EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0028

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 30 juni 2005.
Tod's SpA en Tod's France SARL tegen Heyraud SA.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de grande instance de Paris - Frankrijk.
Gelijke behandeling - Beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit - Auteursrecht en naburige rechten.
Zaak C-28/04.

Jurisprudentie 2005 I-05781

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:418

Zaak C‑28/04

Tod’s SpA en Tod’s France SARL

tegen

Heyraud SA

(verzoek van het Tribunal de grande instance de Paris om een prejudiciële beslissing)

„Gelijke behandeling – Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit – Auteursrecht en naburige rechten”

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 30 juni 2005 

Samenvatting van het arrest

1.     Gemeenschapsrecht – Beginselen – Gelijke behandeling – Discriminatie op grond van nationaliteit – Verbod – Werkingssfeer – Auteursrecht en naburige rechten – Daaronder begrepen

(Art. 12 EG)

2.     Gemeenschapsrecht – Beginselen – Gelijke behandeling – Discriminatie op grond van nationaliteit – Verbod – Bescherming van auteursrecht verleend door wetgeving van lidstaat, die onderscheidingscriterium hanteert dat op land van oorsprong van werk is gebaseerd – Ontoelaatbaarheid

(Art. 12 EG)

1.     Het auteursrecht en de naburige rechten, die met name wegens hun gevolgen voor het intracommunautaire handelsverkeer van goederen en diensten binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen, zijn noodzakelijkerwijs aan het algemene non-discriminatiebeginsel van artikel 12, eerste alinea, EG onderworpen.

(cf. punt 18)

2.     Artikel 12 EG, waarin het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in een lidstaat het inroepen door een auteur van de door de wetgeving van die lidstaat verleende bescherming van het auteursrecht, afhangt van een onderscheidingscriterium dat is gebaseerd op het land van oorsprong van het werk.

(cf. punt 36 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

30 juni 2005 (*)

„Gelijke behandeling – Beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit – Auteursrecht en naburige rechten”

In zaak C-28/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunal de grande instance de Paris (Frankrijk) bij beslissing van 5 december 2003, ingekomen bij het Hof op 28 januari 2004, in de procedure

Tod’s SpA,

Tod’s France SARL

tegen

Heyraud SA,

in tegenwoordigheid van:

Technisynthèse,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, R. Schintgen, P. Kūris en G. Arestis, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–       Tod’s SpA en Tod’s France SARL, vertegenwoordigd door C. de Haas, avocat,

–       Heyraud SA en Technisynthèse, vertegenwoordigd door C. Menage, avocat,

–       de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A. Bodard-Hermant als gemachtigden,

–       de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks als gemachtigde,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12 EG.

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Tod’s SpA (hierna: „Tod’s”) en Tod’s France SARL (hierna: „Tod’s France”), verzoeksters in het hoofdgeding, en anderzijds Heyraud SA (hierna: „Heyraud”), verweerster in het hoofdgeding, en Technisynthèse, interveniënte in het hoofdgeding, over een vordering inzake nabootsing van schoenmodellen.

 Internationale regelgeving

3       Artikel 2, lid 7, van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (Akte van Parijs van 24 juli 1971), in de gewijzigde versie van 28 september 1979 (hierna: „Berner Conventie”), luidt als volgt:

„Het is […] aan de wetgeving van de landen van de Unie [voor de bescherming van de rechten van de auteurs op hun werken van letterkunde en kunst; hierna: „Unie”] voorbehouden om het toepassingsgebied te bepalen van hun wetten betreffende werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid alsmede betreffende de voorwaarden voor de bescherming van deze werken, tekeningen en modellen. Voor werken die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, kan in een ander land van de Unie slechts de bijzondere bescherming worden ingeroepen welke in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend; indien echter in dat land geen zodanige bijzondere bescherming wordt toegekend, worden deze werken beschermd als werken van kunst.”

4       Artikel 5, lid 1, van de Berner Conventie bepaalt:

„De auteurs genieten voor de werken waarvoor zij krachtens deze Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door deze Conventie in het bijzonder verleend.”

5       In artikel 5, lid 4, van de Berner Conventie is bepaald:

„Als land van oorsprong wordt beschouwd:

a)      voor de voor het eerst in één van de landen van de Unie gepubliceerde werken, dat land; indien het evenwel werken betreft die gelijktijdig zijn gepubliceerd in verscheidene landen van de Unie die een bescherming van verschillende duur kennen, het land waarvan de wetgeving de minst langdurige bescherming toekent;

b)      voor werken die gelijktijdig zijn gepubliceerd in een land dat geen lid van de Unie is en in een land van de Unie, laatstgenoemd land;

c)      voor niet gepubliceerde werken of voor werken die voor het eerst zijn gepubliceerd in een land dat geen lid van de Unie is, zonder dat gelijktijdige publicatie heeft plaatsgevonden in een land van de Unie, het land van de Unie waarvan de auteur onderdaan is; indien het evenwel:

i)      cinematografische werken betreft waarvan de producent zijn zetel of zijn gewone verblijfplaats in een land van de Unie heeft, is dit land het land van oorsprong, en

ii)      bouwwerken betreft gebouwd in een land van de Unie of werken van grafische en plastische kunst die één geheel vormen met een gebouw gelegen in een land van de Unie, is dit land het land van oorsprong.”

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

6       Blijkens de verwijzingsbeslissing is Tod’s een vennootschap naar Italiaans recht, die verklaart houdster te zijn van de artistieke-eigendomsrechten van de onder de merknamen Tod’s en Hogan verkochte schoenen. Tod’s France is de verdeler van deze schoenen in Frankrijk.

7       Nadat zij had vernomen dat Heyraud onder de benaming Heyraud schoenmodellen te koop aanbood en verkocht die de voornaamste kenmerken van de modellen Tod’s en Hogan overnamen of althans imiteerden, heeft Tod’s op 8 februari 2000 door een deurwaarder een proces-verbaal van bevinding laten opstellen. Op 13 februari 2002 hebben verzoeksters in het hoofdgeding Heyraud voor de verwijzende rechter gedaagd. Technisynthèse is een dochteronderneming van het ERAM-concern en is vrijwillig in de zaak tussengekomen ter ondersteuning van de conclusies van Heyraud.

8       Het hoofdgeding betreft met name een vordering inzake nabootsing van schoenmodellen van de merknamen Tod’s en Hogan. Tegen deze vordering werpt Heyraud op grond van artikel 2, lid 7, van de Berner Conventie een exceptie van niet-ontvankelijkheid op. Heyraud betoogt dat Tod’s volgens deze bepaling in Frankrijk niet de bescherming van het auteursrecht kan inroepen voor modellen die niet op die grond in Italië kunnen worden beschermd.

9       Tod’s antwoordt hier met name op dat de toepassing van die bepaling een discriminatie in de zin van artikel 12 EG vormt.

10     De verwijzende rechter is van oordeel dat het gebruik van de uitdrukking „kan […] slechts […] worden ingeroepen” in artikel 2, lid 7, tweede volzin, van de Berner Conventie tot gevolg heeft dat onderdanen van de Unie die in het land van oorsprong van hun werk slechts op grond van het tekeningen‑ en modellenrecht worden beschermd, niet op grond van het auteursrecht kunnen optreden in de landen van de Unie die een dubbele bescherming toestaan.

11     Volgens die rechter maakt deze bepaling weliswaar geen enkel onderscheid op grond van de nationaliteit van de houder van het auteursrecht, maar is haar draagwijdte in het kader van het gemeenschapsrecht problematisch, aangezien het land van oorsprong van een „gepubliceerd” werk meestal hetzelfde zal zijn als het land waarvan de auteur de nationaliteit bezit of waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, en het land van oorsprong van een „niet-gepubliceerd” werk krachtens artikel 5, lid 4, sub c, van de Berner Conventie het land zal zijn waarvan de auteur onderdaan is.

12     Van oordeel dat de uitkomst van het bij hem aanhangige geding afhangt van de uitlegging van artikel 12 EG, heeft het Tribunal de grande instance de Paris de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Staat artikel 12 […] EG […], waarin het algemene beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, eraan in de weg dat in een lidstaat het inroepen door een auteur van de door de wetgeving van die lidstaat verleende bescherming van het auteursrecht, afhangt van een onderscheidingscriterium dat is gebaseerd op het land van oorsprong van het werk?”

 Voorafgaande opmerkingen

13     Tod’s en Tod’s France vragen zich af of de door de verwijzende rechter gestelde vraag relevant is. De voorwaarden voor toepasselijkheid van artikel 2, lid 7, van de Berner Conventie op het hoofdgeding zijn namelijk niet vervuld. Zij verbazen zich overigens over deze vraag, gelet op de duidelijke tendens in de Franse rechtspraak – die zij evenwel bestrijden – volgens welke deze bepaling geen discriminatie oplevert.

14     In dit verband zij eraan herinnerd dat het niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de toepasselijkheid van nationale of, in de onderhavige zaak, internationale bepalingen die relevant zijn voor de uitkomst van het hoofdgeding. Het Hof moet in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de communautaire en de nationale rechterlijke instanties immers acht slaan op de in de verwijzingsbeslissing omschreven juridische context waarin de prejudiciële vraag moet worden geplaatst (zie in die zin arresten van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C-475/99, Jurispr. blz. I-8089, punt 10, en 13 november 2003, Neri, C-153/02, Jurispr. blz. I-13555, punten 34 en 35).

15     Wat de vermeende tendens in de rechtspraak van de Franse rechters betreft, volstaat het eraan te herinneren dat ingevolge artikel 234, tweede alinea, EG elke rechterlijke instantie van een lidstaat het Hof kan verzoeken uitspraak te doen over een uitleggingsvraag, indien zij een beslissing over deze vraag noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis (arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415, punt 6).

16     Voor het overige is er, hoewel de meeste opmerkingen die bij het Hof zijn ingediend, mede, althans gedeeltelijk, gaan over richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen (PB L 289, blz. 28), voor het Hof geen reden om de bepalingen van deze richtlijn uit te leggen.

17     De verwijzende rechter wenst immers enkel van het Hof te vernemen hoe artikel 12 EG moet worden uitgelegd. Zoals de Commissie terecht betoogt, hebben de feiten in het hoofdgeding, waarvoor op 8 februari 2000 door een deurwaarder een proces-verbaal van bevinding is opgesteld, zich bovendien voorgedaan vóór het verstrijken van de aan de lidstaten toegestane termijn voor de omzetting van richtlijn 98/71, te weten 28 oktober 2001.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

18     Er zij aan herinnerd dat het auteursrecht en de naburige rechten, die met name wegens hun gevolgen voor het intracommunautaire handelsverkeer van goederen en diensten binnen het toepassingsgebied van het EG-Verdrag vallen, noodzakelijkerwijs aan het algemene non-discriminatiebeginsel van artikel 12, eerste alinea, EG zijn onderworpen (arresten van 20 oktober 1993, Phil Collins e.a., C-92/92 en C-326/92, Jurispr. blz. I-5145, punt 27, en 6 juni 2002, Ricordi, C-360/00, Jurispr. blz. I-5089, punt 24).

19     Het is bovendien vaste rechtspraak dat de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake gelijke behandeling van eigen onderdanen en buitenlanders niet alleen de openlijke discriminaties op grond van nationaliteit verbieden, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie met name arresten van 23 januari 1997, Pastoors en Trans-Cap, C-29/95, Jurispr. blz. I-285, punt 16, en 19 maart 2002, Commissie/Italië, C-224/00, Jurispr. blz. I-2965, punt 15).

20     Blijkens de verwijzingsbeslissing leidt de toepassing in het nationale recht van een lidstaat van artikel 2, lid 7, van de Berner Conventie tot een onderscheid op basis van het criterium van het land van oorsprong van het werk. Meer in het bijzonder heeft deze toepassing tot gevolg dat een voordelige behandeling, te weten een dubbele bescherming op grond van enerzijds het tekeningen‑ en modellenrecht en anderzijds het auteursrecht, zal worden geweigerd aan de auteurs van een werk waarvan het land van oorsprong een andere lidstaat is, waar dit werk enkel op grond van het tekeningen‑ en modellenrecht is beschermd. Die voordelige behandeling wordt wel toegekend aan met name de auteurs van een werk waarvan het land van oorsprong de eerste lidstaat is.

21     Bijgevolg moet worden onderzocht of de toepassing van een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, welke een onderscheidingscriterium hanteert dat is gebaseerd op het land van oorsprong van het werk, een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit in de zin van de in punt 19 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak kan vormen.

22     Heyraud en Technisynthèse evenals de Franse regering zijn van mening dat dit niet het geval is. Laatstgenoemde betoogt meer in het bijzonder dat, gelet op de grote mobiliteit van de makers en hun rechthebbenden op het gebied van toegepaste kunst, de plaats waar een tekening of een model voor het eerst wordt gepubliceerd, niet noodzakelijkerwijs samenvalt met de nationaliteit van de auteur ervan en dat beide meestal niet samenvallen. Hieruit volgt dat de toepassing van artikel 2, lid 7, van de Berner Conventie niet hoofdzakelijk of in overwegende mate de onderdanen van de andere lidstaten benadeelt, zodat deze bepaling geen indirecte discriminatie oplevert.

23     Deze stelling kan evenwel niet worden aanvaard.

24     Er kan namelijk niet worden ontkend dat er een band bestaat tussen het land van oorsprong van een werk in de zin van de Berner Conventie en de nationaliteit van de auteur van dit werk.

25     Voor niet-gepubliceerde werken bestaat geen twijfel over het bestaan van deze band, aangezien deze uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 5, lid 4, sub c, van de Berner Conventie.

26     Wat gepubliceerde werken betreft, is het land van oorsprong blijkens artikel 5, lid 4, sub a, van die conventie in wezen het land waar het werk voor het eerst is gepubliceerd. De auteur van werken die voor het eerst in een lidstaat zijn gepubliceerd, is in de meeste gevallen een onderdaan van deze staat, terwijl de auteur van werken die in een andere lidstaat zijn gepubliceerd, over het algemeen geen onderdaan is van de eerste lidstaat.

27     Bijgevolg kan de toepassing van een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in het nadeel werken van hoofdzakelijk onderdanen van andere lidstaten, zodat zij een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit kan opleveren (zie in die zin arrest van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punten 28 en 29, en arrest Pastoors en Trans-Cap, reeds aangehaald, punt 17).

28     Volgens de rechtspraak van het Hof volstaat deze vaststelling evenwel niet om te concluderen dat de betrokken regeling onverenigbaar is met artikel 12 EG. Daarvoor is bovendien vereist dat de toepassing van deze regeling geen rechtvaardiging vindt in objectieve omstandigheden (zie in die zin arrest van 10 februari 1994, Mund & Fester, C-398/92, Jurispr. blz. I-467, punten 16 en 17, en arrest Pastoors en Trans-Cap, reeds aangehaald, punt 19).

29     De Franse regering is van mening dat artikel 2, lid 7, van de Berner Conventie hoe dan ook haar rechtvaardiging vindt in een legitieme doelstelling en geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van die doelstelling.

30     Volgens die regering heeft de Berner Conventie de bescherming van werken van letterkunde en kunst ten doel, en worden in artikel 2, lid 7, en artikel 5, lid 4, van deze conventie de voorwaarden voor de bescherming van deze werken door het auteursrecht vastgesteld op basis van een objectief criterium, dat is gebaseerd op de wet die op de kwalificatie van het werk van toepassing is. Wanneer een creatie geen aanspraak kan maken op de kwalificatie als werk van kunst in het land waar zij voor het eerst is gepubliceerd, bestaat zij niet als werk van kunst, zodat zij niet op die grond kan worden beschermd in de staten die partij zijn bij de Berner Conventie. Bijgevolg heeft artikel 2, lid 7, geen betrekking op de wijze waarop het auteursrecht wordt uitgeoefend, maar op de wet die op de artistieke kwalificatie van het werk van toepassing is.

31     Op basis van deze overwegingen kan evenwel niet worden geconcludeerd dat er objectieve omstandigheden zijn die de toepassing kunnen rechtvaardigen van een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

32     Blijkens artikel 5, lid 1, van de Berner Conventie heeft deze immers niet tot doel te bepalen, welke wet inzake de bescherming van werken van letterkunde en kunst van toepassing is, maar zij voert als algemene regel een stelsel van nationale behandeling van de bij deze werken horende rechten in.

33     Artikel 2, lid 7, van de Berner Conventie bevat, zoals de Commissie terecht opmerkt, een wederkerigheidsregel, op grond waarvan een land van de Unie nationale behandeling, dat wil zeggen dubbele bescherming, enkel verleent indien het land van oorsprong van het werk dat ook doet.

34     Uit vaste rechtspraak volgt dat de nakoming van krachtens het Verdrag of het afgeleide recht op de lidstaten rustende verplichtingen niet afhankelijk mag worden gesteld van een wederkerigheidsvoorwaarde (arrest van 30 september 2003, Colegio de Oficiales de la Marina Mercante Española, C-405/01, Jurispr. blz. I-10391, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35     Aangezien geen enkele andere objectieve omstandigheid is ingeroepen die een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, rechtvaardigt, levert deze regeling een door artikel 12 EG verboden indirecte discriminatie op grond van nationaliteit op.

36     Op de gestelde vraag dient dus te worden geantwoord dat artikel 12 EG, waarin het algemene beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in een lidstaat het inroepen door een auteur van de door de wetgeving van die lidstaat verleende bescherming van het auteursrecht, afhangt van een onderscheidingscriterium dat is gebaseerd op het land van oorsprong van het werk.

 Kosten

37     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 12 EG, waarin het algemene beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in een lidstaat het inroepen door een auteur van de door de wetgeving van die lidstaat verleende bescherming van het auteursrecht, afhangt van een onderscheidingscriterium dat is gebaseerd op het land van oorsprong van het werk.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.

Top