EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CC0484

Conclusie van advocaat-generaal Kokott van 9 maart 2006.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
Niet-nakoming - Sociale politiek - Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers - Richtlijn 93/104/EG - Organisatie van arbeidstijd - Artikel 17, lid 1 - Afwijking - Artikelen 3 en 5 - Recht op dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden.
Zaak C-484/04.

Jurisprudentie 2006 I-07471

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:166

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 9 maart 2006 1(1)

Zaak C‑484/04

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

„Arbeidstijd – Dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden – Richtsnoeren van een nationale instantie op grond waarvan werkgevers niet verplicht zijn de daadwerkelijke naleving van rusttijden te verzekeren – Maximale duur wekelijkse arbeidstijd en nachtarbeid – Geen toepasbaarheid van afwijking voorzien in artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104/EG alleen op delen van arbeidstijd”





I –    Inleiding

1.     In de onderhavige niet-nakomingsprocedure verwijt de Commissie het Verenigd Koninkrijk dat een aantal van zijn nationale wettelijke bepalingen betreffende de organisatie van de arbeidstijd van werknemers respectievelijk de bijbehorende richtsnoeren in strijd zijn met het gemeenschapsrecht.

2.     Partijen twisten met name over de vraag of het Verenigd Koninkrijk alle vereiste maatregelen heeft genomen om de verwezenlijking van de rechten van werknemers op dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden te verzekeren. Hieraan zou afbreuk kunnen worden gedaan door richtsnoeren van het Department of Trade and Industry (ministerie van Handel en Nijverheid), waarin wordt gesteld dat de werkgevers niet verplicht zijn te verzekeren dat de werknemers daadwerkelijk deze rusttijden in acht nemen.

3.     Daarnaast gaat het om de vraag of het gemeenschapsrecht afwijkingen van de plafonds voor de wekelijkse arbeidstijd en de nachtarbeid ook toestaat voor werknemers van wie de duur van de arbeidstijd slechts gedeeltelijk wordt gemeten en/of vooraf bepaald, of door deze werknemers slechts gedeeltelijk zelf kan worden bepaald.

II – Rechtskader

A –    Gemeenschapsrecht

4.     Het gemeenschapsrechtelijke kader voor deze procedure is richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd(2) (hierna: „richtlijn 93/104”). Deze richtlijn bevat luidens artikel 1, lid 1, ervan minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.

5.     In de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 zijn de dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden vastgelegd. Volgens deze bepalingen dienen de lidstaten de nodige maatregelen te nemen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten (artikel 3), en voor elk tijdvak van zeven dagen een ononderbroken minimumrusttijd van vierentwintig uren, waaraan de elf uren dagelijkse rusttijd worden toegevoegd (artikel 5, lid 1).

6.     Met het oog op de bijzondere kenmerken van bepaalde werkzaamheden staat richtlijn 93/104 de lidstaten toe, van een aantal van haar bepalingen af te wijken. Dit betreft onder meer de minimumrusttijden en de maximale duur van de wekelijkse arbeidstijd en de nachtarbeid. Artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 bepaalt in dit verband:

„Met inachtneming van de algemene beginselen inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, kunnen de lidstaten afwijken van de artikelen 3, 4, 5, 6, 8 en 16, wanneer de duur van de arbeidstijd wegens de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten en/of vooraf bepaald, of door de werknemers zelf kan worden bepaald [...].”

B –    Nationaal recht

7.     In het Verenigd Koninkrijk is richtlijn 93/104 door de „Working Time Regulations”(3) (regeling inzake arbeidstijden van 1998; hierna: „WTR”) in nationaal recht omgezet. De WTR zijn op 1 oktober 1998 in werking getreden.

8.     Regulation 10, lid 1, WTR, waardoor artikel 3 van richtlijn 93/104 inzake de dagelijkse rusttijd wordt omgezet, bepaalt:

„Elke volwassen werknemer heeft in elk tijdvak van vierentwintig uur waarin hij voor zijn werkgever werkzaam is, recht op een minimumrusttijd van elf aaneengesloten uren.”

9.     Regulation 11, lid 1, WTR, waardoor artikel 5 van richtlijn 93/104 inzake de wekelijkse rusttijden wordt omgezet, luidt:

„Behoudens het bepaalde in lid 2 heeft elke volwassen werknemer voor elk tijdvak van zeven dagen waarin hij voor zijn werkgever werkzaam is, recht op een ononderbroken minimumrusttijd van vierentwintig uren.”

10.   Bovendien heeft het Department of Trade and Industry een gids met een reeks richtsnoeren(4) betreffende de verschillende bepalingen van deze regeling (hierna: „richtsnoeren”) gepubliceerd, die de betrokken werkgevers en werknemers een beter inzicht in de WTR dient te bieden. Met betrekking tot de dagelijkse en wekelijkse rusttijden bepaalt afdeling 5 van deze richtsnoeren het volgende:

„De werkgevers moeten verzekeren dat de werknemers van hun rusttijd gebruik kunnen maken, maar zij zijn niet gehouden te verzekeren dat zij hiervan ook daadwerkelijk gebruikmaken”.(5)

11.   Daarnaast is in 1999 met toepassing van artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 Regulation 20, lid 2, in de WTR opgenomen(6), die het volgende bepaalt:

„Wanneer een deel van de arbeidstijd van een werknemer wordt gemeten of vooraf bepaald, of niet door de werknemer zelf kan worden bepaald, maar de bijzondere kenmerken van de werkzaamheid van dien aard zijn dat de werknemer, zonder dat de werkgever dit verlangt, eveneens arbeid kan verrichten waarvan de duur niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door hemzelf kan worden bepaald, zijn Regulation 4, leden 1 en 2, en Regulation 6, leden 1, 2 en 7, enkel van toepassing op het deel van zijn arbeid dat wordt gemeten of vooraf bepaald, of niet door de werknemer zelf kan worden bepaald.”(7)

III – Precontentieuze procedure en conclusies

12.   Bij schrijven van 21 maart 2002 laakte de Commissie dat Regulation 20, lid 2, WTR verder ging dan krachtens de afwijking voorzien in artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 was toegestaan en dat de in de richtsnoeren van het Department of Trade and Industry aanbevolen toepassing van de bepalingen in strijd was met de doelstellingen van voornoemde richtlijn.

13.   In haar antwoord van 31 mei 2002 stelde de regering van het Verenigd Koninkrijk dat de nationale omzettingsbepalingen, met inbegrip van de richtsnoeren, aan de vereisten van richtlijn 93/104 voldeden.

14.   Op 2 mei 2003 deed de Commissie het Verenigd Koninkrijk vervolgens een met redenen omkleed advies toekomen, waarin zij haar verwijten herhaalde. Zij verzocht deze lidstaat om binnen een termijn van twee maanden vanaf de betekening ervan de nodige maatregelen te nemen.

15.   Bij schrijven van 30 juni 2003 bevestigde de regering van het Verenigd Koninkrijk echter haar reeds eerder meegedeelde standpunt.

16.   Tegen deze achtergrond heeft de Commissie op 23 november 2004 krachtens artikel 226, lid 2, EG beroep ingesteld. Zij verzocht het Hof oorspronkelijk

–       vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk,

1)      door de afwijking toe te passen op werknemers wier arbeidstijd gedeeltelijk niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door de werknemer zelf kan worden bepaald, en

2)      door niet de nodige maatregelen ter verwezenlijking van het recht van werknemers op dagelijkse en wekelijkse rusttijden te treffen,

de krachtens voormeld artikel 17, lid 1, en artikel 249 EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

–       het Verenigd Koninkrijk in de kosten te verwijzen.

17.   Tijdens de terechtzitting op 26 januari 2006 heeft de Commissie haar beroep gedeeltelijk gewijzigd. Zij verzoekt het Hof thans

–       vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk

1)      de krachtens artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 en artikel 249 EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door de afwijking toe te passen op werknemers wier arbeidstijd gedeeltelijk niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door de werknemer zelf kan worden bepaald, en

2)      de krachtens artikel 249 EG op hem rustende verplichtingen tot verwezenlijking van het recht op dagelijkse en wekelijkse rusttijden niet is nagekomen door de officiële richtsnoeren ter zake in de huidige versie te handhaven;

–       het Verenigd Koninkrijk te verwijzen in de kosten.

18.   Het Verenigd Koninkrijk verzoekt het Hof van zijn kant

–       het beroep te verwerpen,

–       de Commissie te verwijzen in de kosten.

19.   Tijdens de precontentieuze procedure had de Commissie bovendien de in het Verenigd Koninkrijk toegepaste voorschriften inzake de berekening van de duur van nachtarbeid, zoals die voortvloeide uit Regulation 6, lid 6, WTR en de richtsnoeren van het Department of Trade and Industry, bekritiseerd. Zij achtte deze in strijd met artikel 8 van richtlijn 93/104 juncto de elfde en de twaalfde overweging van de considerans ervan. Het Verenigd Koninkrijk wijzigde de gelaakte bepalingen vervolgens binnen de gestelde termijn.(8) Tegen deze achtergrond stelt de Commissie voornoemde grief in haar beroep niet meer aan de orde.

IV – Beoordeling rechtens

A –    Eerste grief: onverenigbaarheid van de uitzonderingsregeling in Regulation 20, lid 2, WTR met artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104

20.   De eerste grief van de Commissie heeft betrekking op Regulation 20, lid 2, WTR in de versie van 1999, die bepaalt dat de maximale duur van de wekelijkse arbeidstijd en de nachtarbeid enkel geldt voor het gedeelte van de arbeid van een werknemer „dat wordt gemeten of vooraf bepaald, of niet door de werknemer zelf kan worden bepaald”.

21.   De Commissie stelt dat deze bepaling niet door de in artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 bedoelde afwijking wordt gedekt. Deze afwijking is haars inziens namelijk alleen van toepassing op werknemers van wie de gehele duur van de arbeidstijd niet wordt gemeten en/of vooraf bepaald, of door de werknemers zelf kan worden bepaald. Zij staat echter niet toe dat de bepalingen inzake de maximale duur van de wekelijkse arbeidstijd en de nachtarbeid slechts op een gedeelte van de werkzaamheden van de werknemer worden toegepast, zoals Regulation 20, lid 2, WTR, bepaalt voor het geval dat de arbeidstijd van een werknemer slechts gedeeltelijk niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of slechts gedeeltelijk door de werknemer zelf wordt bepaald.

22.   Volgens vaste rechtspraak dient ter vaststelling van de draagwijdte van een bepaling van gemeenschapsrecht rekening te worden gehouden met zowel de bewoording ervan als haar context en doelstellingen.(9)

23.   In casu volgt zowel uit de bewoording van artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 als uit de context van deze bepaling en de algemene strekking van de richtlijn, dat afwijkingen van de in het gemeenschapsrecht vastgelegde maximale duur van de wekelijkse arbeidstijd en de nachtarbeid slechts dan zijn toegestaan wanneer de duur van de arbeidstijd in zijn geheel wegens de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten en/of vooraf bepaald, of wanneer de duur van de arbeidstijd in zijn geheel door de werknemers zelf kan worden bepaald. De afwijking is daarentegen niet van toepassing wanneer de genoemde kenmerken slechts voor bepaalde delen van de arbeidstijd gelden.

24.   Reeds qua bewoording betreft artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 de „duur van de arbeidstijd” in zijn geheel en niet bepaalde delen ervan. Ook de „verrichte werkzaamheid”, waarvan de bijzondere kenmerken een van de algemene bepalingen van richtlijn 93/104 afwijkende organisatie van de dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden rechtvaardigen, wordt daar in het enkelvoud genoemd. Dit betekent dat de activiteit van de werknemer globaal in aanmerking moet worden genomen en dat het bijvoorbeeld niet op de bijzondere kenmerken van bepaalde, tot deze activiteit behorende taken aankomt.

25.   De context van de in artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 bedoelde afwijking bekrachtigt deze zienswijze. Zo wordt onder het begrip „arbeidstijd” volgens de definitie in artikel 2, lid 1, van richtlijn 93/104 verstaan „de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent [...]”(10) Ook hier wordt dus de werkzaamheid van de werknemer in haar geheel in aanmerking genomen en wordt geen onderscheid gemaakt naar gelang van de afzonderlijke delen ervan. Uit de systematische uitlegging volgt dus eveneens dat het begrip „arbeidstijd” een uniform geheel is dat door de algemene aard van de werkzaamheid van de werknemer wordt bepaald en niet door de kenmerken van bepaalde taken die hij verricht.

26.   Ook in het licht van het doel van de bescherming van de werknemers, dat bepalend is voor richtlijn 93/104 en met name ook in artikel 17, lid 1, tot uitdrukking komt, ligt deze conclusie voor de hand.(11)

27.   Zowel uit de rechtsgrondslag van richtlijn 93/104, dat wil zeggen artikel 118 A EG-Verdrag(12), als uit de eerste, de vierde, de zevende en de achtste overweging van de considerans en artikel 1, lid 1, ervan volgt dat deze richtlijn ertoe dient, minimumvoorschriften vast te leggen waardoor de levens‑ en arbeidsvoorwaarden van de werknemers door een aanpassing van met name de nationale bepalingen inzake de arbeidstijd worden verbeterd.(13)

28.   Tevens dient de harmonisatie van de organisatie van de arbeidstijd in de gehele Gemeenschap volgens de genoemde bepalingen een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te waarborgen, onder meer door de vastlegging van dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden en adequate rustpauzes evenals door de vastlegging van een maximale gemiddelde wekelijkse arbeidstijd.(14)

29.   Punt 7 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden(15), waarnaar richtlijn 93/104 uitdrukkelijk verwijst(16), bepaalt dat de verwezenlijking van de interne markt moet leiden tot een verbetering van de levensstandaard en de arbeidsvoorwaarden voor de werkenden in de Europese Gemeenschap en dat dit proces betrekking heeft op de arbeidstijd en de organisatie daarvan. Punt 8 van het handvest bepaalt voorts dat alle werkenden in de Europese Gemeenschap recht hebben op onder meer (wekelijkse) rusttijden, waarvan de duur onderling in opwaartse zin moet worden aangepast, overeenkomstig de nationale gebruiken.

30.   De bepalingen van richtlijn 93/104 inzake de maximale arbeidstijden en de minimumrusttijden worden in de vaste rechtspraak dan ook als bijzonder belangrijke beginselen van communautair sociaal recht beschouwd, die aan alle werknemers als ter bescherming van hun veiligheid en hun gezondheid noodzakelijke minimumvoorschriften ten goede moeten komen.(17)

31.   Uitzonderingen op de genoemde beginselen, zoals de in artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 bedoelde afwijkingen, dienen derhalve eng te worden uitgelegd.(18) In overeenstemming met het doel van deze richtlijn, namelijk de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van alle door haar bestreken werknemers te waarborgen, moet derhalve de in haar artikel 17, lid 1, bedoelde afwijking worden beperkt tot de gevallen waarin de gehele duur van de arbeidstijd en niet slechts delen ervan wegens de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten en/of vooraf bepaald of de gehele duur van de arbeidstijd door de werknemers zelf kan worden bepaald.

32.   Indien de in artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 bedoelde afwijking ook werd toegepast op gevallen waarin de duur van de arbeidstijd slechts gedeeltelijk wordt gemeten en/of vooraf bepaald, of door de werknemers zelf kan worden bepaald, zou het risico bestaan dat de in het gemeenschapsrecht vastgelegde maximale duur van de wekelijkse arbeidstijd en van de nachtarbeid wordt omzeild. In dergelijke gevallen zou de toegestane maximale duur van de wekelijkse arbeidstijd of de nachtarbeid reeds geheel of in verregaande mate kunnen worden benut voor het deel van de werkzaamheid van de betrokken werknemer waarvoor de duur van de arbeidstijd wordt gemeten en/of vooraf bepaald, of niet door de werknemer zelf wordt bepaald. Om zijn overige taken te verrichten waarvan de duur wegens hun bijzondere kenmerken niet kan worden gemeten en/of vooraf bepaald, of die door de werknemer zelf kan worden bepaald, zou de werknemer dan eventueel de duur van de maximale wekelijkse arbeidstijd of de nachtarbeid moeten overschrijden.

33.   In het licht van het voorgaande stel ik vast dat het toepassingsgebied van Regulation 20, lid 2, WTR verder gaat dan de in artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 bedoelde afwijking en dus in strijd is met deze gemeenschapsrechtelijke bepaling.

34.   In zijn verweerschrift erkende het Verenigd Koninkrijk dat Regulation 20, lid 2, WTR voor een adequate omzetting van artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104 niet noodzakelijk is en zegde het toe, deze nationale bepaling op te heffen. Tijdens de terechtzitting deelde het voorts mee dat een desbetreffende wijzigingsverordening momenteel in behandeling is en naar verwachting op 6 april 2006 in werking zal treden.

35.   Volgens vaste rechtspraak moet het bestaan van een niet-nakoming echter worden beoordeeld naar de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en kan het Hof met daarna opgetreden wijzigingen geen rekening houden. Een loutere aankondiging van een wijziging van de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen is in dit opzicht per definitie onvoldoende.(19)

36.   Op het relevante tijdstip was de niet-nakoming dus nog steeds een feit. Derhalve dient de eerste grief van de Commissie bij de huidige stand van de procedure te worden aanvaard.

37.   Ter terechtzitting heeft de Commissie aangekondigd, een intrekking van haar eerste grief te overwegen zodra de wijzigingsverordening tot opheffing van Regulation 20, lid 2, WTR van kracht is. Mocht het beroep inderdaad gedeeltelijk worden ingetrokken, zou de onderhavige niet-nakomingsprocedure zich beperken tot de tweede grief van de Commissie, waarop ik thans zal ingaan.

B –    Tweede grief: ontbreken van geschikte maatregelen tot verwezenlijking van het recht op dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden

38.   Met haar tweede grief stelt de Commissie dat het Verenigd Koninkrijk de krachtens artikel 249 EG op hem rustende verplichtingen tot verwezenlijking van het recht op dagelijkse en wekelijkse minimum rusttijden niet is nagekomen door de officiële richtsnoeren in de huidige versie te handhaven. Achtergrond van deze grief zijn de richtsnoeren van het Department of Trade and Industry waarin is bepaald dat de werkgevers moeten verzekeren dat de werknemers van hun rusttijd gebruik kunnen maken, maar niet gehouden zijn te verzekeren dat zij hiervan ook daadwerkelijk gebruikmaken.

39.   Voordat deze grief inhoudelijk kan worden beoordeeld, moet eerst worden onderzocht of zij ontvankelijk is.

1. Ontvankelijkheid

40.   Volgens het Verenigd Koninkrijk is de tweede grief om twee redenen niet ontvankelijk.

a) Verwijt van uitbreiding van het voorwerp van het geding

41.   Het Verenigd Koninkrijk verwijt de Commissie ten eerste dat zij het voorwerp van het geding in de loop van de niet-nakomingsprocedure heeft uitgebreid. Zij stelt dat de Commissie in haar verzoekschrift verder gaat dan in het met redenen omkleed advies. De tweede grief van dit advies had alleen betrekking op de richtsnoeren van het Department of Trade and Industry. In het verzoekschrift formuleert de Commissie echter het verdergaande, algemene verwijt dat geschikte maatregelen ter waarborging van een volledige en doeltreffende omzetting van richtlijn 93/104 in de praktijk ontbreken, zonder haar grief zoals oorspronkelijk tot de richtsnoeren te beperken.

42.   Volgens vaste rechtspraak wordt het voorwerp van een beroep krachtens artikel 226 EG afgebakend door de in dit artikel bedoelde precontentieuze procedure. Het beroep dient dus op dezelfde overwegingen en middelen te berusten als het met redenen omkleed advies. Voor zover een grief niet in het met redenen omkleed advies is geformuleerd, is zij dus niet-ontvankelijk in het stadium van de procedure voor het Hof.(20)

43.   Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat de formulering van de grieven in de aanmaningsbrief, in het dispositief van het met redenen omkleed advies en in de conclusies van het beroep steeds volkomen gelijkluidend moet zijn, zolang het voorwerp van het geschil maar niet is verruimd of gewijzigd.(21)

44.   In casu verduidelijkte de Commissie in punt 22 van haar met redenen omkleed advies dat zij geen bezwaar heeft tegen de bepalingen van de WTR tot omzetting van de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 inzake de dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden op zich. De praktijk, die met name voortvloeit uit de richtsnoeren van het Department of Trade and Industry, is daarentegen wel in strijd met deze richtlijn. In punt 23 van haar met redenen omkleed advies concludeerde de Commissie vervolgens dat de in de richtsnoeren tot uiting komende opvatting van het Verenigd Koninkrijk niet verenigbaar is met het doel van de richtlijn en dat de bewoording van de richtsnoeren derhalve moet worden gewijzigd. Tot besluit benadrukte de Commissie in punt 27 van het met redenen omkleed advies, dat de richtlijn krachtens artikel 249 EG voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is ten aanzien van het te bereiken resultaat verbindend is. Dit houdt in dat de lidstaten ervoor verantwoordelijk zijn dat de door richtlijn 93/104 toegekende rechten, met name met betrekking tot de dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden, worden toegekend en uitgeoefend.(22) De loutere omzetting van de richtlijn is niet voldoende. De richtsnoeren zouden namelijk kunnen leiden tot een praktijk die indruist tegen richtlijn 93/104.

45.   In punt 25 van haar verzoekschrift verwijst de Commissie opnieuw naar de omzetting van de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 door de Regulations 10 en 11 WTR. Zij haalt vervolgens de betrokken passage van de richtsnoeren aan en stelt in punt 26 van haar verzoekschrift opnieuw dat de richtsnoeren haars inziens praktijken kunnen aanmoedigen en ondersteunen die niet voldoen aan de vereisten van richtlijn 93/104. Samenvattend concludeert zij ten slotte in punt 29 van haar verzoekschrift, dat de in de richtsnoeren tot uiting komende praktijk in strijd is met de verplichting tot volledige en doeltreffende omzetting van de voornoemde richtlijn. Overeenkomstig artikel 249 EG dienen de lidstaten duidelijk te waarborgen dat de door richtlijn 93/104 toegekende rechten, met name betreffende de dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijd, effectief worden toegekend en uitgeoefend.(23)

46.   Tegen deze achtergrond stel ik vast dat de Commissie in casu de rechten van verweer van het Verenigd Koninkrijk niet heeft geschonden door het voorwerp van het geding uit te breiden. Zij heeft haar beroep ten aanzien van de tweede grief op dezelfde overwegingen gebaseerd als haar met redenen omkleed advies. In beide gevallen bekritiseert zij niet de omzetting van richtlijn 93/104 door de bepalingen van de WTR op zich, maar uitsluitend de door de autoriteiten aanbevolen praktijk, zoals die tot uitdrukking komt in de richtsnoeren van het Department of Trade and Industry.

b) Verwijt van vaagheid van het beroep

47.   Daarnaast laakt het Verenigd Koninkrijk de vaagheid van het beroep. In plaats van alleen maar te verwijzen naar de algemene verplichting die krachtens artikel 249 EG op de lidstaten rust, had de Commissie in een geval als in casu, waarin de beweerdelijk onjuiste omzetting van een richtlijn aan de orde is, de gebieden waarop richtlijn 93/104 haars inziens niet juist is omgezet, duidelijk en in detail moeten noemen.

48.   Volgens artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de rechtspraak daarover dient elk inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen te bevatten. Deze aanduidingen moeten zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen.(24)

49.   In casu noemt de Commissie in haar inleidend verzoekschrift, zoals ook reeds in haar met redenen omkleed advies, uitdrukkelijk de richtsnoeren van het Department of Trade and Industry als voorwerp van haar tweede grief.(25) Haar verwijt, dat in de punten 25 en 30 van haar verzoekschrift bijzonder duidelijk tot uitdrukking komt, heeft in wezen betrekking op het feit dat de richtsnoeren de werkgevers suggereren dat zij niet dienen te verzekeren dat hun werknemers daadwerkelijk gebruik maken van de hun toegekende rusttijden, maar dat het voldoende is dat werknemers die hun rusttijden willen benutten, hierin niet worden gehinderd.

50.   Onder deze omstandigheden heeft de Commissie de door haar gestelde niet-nakoming voldoende gepreciseerd.

51.   Dat de Commissie in haar inleidend verzoekschrift uitsluitend naar artikel 249 EG verwijst en geen veroordeling van het Verenigd Koninkrijk wegens schending van de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 vordert, doet in dit verband niet ter zake. De niet-nakomingsprocedure strekt tot vaststelling door het Hof, dat een lidstaat een krachtens het Verdrag op hem rustende verplichting niet is nagekomen (artikel 226, lid 1, EG en artikel 228, lid 1, EG). Bij niet-omzetting of onjuiste omzetting van een richtlijn bestaat deze niet-nakoming in een schending van artikel 249, derde alinea, EG. En naar deze bepaling verwijst de Commissie in haar verzoekschrift.

52.   Nu dient uit een beroep wegens niet-nakoming vanzelfsprekend tevens te blijken welke bepalingen van een richtlijn volgens de Commissie in strijd met artikel 249, derde alinea, EG niet of onjuist zijn omgezet. In dit verband is het zinvol dat de betrokken bepalingen in het verzoekschrift zelf uitdrukkelijk worden vermeld. Dit is echter niet verplicht. Zoals reeds benadrukt, dienen het voorwerp van het geschil en de aangevoerde middelen alleen voldoende duidelijk en nauwkeurig te worden aangeduid, zodat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. De Commissie voldoet in casu aan dit vereiste door zowel in de conclusies van haar verzoekschrift zelf als in de motivering van haar beroep te verwijzen naar de onjuiste „omzetting van het recht op dagelijkse en wekelijkse rusttijden”. Overigens verwijst de Commissie ook in het verzoekschrift verschillende malen uitdrukkelijk naar de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104.(26)

c) Voorlopige conclusie

53.   In het licht van het voorgaande is het beroep met betrekking tot de tweede grief in zijn geheel ontvankelijk.

2. Gegrondheid

54.   De tweede grief van de Commissie is gegrond indien de litigieuze uitspraak in afdeling 5 van de richtsnoeren van het Department of Trade and Industry in strijd is met de doelstelling die voor de lidstaten voortvloeit uit de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 juncto artikel 249, derde alinea, EG.

55.   Partijen twisten in wezen over de vraag of reeds aan de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 is voldaan wanneer de betrokken werknemers alleen maar een recht op dagelijkse en wekelijkse rusttijden wordt toegekend, dan wel of de lidstaten de werkgevers daarenboven een resultaatsverbintenis moeten opleggen om ervoor te zorgen dat de rusttijden ook daadwerkelijk in acht worden genomen.

a) Wezenlijke argumenten van partijen

56.   Het Verenigd Koninkrijk leidt in het bijzonder uit de bewoording van de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 af dat de werknemers alleen maar een recht op dagelijkse en wekelijkse rusttijden moet worden toegekend („ensure that [...] every worker is entitled to [...]”), maar dat de werkgevers niet dienen te verzekeren dat deze rusttijden ook daadwerkelijk in acht worden genomen. In tegenstelling tot andere bepalingen van de richtlijn, volgt uit de genoemde bepalingen geen resultaatsverbintenis. Van de werkgevers kan niet worden verwacht dat zij de werknemers ertoe dwingen de rusttijden waarop zij recht hebben, ook daadwerkelijk te benutten. Zo gezien verduidelijken de richtsnoeren van het Department of Trade and Industry alleen maar de grenzen van de verantwoordelijkheid van de werkgevers.

57.   Ter vergelijking verwijst het Verenigd Koninkrijk naar de plafonds voor de wekelijkse arbeidstijd en de nachtarbeid in artikel 6, lid 2, en artikel 8, lid 1, van richtlijn 93/104, die wat het te bereiken resultaat betreft strikter zijn geformuleerd („ensure that [...] does not exceed [...]”) dan de hier relevante artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104. Het Verenigd Koninkrijk trekt bovendien een parallel met de regeling inzake moederschapsverlof in artikel 8 van richtlijn 92/85.(27) In beide leden van dit artikel wordt eveneens een onderscheid gemaakt tussen een recht en een resultaatsverbintenis, waarbij voor het loutere recht in het eerste lid van dit artikel in het Engels wederom de formulering „entitled to” wordt gebruikt.

58.   De Commissie betwist deze op de bewoordingen en de context van de regeling gebaseerde argumentatie van het Verenigd Koninkrijk en wijst er in dit verband in het bijzonder op, dat de bepalingen niet uniform geformuleerd zijn. Er bestaan niet alleen verschillen tussen de verschillende taalversies van de richtlijn, maar ook binnen de afzonderlijke taalversies zelf. Haars inziens legt artikel 249 EG de lidstaten een duidelijke verantwoordelijkheid op om te waarborgen dat de in richtlijn 93/104 verankerde rechten van de werknemers, met name met betrekking tot de dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijd, effectief worden toegekend en benut. De werkgevers dienen dit door een overeenkomstige bedrijfsorganisatie te verzekeren.

59.   Volgens de Commissie moedigt de litigieuze afdeling 5 van de richtsnoeren van het Department of Trade and Industry de werkgevers aan tot een praktijk die niet voldoet aan de vereisten van richtlijn 93/104. De werkgevers wordt gesuggereerd dat zij niet hoeven te verzekeren dat hun werknemers de hun toegekende rusttijden ook daadwerkelijk benutten. De richtsnoeren ontmoedigen de werkgevers althans hiervoor zorg te dragen.

b) Beoordeling

60.   Overeenkomstig de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 dienen de lidstaten de nodige maatregelen te nemen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren en voor elk tijdvak van zeven dagen een ononderbroken minimumrusttijd van vierentwintig uren genieten, waaraan de elf uren dagelijkse rusttijd in de zin van artikel 3 worden toegevoegd.

61.   Afgezien van deze bepalingen blijkt echter noch uit de bewoording van de artikelen 3 en 5, noch uit de systematiek van richtlijn 93/104 duidelijker welke concrete eisen de lidstaten aan de werkgevers moeten stellen om te waarborgen dat het gemeenschapsrechtelijke doel van de toekenning van dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden doeltreffend wordt verwezenlijkt.

62.   De verschillende bepalingen van richtlijn 93/104 zijn al naar gelang van de taalversie en ook binnen de afzonderlijke taalversies zeer verschillend geformuleerd. Zo wordt bijvoorbeeld in de Engelse versie in de artikelen 3, 4, 5 en 7 voortdurend de uitdrukking „entitled to” gebruikt, wat in de zin van een louter recht van de werknemer zou kunnen worden geïnterpreteerd. De in het Frans („bénéficie”), het Italiaans („benefici”) en het Portugees („beneficiem”) in dezelfde artikelen gebezigde begrippen zouden daarentegen met „genieten” of „ten goede komen” kunnen worden vertaald en dus ook als een resultaatsverbintenis kunnen worden uitgelegd. In andere taalversies worden niet eens binnen de verschillende bepalingen betreffende de rusttijd (artikelen 3, 4, 5 en 7) dezelfde begrippen gebruikt. Zo bezigt de Duitse versie in de artikelen 3, 4 en 5 de uitdrukking „gewährt wird”, in artikel 7 daarentegen het woord „erhält”. In het Spaans wordt in de artikelen 3 en 5 het woord „disfruten” gebruikt, in artikel 4 de uitdrukking „tengan derecho a disfrutar” en in artikel 7 „dispongan”. In de Nederlandse versie wordt dan weer in de artikelen 3 en 5 het woord „genieten”, in artikel 4 echter het woord „hebben” en in artikel 7 wederom de uitdrukking „wordt toegekend” gebezigd.

63.   Deze algemene heterogeniteit van het taalgebruik verklaart ook waarom richtlijn 93/104 voor de vastlegging van de plafonds voor de wekelijkse en nachtelijke arbeidstijd in artikel 6, lid 2, en artikel 8, lid 1, niet van dezelfde formuleringen gebruik maakt als bij de vastlegging van de minimumrusttijden. In die artikelen wordt van de lidstaten verlangd dat zij de noodzakelijke maatregelen treffen om te verzekeren dat de duur van de wekelijkse arbeidstijd respectievelijk de nachtarbeid de vastgelegde grenzen niet overschrijdt.(28)

64.   In tegenstelling tot de opvatting van het Verenigd Koninkrijk, kan uit de respectieve woordkeuze geen kwalitatief verschil tussen de bepalingen van de artikelen 6 en 8 van richtlijn 93/104, enerzijds, en de in casu litigieuze artikelen 3 en 5 daarvan, anderzijds, worden afgeleid. Tegen een dergelijk verschil pleit in het bijzonder de achtste overweging van de considerans van richtlijn 93/104, waarin minimumrusttijden en maximale arbeidstijden in één adem en tegen de achtergrond van dezelfde doelstelling worden genoemd: beide aspecten hebben tot doel, de veiligheid en gezondheid van de werknemers te waarborgen.

65.   In het licht van deze doelstelling(29) moet derhalve uiteindelijk ook de draagwijdte van de krachtens de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 op de lidstaten rustende verplichtingen betreffende de dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden worden vastgesteld. Zoals reeds vermeld(30), worden zowel de bepalingen inzake de maximale duur van de arbeidstijd als die inzake de minimumrusttijden in de vaste rechtspraak beschouwd als bijzonder belangrijke beginselen van communautair sociaal recht, die aan alle werknemers zijn toegekend als ter bescherming van hun veiligheid en hun gezondheid noodzakelijke minimumvoorschriften.(31) De praktische werkzaamheid van de rechten die door richtlijn 93/104 aan de werknemers worden toegekend, moet volledig gewaarborgd zijn, hetgeen impliceert dat de lidstaten gehouden zijn de naleving van alle in die richtlijn vastgelegde minimumvoorschriften te waarborgen.(32)

66.   Met het oog op een doelmatige bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers dienen de vastgelegde rusttijden hun ook daadwerkelijk te worden toegekend.(33) Voorwaarde hiervoor is in het bijzonder dat de werknemers door hun werkgevers in staat worden gesteld de rusttijden waarop zij recht hebben, daadwerkelijk te benutten en dat zij hiervan niet bijvoorbeeld door feitelijke belemmeringen worden weerhouden.(34)

67.   In normale gevallen is het zeker onevenredig, zo niet onmogelijk, van een werkgever te verlangen dat hij zijn werknemers dwingt van de hun toegekende rusttijden gebruik te maken. Dit heeft ook de Commissie ter terechtzitting erkend. Het Verenigd Koninkrijk wijst er derhalve terecht op, dat de verantwoordelijkheid van de werkgevers met betrekking tot de naleving van de rusttijden vooral ook om praktische redenen niet onbeperkt kan zijn.

68.   In geen geval mag de werkgever zich echter puur passief opstellen en alleen rusttijden toekennen aan de werknemers die ze uitdrukkelijk aanvragen en ze zo nodig via de rechter afdwingen. Niet alleen een eventueel procesrisico, maar reeds het gevaar dat men zich binnen het bedrijf door het louter aandringen op minimumrusttijden ongeliefd maakt, zou een effectieve gebruikmaking van deze ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers gegarandeerde rechten duidelijk kunnen bemoeilijken.

69.   De taak van de werkgever bestaat veeleer erin actief een bedrijfsklimaat te creëren waarin de gemeenschapsrechtelijk voorgeschreven minimumrusttijden ook daadwerkelijk in acht worden genomen. Dit vereist ongetwijfeld dat binnen de betrokken bedrijfsorganisatie wordt voorzien in overeenkomstige arbeids‑ en rusttijden. Maar daarnaast moet het binnen een bedrijf ook in de praktijk vanzelfsprekend zijn dat het recht van de werknemers op rusttijden niet alleen op papier staat, maar ook daadwerkelijk kan worden uitgeoefend. In het bijzonder mag geen feitelijke druk ontstaan die werknemers ervan weerhoudt van hun rusttijden gebruik te maken. Hierbij speelt het geen rol of een dergelijke druk van de werkgever uitgaat – bijvoorbeeld als gevolg van de door hem verwachte prestaties – of dat die ontstaat doordat delen van het personeel de rusttijden waarop zij recht hebben, vrijwillig laten verstrijken zodat andere werknemers zich quasi verplicht voelen hun voorbeeld te volgen.

70.   Tegen deze achtergrond is de litigieuze passage van de richtsnoeren van het Department of Trade and Industry in elk geval vatbaar voor misverstanden. In het eerste deel van de zin wordt weliswaar terecht gesteld dat de werkgevers moeten verzekeren dat de werknemers van hun rusttijd gebruik kunnen maken, maar in de tweede helft van de zin wordt hieraan toegevoegd dat zij niet gehouden zijn te verzekeren dat zij hiervan ook daadwerkelijk gebruikmaken. Indien deze uitspraken tezamen worden beschouwd – ook in de context van de overige inhoud van de richtsnoeren(35) –, kan in elk geval niet worden uitgesloten dat de richtsnoeren de werkgevers aanmoedigen tot een louter passieve houding, die in strijd zou zijn met de doelstellingen van richtlijn 93/104. Er zou veeleer de indruk kunnen ontstaan dat reeds een dergelijke passieve houding van de werkgever volstaat om zich rechtmatig te gedragen. Zoals ik reeds heb benadrukt, mag de taak van de werkgevers zich echter juist niet tot een dergelijke passieve houding beperken, maar zijn zij ook verplicht een bedrijfsklimaat te creëren dat de werknemers aanmoedigt van hun rusttijden gebruik te maken.

71.   Het Verenigd Koninkrijk is derhalve, door de betwiste althans voor misverstanden vatbare passage in de richtsnoeren van het Department of Trade and Industry op te nemen, de op hem rustende verplichting niet nagekomen om alle nodige maatregelen te treffen opdat aan iedere werknemer dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden in de zin van de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/104 worden gewaarborgd.

72.   Hieraan wordt ook geen afbreuk gedaan door het feit dat de richtsnoeren voor de werkgevers en werknemers mogelijkerwijs niet meer zijn dan een aanbeveling en dus rechtens niet bindend zijn.(36) Want zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, kan elke gedraging van openbare instanties van een lidstaat, zelfs maatregelen zonder bindende kracht, van dien aard zijn dat zij het gedrag van burgers in die staat beïnvloeden en aldus de doelstellingen van de Gemeenschap verijdelen.(37) Dit geldt ook voor de verwezenlijking van de doelstellingen van een richtlijn, die krachtens artikel 249, derde alinea, EG verbindend is voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is.

73.   Dit laatste houdt echter niet alleen in dat de lidstaat – in zijn hoedanigheid van wetgever – verplicht is de richtlijn naar behoren in nationaal recht om te zetten. In het licht van de algemene loyaliteitsplicht van de lidstaten krachtens artikel 10 EG, dienen alle openbare instanties ook zorg te dragen voor een met het gemeenschapsrecht strokende toepassing van het nationale recht.(38) Door voor misverstanden vatbare aanbevelingen van zijn openbare instanties mag een lidstaat niet het risico creëren dat zijn nationale recht in de praktijk wordt toegepast op een wijze die in strijd is met de doelstellingen van een richtlijn.

74.   Om deze redenen ben ik van mening dat ook de tweede grief van de Commissie moet worden aanvaard.

V –    Kosten

75.   Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Verenigd Koninkrijk in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.(39)

VI – Conclusie

76.   In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging het volgende vast te stellen:

1)      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland is de krachtens artikel 249, derde alinea, EG op hem rustende verplichtingen tot omzetting van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, niet nagekomen,

–       door in strijd met artikel 17, lid 1, van de richtlijn de bepaling van Regulation 20, lid 2, van de Working Time Regulations in de versie van 17 december 1999 in te voeren, bepalende dat in gevallen waarin de duur van de arbeidstijd slechts gedeeltelijk wordt gemeten en/of vooraf bepaald, of niet door de werknemers zelf kan worden bepaald, de plafonds voor de wekelijkse arbeidstijd en de nachtarbeid slechts op dit gedeelte van de arbeidstijd van toepassing zijn, en

–       door in strijd met de doelstellingen van de artikelen 3 en 5 van de richtlijn officiële richtsnoeren betreffende de Working Time Regulations te handhaven, bepalende dat de werkgevers uitsluitend dienen te waarborgen dat de werknemers hun dagelijkse en wekelijkse rusttijden kunnen nemen, maar niet verplicht zijn te verzekeren dat zij hiervan ook daadwerkelijk gebruikmaken.

2)      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – PB L 307, blz. 18. Deze richtlijn is per 4 augustus 2004 vervangen door richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9). De in casu relevante bepalingen van de twee richtlijnen stemmen met elkaar overeen.


3 – „Working Time Regulations 1998”, S.I. 1998, nr. 1833.


4 – De richtsnoeren zijn getiteld „Your guide to the Working Time Regulations” en kunnen in de versie van juli 2003 op de volgende internetsite worden geraadpleegd: http://www.dti.gov.uk./er/work_time_regs/wtr_guide.pdf. (het laatst geraadpleegd op 18 januari 2006).


5 –      Engels: „Employers must make sure that workers can take their rest, but are not required to make sure that they do take their rest” (zie blz. 14 van de richtsnoeren). Cursivering overeenkomstig het origineel.


6 – Deze wijziging is op 16 december 1999 door Regulation 4 WTR (S.I. 1999, nr. 3372) tot stand gebracht en op 17 december 1999 van kracht geworden.


7 –      De Regulations 4 en 6 WTR regelen de duur van de maximale wekelijkse c.q. nachtelijke rusttijden.


8 – Regulation 6, lid 6, WTR werd per 6 april 2003 opgeheven door de „Working Time (Amendment) Regulations 2002” (S.I. 2002, nr. 3128). Afdeling 3 van de richtsnoeren van het Department of Trade and Industry in de versie van juli 2003 is dienovereenkomstig gewijzigd.


9 – Zie recentelijk arrest van 8 december 2005, Jyske Finans (C‑280/04, Jurispr. blz. I‑10683, punt 34). Zie ook arresten van 7 juni 2005, VEMW e.a. (C‑17/03, Jurispr. blz. I‑4983, punt 41), en 8 september 2005, Mobistar en Belgacom Mobile (C‑544/03 en C‑545/03, Jurispr. blz. I‑7723, punt 39).


10 – Cursivering van mij.


11 – Zie de inleidende woorden van artikel 17, lid 1, van richtlijn 93/104: „Met inachtneming van de algemene beginselen inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers [...]”


12 – De artikelen 117 tot en met 120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG tot en met 143 EG.


13 – Arresten van 26 juni 2001, BECTU (C‑173/99, Jurispr. blz. I‑4881, punt 37); 9 september 2003, Jaeger (C‑151/02, Jurispr. blz. I‑8389, punt 45); 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, Jurispr. blz. I‑8835, punt 91); 12 oktober 2004, Wippel (C‑313/02, Jurispr. blz. I‑9483, punt 46), en 1 december 2005, Dellas e.a. (C‑14/04, Jurispr. blz. I‑10253, punt 40). Zie ook arrest van 12 november 1996, Verenigd Koninkrijk/Raad (C‑84/94, Jurispr. blz. I‑5755, punten 75‑77).


14 – Arrest van 3 oktober 2000, Simap (C‑303/98, Jurispr. blz. I‑7963, punt 49), en de in voetnoot 13 aangehaalde arresten BECTU (punt 38); Jaeger (punten 46 en 92); Pfeiffer e.a. (punten 76, 82 en 91); Wippel (punt 47), en Dellas e.a. (punt 41). Zie ook arrest Verenigd Koninkrijk/Raad (aangehaald in voetnoot 13, punten 45 en 75).


15 – Dit handvest is tijdens de Europese Raad van Straatsburg van 9 december 1989 in de vorm van een verklaring vastgesteld. Het is door de staatshoofden en regeringsleiders van elf van de destijds twaalf lidstaten aangenomen en niet bekendgemaakt in het Publicatieblad; zie conclusies van het voorzitterschap, Bull. EG 12-1989, punt 1.1.10.


16 – Vierde overweging van de considerans.


17 – Zie de in voetnoot 13 aangehaalde arresten BECTU (punten 43 en 47); Pfeiffer e.a. (punt 100); Wippel (punt 47), en Dellas e.a. (punt 49).


18 – Zie in deze zin ook het arrest Jaeger (aangehaald in voetnoot 13, punt 89): „Als uitzonderingen op de bij richtlijn 93/104 ingevoerde gemeenschapsregeling inzake de organisatie van de arbeidstijd moeten de in artikel 17 bedoelde afwijkingen aldus worden uitgelegd, dat de strekking ervan beperkt blijft tot hetgeenstrikt noodzakelijkis om de belangen die met deze afwijkingen worden beschermd, veilig te stellen” (cursivering van mij).


19 – Zie arrest van 26 januari 2006, Commissie/Spanje (C‑514/03, Jurispr. blz. I‑963, punt 44).


20 – Arresten van 15 januari 2002, Commissie/Italië (C‑439/99, Jurispr. blz. I‑305, punt 11); 14 oktober 2004, Commissie/Frankrijk (C‑340/02, Jurispr. blz. I‑9845, punt 26), en 10 november 2005, Commissie/Oostenrijk (C‑29/04, Jurispr. blz. I‑9705, punt 26). Zie ook arrest van 8 december 2005, Commissie/Luxemburg (C‑33/04, Jurispr. blz. I‑10629, punt 36).


21 – Arresten van 16 juni 2005, Commissie/Italië (C‑456/03, Jurispr. blz. I‑5335, punt 39), en 7 juli 2005, Commissie/Oostenrijk (C‑147/03, Jurispr. blz. I‑5969, punt 24), alsook arrest Commissie/Luxemburg (aangehaald in voetnoot 20, punt 37). Zie ook arresten van 27 november 2003, Commissie/Finland (C‑185/00, Jurispr. blz. I‑14189, punt 81), en 14 juli 2005, Commissie/Duitsland (C‑433/03, Jurispr. blz. I‑6985, punt 28).


22 – In het Engels: „[...] Member States have a responsability to ensure that the rights granted by the Directive, notably the rights to daily and weekly rest, are granted and exercised.”


23 – In het Engels: „[...] the Member States have a clear responsability to ensure that the rights granted by the Directive, and notably the right to daily and weekly rest, are effectively granted and exercised” (cursivering overeenkomstig de oorspronkelijke versie).


24 – Zie arresten van 9 januari 2003, Italië/Commissie (C‑178/00, Jurispr. blz. I‑303, punt 6), en 14 oktober 2004, Commissie/Spanje (C‑55/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 23).


25 – Zie punten 44 en 45 van deze conclusie.


26 – Zie bijvoorbeeld de punten 2, 32 en 34 van het inleidende verzoekschrift.


27 – Richtlijn van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG), PB L 348, blz. 1.


28 – De andere door mij vergeleken taalversies (Frans, Engels, Italiaans, Spaans, Portugees en Nederlands) bevatten overeenkomstige formuleringen.


29 – Zie ook de punten 26‑29 van deze conclusie.


30 – Punt 30 van deze conclusie.


31 – Zie de in voetnoot 13 aangehaalde arresten BECTU (punten 43 en 47); Pfeiffer e.a. (punt 100); Wippel, (punt 47), en Dellas e.a. (punt 49).


32 – Arrest Dellas (aangehaald in voetnoot 13, punt 53); het vereiste van de doelmatige bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers door de daadwerkelijke (effectieve) waarborging van minimumrusttijden wordt ook reeds in het arrest Jaeger (aangehaald in voetnoot 13, punten 70, 92 en 95) benadrukt.


33 – Zie in deze zin ook het arrest Jaeger (aangehaald in voetnoot 13, punten 70 en 92).


34 – In die zin – met betrekking tot het recht op verlof – zie de conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl van 27 oktober 2005 in de zaak Robinson-Steele e.a. (C‑131/04 en C‑257/04, arrest van 16 maart 2006, Jurispr. blz. I‑2531).


35 – De inleiding bij afdeling 5 van de richtsnoeren bepaalt bijvoorbeeld het volgende: „Employers must check [...] how working time is arranged and whether workers can take the time off they are entitled to [...]” (zie blz. 14 van de richtsnoeren).


36 – Dat de richtsnoeren slechts een aanbeveling zijn, zou althans uit de volgende opmerking op bladzijde 1 ervan kunnen worden opgemaakt: „This booklet [...] gives general guidance only and should not be regarded as a complete or authoritative statement of the law.”


37 – Zie in deze zin het arrest van 24 november 1982, Commissie/Ierland, „Buy Irish” (249/81, Jurispr. blz. 4005, punt 28).


38 – In dezelfde zin – met betrekking tot een tegen het gemeenschapsrecht indruisende administratieve praktijk – zie het arrest van 12 mei 2005, Commissie/Italië (C‑278/03, Jurispr. blz. I‑3747, punt 13): „Een niet-nakoming kan immers resulteren uit het bestaan van een met het gemeenschapsrecht strijdige administratieve praktijk, ook al is de toepasselijke nationale regeling op zich met dit recht verenigbaar.”


39 – Mocht de Commissie haar eerste grief alsnog intrekken, zou artikel 69, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van toepassing zijn. Op basis van deze bepaling heeft het Hof recentelijk het Koninkrijk Spanje overeenkomstig de vorderingen van de Commissie verwezen in de kosten van het ingetrokken gedeelte van het beroep inzake niet-nakoming, aangezien deze lidstaat door een te late wijziging van zijn nationale recht het beroep van de Commissie had uitgelokt (arrest aangehaald in voetnoot 19, punt 68).

Top