This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62004CJ0003
Judgment of the Court (First Chamber) of 16 March 2006.#Poseidon Chartering BV v Marianne Zeeschip VOF and Others.#Reference for a preliminary ruling: Rechtbank Utrecht - Netherlands.#Directive 86/653/EEC - Self-employed commercial agents - Meaning of commercial agent - Conclusion and extensions of a single contract over several years.#Case C-3/04.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 maart 2006.
Poseidon Chartering BV tegen Marianne Zeeschip VOF en anderen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Rechtbank Utrecht - Nederland.
Richtlijn 86/653/EEG - Zelfstandige handelsagenten - Begrip handelsagent - Sluiting en verlenging van slechts één overeenkomst gedurende meerdere jaren.
Zaak C-3/04.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 maart 2006.
Poseidon Chartering BV tegen Marianne Zeeschip VOF en anderen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Rechtbank Utrecht - Nederland.
Richtlijn 86/653/EEG - Zelfstandige handelsagenten - Begrip handelsagent - Sluiting en verlenging van slechts één overeenkomst gedurende meerdere jaren.
Zaak C-3/04.
Jurisprudentie 2006 I-02505
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:176
Zaak C‑3/04
Poseidon Chartering BV
tegen
Marianne Zeeschip VOF e.a.
(verzoek van de Rechtbank Utrecht om een prejudiciële beslissing)
„Richtlijn 86/653/EEG – Zelfstandige handelsagenten – Begrip handelsagent – Sluiting en verlenging van slechts één overeenkomst gedurende meerdere jaren”
Conclusie van advocaat-generaal L. A. Geelhoed van 28 april 2005
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 maart 2006
Samenvatting van het arrest
1. Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen
(Art. 234 EG)
2. Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Zelfstandige handelsagenten – Richtlijn 86/653
(Richtlijn 86/653 van de Raad, art. 1, lid 2)
1. Uit de tekst van artikel 234 EG noch uit het doel van de bij dit artikel ingestelde procedure blijkt dat de auteurs van het Verdrag de bevoegdheid van het Hof om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over een bepaling van gemeenschapsrecht hebben willen uitsluiten in het bijzondere geval dat het nationale recht van een lidstaat naar de inhoud van die bepaling verwijst ter vaststelling van de voorschriften die in een zuiver interne situatie van die lidstaat van toepassing zijn
Wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het gemeenschapsrecht gekozen oplossingen teneinde inzonderheid discriminaties of eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen, heeft de Gemeenschap er immers stellig belang bij dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de uit het gemeenschapsrecht overgenomen bepalingen of begrippen op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden.
(cf. punten 15‑16)
2. Artikel 1, lid 2, van richtlijn 86/653 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een zelfstandige tussenpersoon belast is geweest met het sluiten van slechts één overeenkomst, die nadien gedurende meerdere jaren is verlengd, de in die bepaling gestelde voorwaarde van permanent belast zijn vereist dat de principaal die tussenpersoon heeft belast met het bemiddelen bij de achtereenvolgende verlengingen van die overeenkomst, tenzij er andere factoren zijn die op het bestaan van een permanent bemiddelingsmandaat duiden.
(cf. punten 26‑27 en dictum)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
16 maart 2006 (*)
„Richtlijn 86/653/EEG – Zelfstandige handelsagenten – Begrip handelsagent – Sluiting en verlenging van slechts één overeenkomst gedurende meerdere jaren”
In zaak C‑3/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Rechtbank Utrecht (Nederland) bij beslissing van 10 december 2003, ingekomen bij het Hof op 5 januari 2004, in de procedure
Poseidon Chartering BV
tegen
Marianne Zeeschip VOF,
Albert Mooij,
Sjoerdtje Sijswerda,
Gerrit Schram,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, K. Schiemann, K. Lenaerts, E. Juhász en M. Ilešič, rechters,
advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– Poseidon Chartering BV, vertegenwoordigd door H. Boonk, advocaat,
– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Støvlbæk en W. Wils als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 2005,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1, lid 2, 7, lid 1, en 17 van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (PB L 382, blz. 17; hierna: „richtlijn”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die door Poseidon Chartering BV (hierna: „Poseidon”) is ingesteld tegen de vennootschap Marianne Zeeschip VOF alsmede tegen A. Mooij, G. Schram en S. Sijswerda (hierna gezamenlijk: „Marianne Zeeschip”), en die strekt tot betaling van schadevergoeding, gederfde provisies en een vergoeding wegens opzegging van een overeenkomst.
Toepasselijke bepalingen
Communautaire regeling
3 Volgens artikel 1, lid 2, van de richtlijn is handelsagent „hij die als zelfstandige tussenpersoon permanent is belast met het tot stand brengen van de verkoop of de aankoop van goederen voor een ander, hierna te noemen ‚principaal’, of met het tot stand brengen en afsluiten van de verkoop of aankoop van goederen voor rekening en in naam van de principaal”.
4 Met betrekking tot de beloning van de agent bepaalt artikel 7, lid 1, van de richtlijn:
„1. Voor een tijdens de duur van de agentuurovereenkomst gesloten handelstransactie heeft de handelsagent recht op de provisie:
a) indien de transactie is gesloten dankzij zijn optreden, of
b) indien de transactie is gesloten met een derde die in een eerder stadium door hem als klant was aangebracht voor een dergelijke transactie.”
5 Ten aanzien van de financiële gevolgen voor de agent van de beëindiging van de overeenkomst bepaalt artikel 17 van de richtlijn:
„1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te bewerkstelligen dat de handelsagent, na de beëindiging van de overeenkomst, vergoeding volgens lid 2 [of] herstel van het nadeel volgens lid 3 krijgt.
2. a) De handelsagent heeft recht op een vergoeding indien en voorzover:
– hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de transacties met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid en de transacties met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, en
– de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de uit de transacties met deze klanten voortvloeiende provisie, die voor de handelsagent verloren gaat. De lidstaten kunnen bepalen dat genoemde omstandigheden ook het al dan niet toepassen van het concurrentiebeding in de zin van artikel 20 kunnen omvatten.
b) Het bedrag van de vergoeding mag niet meer bedragen dan een cijfer dat overeenkomt met een jaarlijkse vergoeding berekend op basis van het jaarlijkse gemiddelde van de beloning die de handelsagent de laatste vijf jaar heeft ontvangen of, indien de overeenkomst minder dan vijf jaar heeft geduurd, berekend over het gemiddelde van die periode.
c) De toekenning van deze vergoeding laat het recht van de handelsagent om schadevergoeding te vorderen onverlet.
[...]”
Nationale regeling
6 De richtlijn is in Nederlands recht omgezet bij de artikelen 428 tot en met 445 van het Burgerlijk Wetboek. Deze artikelen komen op wezenlijke punten overeen met de bepalingen van de richtlijn, behalve dat artikel 1, lid 2, van de richtlijn bepaalt dat deze van toepassing is op transacties betreffende de „verkoop of de aankoop van goederen”, terwijl de Nederlandse bepalingen ook van toepassing zijn op transacties betreffende de verrichting van diensten. Zo bepaalt artikel 7:428, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek, dat uitvoering geeft aan artikel 1, lid 2, van de richtlijn:
„De agentuurovereenkomst is een overeenkomst waarbij de ene partij, de principaal, aan de andere partij, de handelsagent, opdraagt, en deze zich verbindt, voor een bepaalde of een onbepaalde tijd en tegen beloning bij de totstandkoming van overeenkomsten bemiddeling te verlenen, en deze eventueel op naam en voor rekening van de principaal te sluiten zonder aan deze ondergeschikt te zijn.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
7 Blijkens de verwijzingsbeslissing trad Poseidon als tussenpersoon op bij de sluiting van een charterovereenkomst voor een schip tussen Marianne Zeeschip en de vennootschap Maritramp. Deze charterovereenkomst werd van 1994 tot en met 2000 jaarlijks verlengd. Gedurende deze periode legde Poseidon met name de uitkomst van de jaarlijkse onderhandelingen over de verlenging van de charterovereenkomst tussen de contractpartijen vast in een addendum bij die overeenkomst. Van 1994 tot en met 2000 ontving Poseidon een provisie van 2,5 % van de charter.
8 Na beëindiging van de contractuele verhoudingen tussen Marianne Zeeschip en Poseidon vorderde laatstgenoemde van Marianne Zeeschip schadevergoeding wegens niet-inachtneming van de wettelijke opzegtermijn van de overeenkomst, betaling van een bedrag van 14 229,89 EUR aan gederfde provisies en een bedrag van 14 471,29 EUR aan klantenvergoeding.
9 Marianne Zeeschip weigerde betaling op grond dat Poseidon niet als handelsagent kon worden aangemerkt, omdat zij slechts bij de totstandkoming van één charterovereenkomst had bemiddeld. Kenmerkend voor een agentuurovereenkomst zou zijn dat de agent bij meerdere overeenkomsten bemiddelt.
10 In deze omstandigheden heeft de Rechtbank Utrecht, waar het hoofdgeding aanhangig is, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
„1) Is er sprake van een handelsagent in de zin van de richtlijn 86/653/EEG [...], indien sprake is van een zelfstandige tussenpersoon die bemiddeld heeft bij de totstandkoming van (niet verscheidene, maar) één overeenkomst (een charter voor een schip) die telkenjare wordt verlengd en waarbij, ter zake van de verlenging van de charter, de jaarlijkse vrachtonderhandelingen (behalve, in de periode van 1994 tot en met 2000, in 1999) tussen de eigenaar van het schip en een derde worden gevoerd en de uitkomst daarvan door de tussenpersoon in een addendum wordt neergelegd?
2) Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 nog uit dat, indien beoordeeld moet worden of sprake is van een agentuurovereenkomst, jarenlang een vergoeding (provisie) betaald is ad 2,5 % van de charter en/of dat artikel 7, lid 1, van de richtlijn spreekt over ‚een [...] gesloten handelstransactie’ en over het bestaan van een recht op (de) provisie ‚indien de transactie is gesloten met een derde die in een eerder stadium door de tussenpersoon als klant was aangebracht voor een dergelijke transactie’?
3) Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 nog uit dat in artikel 17 van de richtlijn gesproken wordt van ‚klanten’ in plaats van klant?”
Bevoegdheid van het Hof
11 Bij brief van 2 september 2004 heeft de griffie van het Hof de verwijzende rechter erop gewezen dat de richtlijn blijkens artikel 1, lid 2, ervan uitsluitend betrekking heeft op zelfstandige tussenpersonen die belast zijn met het tot stand brengen van goederenovereenkomsten, en niet op zelfstandige tussenpersonen belast met het tot stand brengen van dienstenovereenkomsten (zie beschikking van 6 maart 2003, Abbey Life Assurance, C‑449/01, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). De griffie van het Hof heeft die rechter gevraagd of hij in deze omstandigheden zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wilde handhaven.
12 In zijn antwoord heeft de verwijzende rechter bevestigd zijn verzoek te willen handhaven. Hij heeft dienaangaande uiteengezet dat de Nederlandse wetgever bij de omzetting van de richtlijn in nationaal recht de werkingssfeer van het begrip „handelsagent” had uitgebreid tot dienstenovereenkomsten. De Rechtbank heeft beklemtoond dat zij met name om uitlegging verzocht van bepaalde begrippen uit de richtlijn, zoals „permanente belasting” in artikel 1, lid 2, en „klantenvergoeding” als bedoeld in artikel 17. Het feit dat de Nederlandse regeling inzake de agentuurovereenkomst, waarvoor de richtlijn model heeft gestaan, aan die overeenkomst een ruimere definitie geeft dan de richtlijn, betekent niet dat het voor de uitlegging van bepaalde begrippen uit de richtlijn noodzakelijk is dat de verwijzende rechter een zaak beslecht die alleen gaat over het enge begrip handelsagent/agentuurovereenkomst.
13 In deze omstandigheden hebben Poseidon en de Commissie het Hof verzocht de vragen te beantwoorden.
14 Om te beginnen zij opgemerkt dat het in het kader van de in artikel 234 EG neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof uitsluitend een zaak is van de nationale rechter om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Een verzoek van een nationale rechter kan door het Hof slechts worden afgewezen, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk hypothetisch of algemeen van aard is (zie onder meer arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, Jurispr. blz. I‑4921, punten 59‑61; 27 november 1997, Somalfruit en Camar, C‑369/95, Jurispr. blz. I‑6619, punten 40 en 41; 13 juli 2000, Idéal tourisme, C‑36/99, Jurispr. blz. I‑6049, punt 20; 7 januari 2003, BIAO, C‑306/99, Jurispr. blz. I‑1, punt 88, en 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, Jurispr. blz. I‑4983, punt 34).
15 Wanneer de door de nationale rechter gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Uit de tekst van artikel 234 EG noch uit het doel van de bij dit artikel ingestelde procedure blijkt namelijk, dat de auteurs van het Verdrag de bevoegdheid van het Hof om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over een bepaling van gemeenschapsrecht hebben willen uitsluiten in het bijzondere geval, dat het nationale recht van een lidstaat naar de inhoud van die bepaling verwijst ter vaststelling van de voorschriften die in een zuiver interne situatie van die lidstaat van toepassing zijn (arresten van 17 juli 1997, Giloy, C‑130/95, Jurispr. blz. I‑4291, punt 21, en 11 januari 2001, Kofisa Italia, C‑1/99, Jurispr. blz. I‑207, punt 21).
16 Wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het gemeenschapsrecht gekozen oplossingen, teneinde inzonderheid discriminaties of eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen, heeft de Gemeenschap er immers stellig belang bij dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van het gemeenschapsrecht op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (zie arrest van 17 juli 1997, Leur-Bloem, C‑28/95, Jurispr. blz. I‑4161, punt 32, en arresten Giloy, reeds aangehaald, punt 28, en Kofisa Italia, reeds aangehaald, punt 32).
17 Ofschoon de vragen in casu betrekking hebben op een overeenkomst die is gesloten met een tussenpersoon die belast is met het tot stand brengen van een dienstenovereenkomst en niet van een overeenkomst inzake de aan‑ of verkoop van goederen, en de richtlijn de betrokken situatie dus niet rechtstreeks kan regelen, neemt dit niet weg dat de nationale wetgever bij de omzetting van de bepalingen van de richtlijn in nationaal recht heeft besloten om deze twee soorten situaties op identieke wijze te behandelen.
18 Bovendien wettigt geen enkel element van het dossier de veronderstelling dat de verwijzende rechter kan afwijken van de uitlegging die het Hof aan de bepalingen van de richtlijn geeft.
19 In een dergelijke situatie en zoals de advocaat-generaal in de punten 13 tot en met 16 van zijn conclusie heeft voorgesteld, moeten de vragen worden beantwoord.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
20 Met zijn gezamenlijk te onderzoeken vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een zelfstandige tussenpersoon die was belast met het sluiten van slechts één charterovereenkomst voor een schip, die vervolgens gedurende meerdere jaren is verlengd, onder het begrip handelsagent in de zin van de richtlijn valt.
21 Verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie stellen dat de bijzonderheid dat het slechts één overeenkomst betreft, niet doorslaggevend is wanneer de tussenpersoon zijn activiteit permanent uitoefent. In casu heeft de werkzaamheid van de tussenpersoon, gelet op de verlenging van de overeenkomst gedurende meerdere jaren, zonder meer een permanent karakter.
22 De Commissie stelt eveneens dat in het door haar op 17 december 1976 ingediende voorstel voor een richtlijn van de Raad ter coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake de (zelfstandige) handelsagenten (PB 1977, C 13, blz. 2), de definitie van handelsagent in artikel 2 van dit voorstel uitdrukkelijk „een onbepaald aantal” handelstransacties omvatte, welke voorwaarde niet is overgenomen in de definitieve versie van artikel 1, lid 2, van de richtlijn.
23 Zij voegt hieraan toe dat artikel 3 van dat voorstel bepaalde dat de richtlijn niet van toepassing is „op tussenpersonen die slechts tot taak hebben in naam van een lastgever een of meer bepaalde transacties af te sluiten of te bemiddelen”. Dat deze bepaling niet voorkomt in de definitieve versie van de richtlijn, betekent volgens haar dat de voorgestelde beperking bewust niet is overgenomen door de gemeenschapswetgever.
24 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, zoals uit artikel 1, lid 2, van de richtlijn blijkt, een handelsagentuurovereenkomst met name wordt gekenmerkt door het feit dat de agent, die als zelfstandige tussenpersoon wordt gedefinieerd, van de principaal een permanent bemiddelingsmandaat heeft gekregen. Dit blijkt uit verschillende bepalingen van de richtlijn, in het bijzonder de artikelen 3 en 4, betreffende de vereisten van loyaliteit en goede trouw tussen de contractpartijen, de artikelen 6 en volgende, betreffende de beloning van de agent tijdens de duur van de contractuele verhoudingen, en de artikelen 17 en volgende, betreffende de rechten van de agent na de beëindiging van de overeenkomst.
25 Het aantal transacties dat de tussenpersoon voor of in naam en voor rekening van de principaal heeft afgesloten, is gewoonlijk een aanwijzing voor dat permanente karakter. Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, gebruikt artikel 17, lid 2, sub a, van de richtlijn de term klant in het meervoud. Evenals de advocaat-generaal in punt 24 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het aantal transacties evenwel niet de enige beslissende factor bij de beoordeling of het mandaat dat de principaal de tussenpersoon heeft verleend, een permanent karakter heeft.
26 Wanneer een tussenpersoon belast is geweest met het sluiten, voor of in naam en voor rekening van de principaal, van slechts één overeenkomst, die vervolgens gedurende meerdere jaren is verlengd, vereist de in artikel 1, lid 2, van de richtlijn gestelde voorwaarde van permanent belast-zijn dat de principaal die tussenpersoon permanent heeft belast met het bemiddelen bij de achtereenvolgende verlengingen van die overeenkomst, tenzij er andere factoren zijn die op het bestaan van een permanent bemiddelingsmandaat duiden. Het staat aan de nationale rechter om de nodige vaststellingen ter zake te doen. De loutere omstandigheid dat de tussenpersoon gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst betrekkingen met de principaal heeft onderhouden, toont op zich onvoldoende aan dat er sprake is van een dergelijk mandaat.
27 Derhalve moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een zelfstandige tussenpersoon belast is geweest met het sluiten van slechts één overeenkomst, die nadien gedurende meerdere jaren is verlengd, de in die bepaling gestelde voorwaarde van permanent belast-zijn vereist dat de principaal die tussenpersoon heeft belast met het bemiddelen bij de achtereenvolgende verlengingen van die overeenkomst.
Kosten
28 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een zelfstandige tussenpersoon belast is geweest met het sluiten van slechts één overeenkomst, die nadien gedurende meerdere jaren is verlengd, de in die bepaling gestelde voorwaarde van permanent belast-zijn vereist dat de principaal die tussenpersoon heeft belast met het bemiddelen bij de achtereenvolgende verlengingen van die overeenkomst.
ondertekeningen
* Procestaal: Nederlands.