mei 2001 is afgegeven voor een beperkte tijdspanne die afliep op 15 juni 2001, dus ruime tijd vóór de verzending van het met redenen omkleed advies.

25. Er is niet aangetoond dat voormelde vergunning na afloop van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn nog steeds rechtsgevolgen had.

26. Bijgevolg is het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betrekking heeft op de op 24 mei 2001 afgegeven vergunning.

27. De vergunning van 13 december 2002 is afgegeven als verlenging van die van 10 januari 2000.

28. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het voorwerp van het geschil zich kan uitstrekken tot feiten die zich na het met redenen omkleed advies hebben voorgedaan, voorzover zij van dezelfde aard zijn en eenzelfde gedrag opleveren als die bedoeld in dat advies (zie in die zin arresten van 22 maart 1983, Commissie/Frankrijk, 42/82, Jurispr. blz. 1013, punt 20, en 4 februari 1988, Commissie/Italië, 113/86, Jurispr. blz. 607, punt 11).

29. In casu zij opgemerkt dat de vergunning van 13 december 2002 van dezelfde aard is als de vergunning van 10 januari 2000, waarvan zij de voorwaarden inzake het gebruik en de plaatsing van vallen met een stuitnok preciseert zonder de zin en de draagwijdte te wijzigen, en dat de afgifte van deze twee vergunningen eenzelfde gedrag oplevert. Bijgevolg heeft de omstandigheid dat genoemde vergunning van 13 december 2002 door de Commissie als voorbeeld is aangehaald in het met redenen omkleed advies en dat zij in het onderhavige verzoekschrift is overgenomen, het Koninkrijk Spanje niet de door artikel 226 EG toegekende rechten ontnomen. Derhalve kan het voorwerp van het beroep mede die vergunning omvatten.

30. Met haar tweede argument betoogt de Spaanse regering dat de Commissie niet heeft gepreciseerd welke verplichtingen het Koninkrijk Spanje niet zou zijn nagekomen.

31. Uit het verzoekschrift van de Commissie volgt evenwel duidelijk dat deze het Koninkrijk Spanje verwijt, de uit artikel 12, lid 1, sub a, en uit bijlage VI bij de richtlijn voortvloeiende concrete verplichtingen niet te zijn nagekomen, te weten enerzijds de verplichting tot instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, sub a, bij deze richtlijn vermelde diersoorten, waaronder de otter valt, waarbij een verbod wordt ingesteld op het opzettelijk vangen of doden, en anderzijds de verplichting om de qua werking en gebruik niet-selectieve middelen voor het vangen en het doden te verbieden. Bijgevolg was het Koninkrijk Spanje op de hoogte van de verplichtingen waarvan de niet-nakoming hem wordt verweten.

32. Met haar derde en haar vierde argument verwijt de Spaanse regering de Commissie, dat zij het voorwerp van de niet-nakoming heeft beperkt. In de precontentieuze fase zou zij immers behalve de bescherming van de otter ook de bescherming van vijf andere diersoorten hebben aangevoerd en bovendien niet alleen het gebruik van de val met een stuitnok, maar een hele reeks jachtmethoden hebben aangevoerd.

33. Zoals de Commissie terecht opmerkt, heeft het Hof reeds geoordeeld dat in het stadium van de precontentieuze procedure het voorwerp van het geding kan worden beperkt (zie in die zin met name arresten van 16 september 1997, Commissie/Italië, C‑279/94, Jurispr. blz. I‑4743, punten 24 en 25; 25 april 2002, Commissie/Frankrijk, C‑52/00, Jurispr. blz.  I‑3827, punt 44; 11 juli 2002, Commissie/Spanje, C‑139/00, Jurispr. blz. I‑6407, punten 18 en 19, en 14 juli 2005, Commissie/Duitsland, C‑433/03, Jurispr. blz. I‑6985, punt 28). Derhalve mocht de Commissie in haar verzoekschrift het voorwerp van de gestelde niet-nakomingen beperken tot één van de in de precontentieuze procedure genoemde soorten, alsook tot één jachtmethode.

34. Met haar vijfde argument betoogt de Spaanse regering dat de Commissie de precontentieuze procedure heeft gebruikt om de motivering van de niet-nakoming geleidelijk op te bouwen, zulks in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en de eerbiediging van de fundamentele rechten van verweer.

35. Volgens de Commissie wordt met dit argument aan de orde gesteld dat het voorwerp van het beroep is beperkt en dat de aanmaningsbrief onvoldoende aanwijzingen bevat om de inleiding van een inbreukprocedure te rechtvaardigen.

36. Deze elementen kunnen echter niet afdoen aan de ontvankelijkheid van het beroep. De Commissie mocht immers, zoals in punt 33 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, het voorwerp van het geschil in de precontentieuze procedure beperken. Voorts heeft volgens de rechtspraak van het Hof de precontentieuze procedure tot doel de betrokken lidstaat de gelegenheid te geven de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen na te komen en nuttig verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven (arrest van 29 april 2004, Commissie/Portugal, C‑1 17/02, Jurispr. blz. I‑5517, punt 53). Overigens kunnen aan de nauwkeurigheid van de aanmaning niet dezelfde strenge eisen worden gesteld als aan het met redenen omkleed advies, daar deze aanmaning noodzakelijkerwijze slechts een eerste beknopte samenvatting van de bezwaren kan bevatten (zie in die zin arrest van 16 september 1997, Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 15).

37. Zoals de advocaat-generaal in punt 24 van haar conclusie heeft opgemerkt, heeft de aanmaningsbrief weliswaar tot doel het voorwerp van het geschil af te bakenen, maar dient de Commissie in haar met redenen omkleed advies een nauwkeurige omschrijving te geven van de grieven die zij in haar aanmaningsbrief reeds meer algemeen heeft aangevoerd. Dat belet haar echter niet om het voorwerp van het geschil te beperken, noch om het uit te breiden tot latere maatregelen die in hoofdzaak verwant zijn met de in de aanmaning bestreden maatregelen.

Het middel van niet-ontvankelijkheid dat is ontleend aan ontoereikende motivering van het beroep

38. Het tweede middel van niet-ontvankelijkheid dat de Spaanse regering aanvoert, is ontleend aan enerzijds schending van artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en anderzijds ontoereikende motivering van het verzoekschrift alsmede het ontbreken van bewijzen voor de gestelde niet-nakomingen.

39. Wat het eerste punt betreft moet worden vastgesteld dat het verzoekschrift wat de vermelding van het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de middelen betreft voldoet aan de vereisten van artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

40. Op het tweede punt dient te worden vastgesteld dat, zoals de Commissie opmerkt, de aldus verwoorde grief deel uitmaakt van het onderzoek ten gronde van het beroep. Bijgevolg kan dit middel van niet-ontvankelijkheid niet worden aanvaard.

41. Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is in zoverre het gebaseerd is op de vergunning van 24 mei 2001 betreffende jachtzone AV-10.198, die zich bevindt op het grondgebied van de gemeente Mediana de la Voltoya, in de provincie Ávila, en dat het voor het overige ontvankelijk is.

De gegrondheid van het beroep

42. Er moet dus worden nagegaan of de vergunning van 13 december 2002 (hierna: „betwiste vergunning”), die betrekking heeft op jachtzone SA-10.328 te Aldeanueva de la Sierra, in de provincie Salamanca (hierna: „betrokken zone”), door de Spaanse autoriteiten in strijd met de richtlijn is afgegeven.

43. Tot staving van haar beroep voert de Commissie twee grieven aan. In de eerste plaats zou, in strijd met artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn, de vergunning om vallen met stuitnok in de betrokken zone te gebruiken, het opzettelijk vangen of doden van de otter met zich brengen. In de tweede plaats betoogt de Commissie dat het Koninkrijk Spanje eveneens de bepalingen van bijlage VI, sub a, van de richtlijn heeft geschonden, daar deze vergunning betrekking had op een jachtmethode die qua werking en gebruik niet-selectief is.

De grief inzake de schending van bijlage VI, sub a, van de richtlijn

44. Met haar tweede grief, die als eerste moet worden onderzocht, stelt de Commissie dat de vergunning om vallen met stuitnok te gebruiken, bijlage VI, sub a, van de richtlijn schendt aangezien het gaat om een jachtmethode die qua werking en gebruik niet-selectief is.

45. Uit de richtlijn vloeit voort dat de in bijlage VI, sub a, opgesomde methoden en middelen voor het vangen en het doden enkel verboden zijn in de gevallen bedoeld in artikel 15 van deze richtlijn, het enige artikel dat naar deze bijlage verwijst.

46. Uit deze bepaling volgt dat het verboden is om niet-selectieve middelen, in het bijzonder die welke worden opgesomd in bijlage VI, sub a, van de richtlijn, te gebruiken voor het vangen of doden van de in bijlage V, sub a, bij deze richtlijn genoemde wilde diersoorten, en, in de gevallen waarin overeenkomstig artikel 16 afwijkingen worden toegepast, voor het aan de natuur onttrekken, het vangen of het doden van de in bijlage IV, sub a, bij de richtlijn genoemde soorten.

47. De betwiste vergunning is afgegeven voor de jacht op de vos, een diersoort die noch in bijlage IV, sub a, noch in bijlage V, sub a, bij de richtlijn voorkomt. Bijgevolg kan het verbod op niet-selectieve jachtmiddelen de Spaanse autoriteiten in casu niet worden tegengeworpen. De grief inzake schending van bijlage VI, sub a, bij de richtlijn moet derhalve worden afgewezen.

De grief inzake schending van artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn

48. Er zij aan herinnerd dat overeenkomstig artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn, de lidstaten de nodige maatregelen moeten treffen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, sub a, van deze richtlijn vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied. Daarbij moet, volgens deze bepaling, een verbod op het opzettelijk vangen of doden van de bedoelde soorten worden ingesteld.

49. Om de gegrondheid van de grief van de Commissie te beoordelen, moet ten eerste worden nagegaan of de otter in de betrokken zone aanwezig is en moet ten tweede worden bepaald onder welke voorwaarden het vangen of het doden van deze soort opzettelijk is.

De aanwezigheid van de otter in de betrokken zone

– Argumenten van partijen

50. In de eerste plaats, zo betoogt de Commissie, heeft de Spaanse regering in haar antwoord op het met redenen omkleed advies toegegeven dat de otter in de betrokken zone aanwezig is, aangezien zij in dit antwoord te kennen heeft gegeven dat de otter in nagenoeg het hele grondgebied van Castilla y León voorkomt.

51. In de tweede plaats wordt deze aanwezigheid gestaafd door de wetenschappelijke informatiebladen „Natura 2000” die het Koninkrijk Spanje de Commissie heeft overgelegd voor Quilamas (Salamanca), welk gebied grenst aan de betrokken zone, en Encinaras de los ríos Adaja y Voltoya (Ávila).

52. Ten derde stromen er door deze zone waterlopen die onontbeerlijk zijn voor de habitat van de otter.

53. Ten slotte bevestigt de monografie over de situatie van de otter in Spanje eveneens de aanwezigheid van deze soort in de betrokken zone.

54. Gelet op het voorgaande is de Commissie van oordeel dat indien de Spaanse regering meent dat de otter niet aanwezig is in dit gebied, zij dit aan de hand van een ter plaatse verrichte technische studie moet bewijzen.

55. De Spaanse regering stelt dat de otter niet aanwezig is in de betrokken zone. In antwoord op het eerste door de Commissie aangehaalde element merkt zij op dat de erkenning dat een bepaalde diersoort in een territorium aanwezig is, niet inhoudt dat deze soort in alle habitats van dat territorium voorkomt.

56. Deze regering benadrukt eveneens dat waterlopen onontbeerlijk zijn voor de habitat van de otter, terwijl de betrokken zone geen kustzone is noch aan een rivier grenst. Daarenboven zijn de rivieren en beken die door dit gebied lopen, seizoensgebonden daar zij in de zomer droogvallen.

57. De door de Commissie voorgelegde monografie bevestigt bovendien dat de otter in de betrokken zone niet aanwezig is.

58. Ten slotte stelt de Spaanse regering dat het niet meer dan waarschijnlijk is dat de otter aanwezig is in de betrokken zone en dat de Commissie deze aanwezigheid niet heeft aangetoond, aangezien zij noch beschikt over directe bewijzen, zoals de vangst van specimens van deze soort, noch over indirecte bewijzen, zoals aanwezigheid van hun sporen.

– Beoordeling door het Hof

59. Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient in het kader van een procedure wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG de Commissie het bewijs van de gestelde niet-nakoming te leveren, zonder dat zij zich daarbij kan baseren op een of ander vermoeden (zie in die zin onder meer arresten van 25 mei 1982, Commissie/Nederland, 96/81, Jurispr. blz. 1791, punt 6; 29 april 2004, Commissie/Oostenrijk, C‑194/01, Jurispr. blz. I‑4579, punt 34, en 20 oktober 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑6/04, Jurispr. blz. I‑9017, punt 75).

60. Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van haar conclusie opmerkt, betreffen de wetenschappelijke informatiebladen „Natura 2000” het gebied Quilamas, dat een oppervlakte van meer dan 10 000 hectare beslaat. De betrokken zone bevindt zich weliswaar in de onmiddellijke buurt van dit gebied, aan de noordwestelijke zijde, maar het staat vast dat de belangrijkste waterlopen van genoemd gebied, met name de Arroyo de las Quilamas, in zuidoostelijke richting stromen en van de betrokken zone worden gescheiden door een heuvelketen van meerdere honderden meters hoog. Bijgevolg is het weinig waarschijnlijk dat otters die afkomstig zijn uit de in het waterwegennet van het gebied Quilamas voortkomende populaties zich in de betrokken zone verplaatsen.

61. Voor het overige heeft de Spaanse regering te kennen gegeven, zonder op dat punt te zijn weersproken door de Commissie, dat hoewel waterlopen onontbeerlijk zijn voor de habitat van de otter, die welke door de betrokken zone of in de nabijheid daarvan stromen seizoensgebonden zijn.

62. Ten slotte moet inzake de door de Commissie voorgelegde monografie worden vastgesteld dat deze tegenstrijdige vermeldingen bevat, zodat er niet met zekerheid uit kan worden afgeleid dat de otter in de betrokken zone aanwezig is.

63. Uit het voorgaande volgt dat de Commissie rechtens niet voldoende de aanwezigheid van de otter in de betrokken zone heeft bewezen, aangezien de elementen die zij voorlegt hooguit de mogelijkheid van die aanwezigheid aantonen.

Het opzettelijk vangen van de otter

– Argumenten van partijen

64. De Commissie betoogt dat de vangst van de otter niet als toevallig kan worden beschouwd en dat bijgevolg aan de in artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn neergelegde voorwaarde van opzet is voldaan wanneer de Spaanse autoriteiten, wetende dat de otter op een territorium aanwezig is, voor de vossenjacht niettemin toestemming verlenen voor het gebruik van een niet-selectieve vangstmethode die de otter kan schaden.

65. Volgens de Commissie voldoet het Koninkrijk Spanje door de afgifte van de betwiste vergunning niet aan de uit artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn voortvloeiende verplichting om de negatieve gevolgen voor de otter te beperken en schept zij een risico dat specimens van deze soort opzettelijk worden gevangen.

66. De Spaanse regering antwoordt dat de betwiste vergunning voor de vossenjacht en niet voor de otterjacht was afgegeven. Zij geeft toe dat indirecte gevolgen voor de otter mogelijk waren, maar merkt op dat niet is aangetoond dat deze diersoort in de betrokken zone aanwezig is.

67. Zij voegt hieraan toe dat de val met stuitnok een selectieve jachtmethode is zowel qua werking, omdat het dier dankzij de stuitnok niet overlijdt, als wat betreft de door de betwiste vergunning opgelegde gebruiksvoorwaarden, zoals het dagelijks controleren van de vallen, de verplichting om elk gevangen dier dat niet onder de vergunning valt onmiddellijk te bevrijden of de precieze regels voor het plaatsen van deze vallen.

– Beoordeling door het Hof

68. Volgens artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn moeten de lidstaten de nodige maatregelen treffen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, sub a, van deze richtlijn vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op het opzettelijk vangen of doden.

69. Aangaande de in deze bepaling gestelde voorwaarde inzake opzet blijkt bij lezing van de verschillende taalversies van deze bepaling dat met opzet zowel wordt gedoeld op het vangen als op het doden van de beschermde diersoorten.

70. Voor het overige zij eraan herinnerd dat het Hof heeft gekwalificeerd als opzettelijke verstoring in de zin van artikel 12, lid 1, sub b, van de richtlijn, feiten zoals het verkeer van bromfietsen op een strand ondanks de waarschuwingen inzake de aanwezigheid van nesten van beschermde zeeschildpadden, en het verkeer van waterfietsen en kleine bootjes in de maritieme zone van de betrokken stranden, en heeft geoordeeld dat een lidstaat de verplichtingen niet nakomt die op hem rusten krachtens artikel 12, lid 1, sub b en d, van de richtlijn indien hij niet alle concrete maatregelen treft die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de betrokken diersoort tijdens de periode van voortplanting opzettelijk wordt verstoord en dat de voortplantingsplaatsen worden beschadigd of vernield (zie arrest van 30 januari 2002, Commissie/Griekenland, C‑103/00, Jurispr. blz. I‑1147, punten 36 en 39, evenals conclusie van advocaat-generaal Léger in deze zaak, punt 57).

71. Aan de in artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn voorkomende voorwaarde inzake opzet is slechts voldaan indien degene die de handeling heeft verricht de vangst of de dood van een specimen van een beschermde diersoort heeft gewild, althans de mogelijkheid van die vangst of dood heeft aanvaard.

72. In casu staat vast dat de betwiste vergunning voor de vossenjacht gold. Bijgevolg beoogt de vergunning als zodanig niet, de ottervangst toe te staan.

73. Daarenboven zij eraan herinnerd dat de aanwezigheid van de otter in de betrokken zone niet formeel is vastgesteld, zodat evenmin is aangetoond dat de Spaanse autoriteiten, door de betwiste vergunning voor de vossenjacht af te geven, wisten dat zij mogelijkerwijs de otter in gevaar zouden brengen.

74. Derhalve moet worden geconcludeerd dat de elementen die vereist zijn opdat is voldaan aan de voorwaarde inzake het opzettelijk vangen of doden van een specimen van een beschermde diersoort, zoals uiteengezet in punt 71 van het onderhavige arrest, in casu niet zijn komen vast te staan.

75. Mitsdien moet het beroep van de Commissie worden verworpen.

Kosten

76. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Koninkrijk Spanje in de kosten te worden verwezen.

Dictum

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

1) Het beroep wordt verworpen.

2) De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten.

Top