This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62004CJ0030
Judgment of the Court (First Chamber) of 21 July 2005.#Ursel Koschitzki v Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS).#Reference for a preliminary ruling: Tribunale di Bolzano - Italy.#Social security for migrant workers - Regulation (EEC) No 1408/71 - Old-age pension - Calculation of the theoretical amount of benefit - Inclusion of the amount necessary to reach the minimum pension under national legislation.#Case C-30/04.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 juli 2005.
Ursel Koschitzki tegen Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS).
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunale di Bolzano - Italië.
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Ouderdomspensioen - Berekening van theoretisch bedrag van uitkering - Inaanmerkingneming van aanvulling tot wettelijk minimumpensioen.
Zaak C-30/04.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 juli 2005.
Ursel Koschitzki tegen Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS).
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunale di Bolzano - Italië.
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Ouderdomspensioen - Berekening van theoretisch bedrag van uitkering - Inaanmerkingneming van aanvulling tot wettelijk minimumpensioen.
Zaak C-30/04.
Jurisprudentie 2005 I-07389
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:492
Zaak C‑30/04
Ursel Koschitzki
tegen
Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)
(verzoek van het Tribunale di Bolzano om een prejudiciële beslissing)
„Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Ouderdomspensioen – Berekening van theoretisch bedrag van uitkering – Inaanmerkingneming van aanvulling tot wettelijk minimumpensioen”
Conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs van 4 mei 2005
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 juli 2005
Samenvatting van het arrest
Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Ouderdoms‑ en overlijdensverzekering – Berekening van uitkeringen – Vaststelling van theoretisch bedrag – Inaanmerkingneming van aanvulling tot wettelijk minimumpensioen van lidstaat – Geen – Voorwaarden
(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 46, lid 2, sub a)
Artikel 46, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3096/95, dient aldus te worden uitgelegd dat het bevoegde orgaan niet verplicht is, bij de vaststelling van het theoretische pensioenbedrag op basis waarvan het proratapensioen wordt berekend, een aanvulling tot het in de nationale wetgeving voorziene minimumpensioen in aanmerking te nemen wanneer, wegens de overschrijding van de in de nationale wetgeving vastgestelde inkomensmaxima voor het recht op deze aanvulling, een verzekerde die al zijn beroepswerkzaamheden in de betrokken lidstaat heeft uitgeoefend, geen aanspraak op een dergelijke aanvulling kan maken.
(cf. punt 38 en dictum)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
21 juli 2005 (*)
„Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Ouderdomspensioen – Berekening van theoretisch bedrag van uitkering – Inaanmerkingneming van aanvulling tot wettelijk minimumpensioen”
In zaak C-30/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunale di Bolzano (Italië) bij beslissing van 9 januari 2004, ingekomen bij het Hof op 28 januari 2004, in de procedure
Ursel Koschitzki
tegen
Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, N. Colneric (rapporteur), K. Schiemann, E. Juhász en M. Ilešič, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 maart 2005,
gelet op de opmerkingen ingediend door:
– U. Koschitzki, vertegenwoordigd door M. Rossi, R. Ciancaglini en K. de Guelmi Cuccurullo, avvocati,
– het Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS), vertegenwoordigd door A. Todaro, A. Riccio en N. Valente, avvocati,
– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Pignataro en D. Martin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 mei 2005,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 46, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3096/95 van de Raad van 22 december 1995 (PB L 335, blz. 10; hierna: „verordening nr. 1408/71”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen U. Koschitzki en het Istituto nazionale della previdenza sociale (Rijksdienst voor sociale zekerheid; hierna: „INPS”) omtrent de berekening van het prorataouderdomspensioen van Koschitzki.
Het rechtskader
De communautaire regeling
3 Artikel 1 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:
„Voor de toepassing van deze verordening:
[…]
t) worden onder ,prestaties’, ‚uitkeringen’, ,verstrekkingen’, ‚pensioenen’ en ‚renten’ verstaan alle prestaties, uitkeringen, verstrekkingen, pensioenen en renten, met inbegrip van alle bedragen ten laste van de openbare middelen, verhogingen in verband met aanpassing aan het loon- of prijsniveau of aanvullende uitkeringen, zulks behoudens het bepaalde in titel III, alsmede de als afkoopsom uitgekeerde bedragen welke in de plaats kunnen treden van de pensioenen of renten, en de terugstortingen van premies of bijdragen”.
4 Artikel 46, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1408/71, met als opschrift „Vaststelling van uitkeringen”, bepaalt:
„1. Wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden is voldaan, zonder dat noch artikel 45 noch artikel 40, lid 3, behoeft te worden toegepast, gelden de volgende regels:
a) het bevoegde orgaan berekent het bedrag van de uitkering dat verschuldigd zou zijn:
i) enerzijds, uitsluitend op grond van de door dit orgaan toegepaste wetgeving;
ii) anderzijds, op grond van lid 2;
[…]
2. Wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden eerst is voldaan na toepassing van artikel 45 en/of artikel 40, lid 3, gelden de volgende regels:
a) het bevoegde orgaan berekent het theoretische bedrag van de uitkering waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken indien alle tijdvakken van verzekering en/of wonen, welke zijn vervuld krachtens de wetgeving van de lidstaten waaraan de werknemer of zelfstandige onderworpen is geweest, in de betrokken staat en krachtens de op de datum van vaststelling van de uitkering door dit orgaan toegepaste wetgeving zouden zijn vervuld. Indien het bedrag van de uitkering volgens deze wetgeving onafhankelijk is van de duur van de vervulde tijdvakken, wordt dit bedrag beschouwd als het in deze alinea bedoelde theoretische bedrag;
b) het bevoegde orgaan stelt op basis van het sub a bedoelde theoretische bedrag vervolgens het werkelijke uitkeringsbedrag vast naar verhouding van de duur van de tijdvakken van verzekering of van wonen, welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld, tot de totale duur van de tijdvakken van verzekering en van wonen, welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de wetgeving van alle betrokken lidstaten zijn vervuld.
3. De betrokkene heeft van het bevoegde orgaan van elke lidstaat recht op het overeenkomstig de leden 1 en 2 berekende hoogste bedrag, onverminderd de eventuele toepassing van de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving krachtens welke deze uitkering verschuldigd is, voorziet.
Wanneer zulks het geval is, heeft de uit te voeren vergelijking betrekking op de na de toepassing van bedoelde bedragen vastgestelde bedragen.”
5 Artikel 46 bis, met als opschrift „Algemene bepalingen betreffende de voorschriften inzake vermindering, schorsing of intrekking geldende voor invaliditeits‑, ouderdoms‑ of overlevingspensioenen op grond van de wetgevingen der lidstaten”, lid 3, van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:
„Voor de toepassing van de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving van een lidstaat voorziet in geval van samenloop van een invaliditeits‑, ouderdoms‑ of overlevingsuitkering met een uitkering van dezelfde aard of een uitkering van verschillende aard of met andere inkomsten, gelden de volgende regels:
a) er wordt alleen rekening gehouden met uitkeringen welke krachtens de wetgeving van een andere lidstaat zijn verkregen of met andere inkomsten welke in een andere lidstaat zijn verworven, indien de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat voorziet in de inaanmerkingneming van in het buitenland verkregen uitkeringen of verworven inkomsten;
b) er wordt rekening gehouden met het bedrag van de door een andere lidstaat te betalen uitkeringen vóór aftrek van belastingen, socialezekerheidspremies en andere inhoudingen;
c) er wordt geen rekening gehouden met het bedrag van de krachtens de wetgeving van een andere lidstaat verkregen uitkeringen die worden toegekend op basis van een vrijwillige voortgezette verzekering;
d) wanneer bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking worden toegepast krachtens de wetgeving van één enkele lidstaat op grond van het feit dat de betrokkene uitkeringen van dezelfde of van verschillende aard ontvangt welke krachtens de wetgeving van andere lidstaten zijn verschuldigd, of andere inkomsten ontvangt welke op het grondgebied van andere lidstaten zijn verworven, mag de uitkering die krachtens de wetgeving van de eerste lidstaat verschuldigd is, slechts worden verminderd ten belope van het bedrag van de uitkeringen die krachtens de wetgevingen van andere lidstaten verschuldigd zijn, of ten belope van het bedrag van de inkomsten welke op het grondgebied van andere lidstaten zijn verworven.”
6 Artikel 46 quater, met als opschrift: „Bijzondere bepalingen van toepassing in geval van samenloop van één of meer uitkeringen als bedoeld in artikel 46 bis, lid 1, met één of meer uitkeringen van verschillende aard of met andere inkomsten wanneer er twee of meer betrokken lidstaten zijn”, lid 2, van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:
„Indien het een overeenkomstig artikel 46, lid 2, berekende uitkering betreft, worden de uitkering of uitkeringen van verschillende aard van de andere lidstaten of de andere inkomsten en alle elementen, vastgesteld bij de wetgeving van de lidstaat voor de toepassing van de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking, in aanmerking genomen op basis van de verhouding tussen de tijdvakken van verzekering en/of van wonen als bedoeld in artikel 46, lid 2, sub b, die voor de berekening van bedoelde uitkering zijn aangehouden.”
De nationale regeling
7 De aanvulling tot het minimumpensioen is een uitkering die de Italiaanse Republiek via het INPS aan met name de rechthebbende op een invaliditeits‑, ouderdoms‑ of overlevingspensioen, ter aanvulling van het eigenlijke pensioen betaalt wanneer het bedrag van dat laatste pensioen, zoals berekend op basis van de betaalde bijdragen of premies, kleiner is dan het „bestaansminimum”. Voor het recht op het minimumpensioen, waarvan het bedrag jaarlijks wordt vastgesteld, moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden inzake inkomen. Het minimumpensioen wordt volledig gefinancierd uit de algemene belastingen.
8 Artikel 6 van decreto-legge (voorlopig wetsbesluit) nr. 463 van 12 september 1983 tot vaststelling van dringende maatregelen inzake de sociale zekerheid en de beperking van de overheidsuitgaven, van bepalingen voor diverse sectoren van de overheidsadministratie en tot verlenging van bepaalde termijnen (GURI nr. 250, van 12 september 1983; hierna: „decreto-legge nr. 463/83”), thans, na wijziging, wet nr. 638 van 11 november 1983 (GURI nr. 310, van 11 november 1983; hierna: „wet nr. 638/83”), bepaalt dat het recht op de aanvulling pas ontstaat wanneer is voldaan aan de algemene voorwaarde dat de inkomsten van de ontvanger ervan een bepaald maximum niet overschrijden, en dat de som van zijn inkomsten en die van zijn echtgenoot een hoger maximum niet overschrijden, behoudens de uitzonderingen waarin de wet voorziet.
9 Artikel 4 van decreto-legislativo (wetsbesluit) nr. 503 van 30 december 1992 (GURI nr. 305, gewoon supplement, van 30 december 1992; hierna: „decreto-legislativo nr. 503/92”), waarbij artikel 6 van wet nr. 638/83 is geherformuleerd, stelt voor het recht op een dergelijke aanvulling nieuwe inkomensmaxima vast. Bij de berekening of het inkomensmaximum is bereikt, wordt rekening gehouden met het inkomen van de samenwonende, niet wettelijk gescheiden echtgenoot.
10 Artikel 1, lid 16, van wet nr. 335 van 8 augustus 1995 tot hervorming van het stelsel van verplichte en aanvullende pensioenen (GURI nr. 190, gewoon supplement, van 16 augustus 1995; hierna: „wet nr. 335/95”) formuleert het beginsel dat „[d]e bepalingen betreffende de aanvulling tot het minimumpensioen niet van toepassing zijn op pensioenen die uitsluitend van het contributieve type zijn”.
11 Artikel 3, lid 15, van wet nr. 335/95 luidt als volgt:
„Vanaf de inwerkingtreding van deze wet mag het maandelijkse bedrag van de pensioenen waarop het recht ontstaat of is ontstaan krachtens de samenvoeging van tijdvakken van verzekering en bijdrage‑ of premiebetaling zoals voorzien in internationale overeenkomsten of verdragen inzake sociale zekerheid, niet kleiner zijn dan een veertigste per jaar van bijdrage‑ of premiebetaling van het minimumpensioen dat van toepassing is op de datum van inwerkingtreding van deze wet, of op de datum van het begin van de pensioengerechtigdheid wanneer laatstgenoemde datum na eerstgenoemde datum valt. In geval van een onvolledig jaar mag dit bedrag niet kleiner zijn dan 6 000 ITL per maand.”
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
12 Koschitzki ontvangt sinds oktober 1996 een Italiaans ouderdomspensioen. Zij heeft gedurende 262 weken premies of bijdragen betaald in Italië en gedurende 533 weken in Duitsland, hetgeen komt op een totaal van 795 weken premie- of bijdragebetaling.
13 In oktober 1996 was het gezinsinkomen van Koschitzki hoger dan het in artikel 4 van decreto-legislativo nr. 503/92 vastgestelde maximum. In 1996 bedroeg het gezinsinkomen, dat bestond uit haar eigen inkomen en dat van haar samenwonende echtgenoot, 39 769 000 ITL, of 20 538,97 EUR. Voor datzelfde jaar bedroeg het in artikel 6 van wet nr. 638/83, zoals gewijzigd bij artikel 4 van decreto-legislativo nr. 503/92, vastgestelde maximum 660 300 ITL, of 341,01 EUR per maand.
14 Tussen Koschitzki en het INPS is in geding of met de aanvulling tot het Italiaanse minimumpensioen rekening moet worden gehouden voor de vaststelling van het theoretische pensioenbedrag op basis waarvan het proratapensioen wordt berekend.
15 Koschitzki stelt, met een beroep op het arrest van 24 september 1998, Stinco en Panfilo (C‑132/96, Jurispr. blz. I‑5225), dat met genoemde aanvulling rekening moet worden gehouden. Volgens haar moet het Italiaanse proratapensioen waarop zij met ingang van 1 oktober 1996 recht heeft, worden berekend als volgt: minimumpensioen 1996 (660 300 ITL = 341,01 EUR) x proportionele verminderingscoëfficiënt van artikel 46, lid 2, sub b, van verordening nr. 1408/71 (262 weken : 795 weken = 0,32956) = 217 600 ITL (112,38 EUR).
16 Volgens het INPS mag in casu met de omstreden aanvulling geen rekening worden gehouden om het theoretische bedrag te bepalen. Dat bedrag is gelijk aan 36 540 ITL (18,87 EUR), wat neerkomt op een Italiaans proratapensioen van 12 042 ITL (6,21 EUR) per maand.
17 Het INPS heeft uiteindelijk beslist, een pensioen van 83 000 ITL of 42,86 EUR per maand te betalen.
18 In zijn verwijzingsbeslissing merkt het Tribunale di Bolzano op dat de bewoordingen van het reeds aangehaalde arrest Stinco en Panfilo Koschitzki gelijk lijken te geven wat de berekeningswijze betreft. Toch heeft dit arrest volgens de verwijzende rechter niet duidelijk aangegeven of deze aanvulling, op basis waarvan het Italiaanse proratapensioen wordt berekend, altijd in aanmerking moet worden genomen, zelfs wanneer het gezinsinkomen het in de Italiaanse wet vastgestelde maximum overschrijdt.
19 In het hoofdgeding overschrijdt het gezinsinkomen, dat bestaat uit het inkomen van Koschitzki en dat van haar samenwonende echtgenoot, ontegenzeggelijk het inkomensmaximum. Volgens de Italiaanse wetgeving heeft Koschitzki geen recht op de aanvulling tot het Italiaanse minimumpensioen.
20 De verwijzende rechter verklaart dat de door verzoekster voorgestane berekeningswijze volgens het INPS leidt tot het onbillijke resultaat dat een Italiaanse gepensioneerde en een „internationale” gepensioneerde ongelijk worden behandeld. Indien het Hof het INPS in het gelijk stelt, dient het dictum van het reeds aangehaalde arrest Stinco en Panfilo in fine te worden gepreciseerd als volgt: „voorzover de daarin gestelde inkomensmaxima niet zijn overschreden en de overige voorwaarden zijn vervuld”.
21 In deze omstandigheden heeft het Tribunale di Bolzano de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Dient artikel 46, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 1408/71 tegen de achtergrond van artikel 42 [EG], volgens hetwelk op het gebied van de sociale zekerheid de maatregelen moeten worden vastgesteld welke noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers, aldus te worden uitgelegd dat het tot het minimum aangevulde fictieve pensioen altijd de berekeningsgrondslag van het Italiaanse proratapensioen moet vormen, ook al zijn de in de Italiaanse wet vastgestelde maxima voor het recht op de aanvulling tot het minimumpensioen (artikel 6 van wet nr. 638/83, zoals gewijzigd bij artikel 4 van decreto-legislativo nr. 503/92) overschreden, dan wel aldus dat het zuivere fictieve pensioen (niet-aangevuld theoretisch bedrag) deze grondslag moet vormen wanneer het inkomen van de gepensioneerde de in de Italiaanse wet gestelde maxima voor het recht op genoemde aanvulling overschrijdt?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
22 In artikel 46, lid 2, sub b, van verordening nr. 1408/71, waaraan de prejudiciële vraag refereert, wordt verwezen naar het sub a van dat lid bedoelde theoretische bedrag. De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of voor de vaststelling, overeenkomstig artikel 46, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71, van het theoretische pensioenbedrag op basis waarvan het proratapensioen wordt berekend, een aanvulling tot het in de nationale wetgeving bepaalde minimumpensioen in aanmerking moet worden genomen wanneer de in de nationale wetgeving vastgestelde maxima voor het recht op deze aanvulling zijn overschreden.
23 Om op deze vraag te antwoorden, dient eraan te worden herinnerd dat het Hof in punt 22 van het reeds aangehaalde arrest Stinco en Panfilo heeft geoordeeld dat artikel 46, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het het bevoegde orgaan verplicht, voor de vaststelling van het theoretische pensioenbedrag op basis waarvan het proratapensioen wordt berekend, een aanvulling tot het in de nationale wetgeving bepaalde minimumpensioen in aanmerking te nemen.
24 In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, had het INPS Stinco en Panfilo overeenkomstig artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71 een proratapensioen toegekend dat was berekend op basis van het fictieve pensioen dat dezen zouden hebben ontvangen indien zij hun gehele beroepsleven in Italië hadden gewerkt. Dat fictieve pensioen was zo laag dat, indien de betrokkenen daadwerkelijk recht op een nationaal pensioen ten belope van dat bedrag zouden hebben gehad, hun de aanvulling tot het minimumpensioen zou zijn toegekend (zie punt 8 van arrest Stinco en Panfilo, reeds aangehaald).
25 In casu kan, doordat de in de nationale wetgeving vastgestelde maxima voor het recht op de aanvulling tot het minimumpensioen zijn overschreden, een verzekerde die in Koschitzkis situatie verkeert, doch al zijn beroepswerkzaamheden in de betrokken lidstaat heeft uitgeoefend, geen aanspraak maken op deze aanvulling.
26 Om te bepalen of de betrokken aanvulling in die omstandigheden in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het in artikel 46, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 bedoelde theoretische bedrag, dient deze bepaling zowel grammaticaal als teleologisch te worden uitgelegd.
27 Uit de bewoordingen zelf van artikel 46, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 volgt dat het theoretische bedrag moet worden berekend alsof de verzekerde uitsluitend in de betrokken lidstaat werkzaam was geweest (arrest van 26 juni 1980, Menzies, 793/79, Jurispr. blz. 2085, punt 10).
28 Met betrekking tot het doel van dit artikel heeft het Hof reeds geoordeeld dat het er bij de krachtens deze bepaling te maken berekening om gaat, de werknemer het maximale theoretische bedrag te verzekeren waarop hij aanspraak zou kunnen maken indien hij al zijn verzekeringstijdvakken in de betrokken lidstaat had vervuld (arrest Menzies, reeds aangehaald, punt 11).
29 Indien volgens de wetgeving van de betrokken lidstaat voor het recht op de aanvulling moet zijn voldaan aan de algemene voorwaarde dat het inkomen van de begunstigde een bepaald maximum niet overschrijdt, en dat de som van zijn inkomen en dat van zijn samenwonende echtgenoot een bepaald hoger maximum niet overschrijdt, moet met deze bepaling dus ook rekening worden gehouden voor de berekening van het in artikel 46, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 bedoelde theoretische bedrag.
30 Koschitzki stelt echter dat een andere oplossing zich aandient. Volgens haar moet rekening worden gehouden met de definitie van het begrip „prestaties, uitkeringen, verstrekkingen” in artikel 1, sub t, van verordening nr. 1408/71, dat bepaalt dat „onder ,prestaties, uitkeringen of verstrekkingen’, ‚pensioenen’ en ,renten’ [worden] verstaan alle prestaties, uitkeringen, verstrekkingen, pensioenen en renten, met inbegrip van alle bedragen ten laste van de openbare middelen […]”. Aangezien, de aanvulling tot het minimumpensioen een bestanddeel van de basisuitkering vormt, mag zij niet buiten beschouwing worden gelaten bij de vaststelling van het theoretische pensioen.
31 Met de kwalificatie van deze aanvulling als „prestatie, uitkering of verstrekking” in de zin van artikel 1, sub t, van verordening nr. 1408/71 wordt evenwel nog geen voorbarig oordeel geveld over de wijze waarop met de aanvulling rekening moet worden gehouden voor de bepaling van het theoretische pensioenbedrag. De verplichting om deze aanvulling in aanmerking te nemen, impliceert niet dat dit begrip inhoudelijk anders moet worden opgevat dan in de nationale wetgeving het geval is.
32 Hieruit volgt dat de kwalificatie van de aanvulling tot het Italiaanse minimumpensioen als „prestatie, uitkering of verstrekking” niet de verplichting inhoudt om voor de bepaling van het in artikel 46, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 bedoelde theoretische bedrag rekening te houden met een aanvulling waarop een gepensioneerde geen aanspraak zou kunnen maken indien hij uitsluitend onder de nationale wetgeving zou vallen.
33 Voorts voert Koschitzki een aantal argumenten aan die zijn gebaseerd op een uitlegging van de artikelen 46, lid 3, 46 bis en 46 quater van verordening nr. 1408/71. In de eerste plaats moet de vaststelling van het inkomensmaximum in de Italiaanse wetgeving volgens haar worden opgevat als een bepaling inzake vermindering in de zin van de artikelen 46 bis en 46 quater. In de tweede plaats betoogt zij dat overeenkomstig artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 bij de berekening van haar pensioen krachtens artikel 46, lid 2, van deze verordening in de eerste fase geen rekening wordt gehouden met de nationale wettelijke bepalingen inzake vermindering. Pas daarna worden de bepalingen inzake vermindering toegepast, namelijk bij de vergelijking van het bedrag van de uitsluitend op grond van de nationale wetgeving verschuldigde uitkering, na toepassing van de nationale anticumulatieregels, met het bedrag van de op grond van het gemeenschapsrecht verschuldigde uitkering, na toepassing van de communautaire anticumulatieregels. Zij verwijst in dit verband naar het arrest van 11 juni 1992, Di Crescenzo en Casagrande, C-90/91 en C-91/91, Jurispr. blz. I‑3851, punt 27.
34 Dit betoog berust op een onjuiste lezing van verordening nr. 1408/71.
35 Volgens vaste rechtspraak moet een nationale regel als bepaling inzake vermindering in de zin van verordening nr. 1408/71 worden aangemerkt indien de daarbij voorgeschreven berekening tot gevolg heeft dat het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene aanspraak heeft, wordt verminderd omdat hij een uitkering in een andere lidstaat geniet (zie met name arresten van 22 oktober 1998, Conti, C-143/97, Jurispr. blz. I-6365, punt 25, en 7 maart 2002, Insalaca, C‑107/00, Jurispr. blz. I-2403, punt 16).
36 Een nationale regel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, vormt daarentegen geen bepaling inzake vermindering in de zin van de artikelen 46, lid 3, 46 bis en 46 quater van verordening nr. 1408/71.
37 Het reeds aangehaalde arrest Di Crescenzo en Casagrande betrof een situatie waarin een bepaling inzake vermindering van de uitkeringen in de zin van verordening nr. 1408/71 van toepassing was. Dat arrest kan verzoeksters stelling dus niet staven.
38 Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 46, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus dient te worden uitgelegd dat het bevoegde orgaan niet verplicht is, bij de vaststelling van het theoretische pensioenbedrag op basis waarvan het proratapensioen wordt berekend, een aanvulling tot het in de nationale wetgeving voorziene minimumpensioen in aanmerking te nemen wanneer, wegens de overschrijding van de in de nationale wetgeving vastgestelde inkomensmaxima voor het recht op deze aanvulling, een verzekerde die al zijn beroepswerkzaamheden in de betrokken lidstaat heeft uitgeoefend, geen aanspraak op een dergelijke aanvulling kan maken.
Kosten
39 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 46, lid 2, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3096/95 van de Raad van 22 december 1995, dient aldus te worden uitgelegd dat het bevoegde orgaan niet verplicht is, bij de vaststelling van het theoretische pensioenbedrag op basis waarvan het proratapensioen wordt berekend, een aanvulling tot het in de nationale wetgeving voorziene minimumpensioen in aanmerking te nemen wanneer, wegens de overschrijding van de in de nationale wetgeving vastgestelde inkomensmaxima voor het recht op deze aanvulling, een verzekerde die al zijn beroepswerkzaamheden in de betrokken lidstaat heeft uitgeoefend, geen aanspraak op een dergelijke aanvulling kan maken.
ondertekeningen
* Procestaal: Italiaans.