Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CC0351

    Conclusie van advocaat-generaal Léger van 6 april 2006.
    Ikea Wholesale Ltd tegen Commissioners of Customs & Excise.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division - Verenigd Koninkrijk.
    Dumping - Invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan - Verordening (EG) nr. 2398/97 - Verordening (EG) nr. 1644/2001 - Verordening (EG) nr. 160/2002 - Verordening (EG) nr. 696/2002 - Aanbevelingen en uitspraken van orgaan voor geschillenbeslechting van WTO - Rechtsgevolgen - Verordening (EG) nr. 1515/2001 - Terugwerkende kracht - Terugbetaling van betaalde rechten.
    Zaak C-351/04.

    Jurisprudentie 2007 I-07723

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:236

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    P. LÉGER

    van 6 april 20061(1)

    Zaak C‑351/04

    Ikea Wholesale Ltd

    tegen

    Commissioners of Customs & Excise

    [verzoek van de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, om een prejudiciële beslissing]

    „Dumping – Invoer van katoenen beddengoed van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan – GATT 1994 – Aanbevelingen en uitspraken van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) – Rechtsgevolgen – Normale waarde – Bedragen betreffende verkoopkosten, administratieve uitgaven en andere algemene kosten, en winst – Dumpingmarge – „Nulmarge”- methode – Bestaan van schade – Relevante economische factoren en indicatoren – Terugbetaling van betaalde rechten”





    1.        Aanleiding tot deze prejudiciële procedure is een geding over de terugbetaling van antidumpingrechten voor de invoer in de Gemeenschap van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit India en Pakistan. De instelling van deze rechten heeft geleid tot een geschillenbeslechtingsprocedure bij de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO”), die vaststelde dat deze rechten onverenigbaar waren met de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (hierna: „antidumpingovereenkomst”).(2)

    2.        In de onderhavige zaak verzoekt de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division (Verenigd Koninkrijk), het Hof om, gelet op de aanbevelingen en uitspraken van het Orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO (hierna: „DSB”), te beoordelen of de verordeningen waarbij de betrokken antidumpingrechten zijn ingesteld, naar gemeenschapsrecht geldig zijn. Voor het geval een van deze verordeningen ongeldig is, vraagt deze rechter zich ook af, volgens welke regels deze rechten zouden moeten worden terugbetaald.

    3.        Voor het onderzoek van deze prejudiciële verwijzing moet meer in het bijzonder worden nagegaan of, in het kader van deze geldigheidsbeoordeling rekening moet worden gehouden met de aanbevelingen en uitspraken van het DSB. Daarbij moet ook de geldigheid worden onderzocht van de rechtsregels tot vaststelling van de methode voor de economische analyse die de communautaire autoriteiten hebben toegepast om de betrokken antidumpingmaatregelen te kunnen nemen.

    I –    Rechtskader

    A –    De multilaterale internationale overeenkomsten van de Uruguayronde

    4.         Op 15 april 1994 ondertekende de Europese Gemeenschap de slotakte ter afsluiting van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de Overeenkomst tot oprichting van de WTO, alsmede de in de bijlagen 1 tot en met 4 opgenomen akkoorden en memoranda (hierna: „WTO-overeenkomsten”).

    5.        In die bijlagen zijn onder meer opgenomen de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel van 1994 („GATT 1994”) en het Memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen (hierna: „Memorandum van overeenstemming”).(3)

    6.         Na deze ondertekening heeft de Raad vastgesteld besluit 94/800/EG van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten.(4)

    1.      De Overeenkomst tot oprichting van de WTO

    7.        Zoals uit de preambule van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO blijkt, hebben de verdragsluitende partijen overeenkomsten ondertekend die „op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel, een aanzienlijke verlaging van douanetarieven en een aanzienlijke vermindering van andere handelsbelemmeringen, alsmede de afschaffing van discriminerende behandeling in het internationale handelsverkeer, beogen”.

    8.        Volgens artikel III, lid 2, van deze overeenkomst, vormt de WTO een „forum voor onderhandelingen tussen haar leden betreffende hun multilaterale handelsbetrekkingen [...]”.

    9.        Artikel II, lid 2, van deze overeenkomst preciseert dat „[d]e overeenkomsten en bijbehorende juridische instrumenten opgenomen in de bijlagen 1, 2 en 3 [...] bindend [zijn] voor alle leden”.(5)

    2.      GATT 1994

    10.      Deze overeenkomst is opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO en is een multilaterale overeenkomst inzake de handel in goederen.

    11.      Volgens artikel VI, lid 1, van de GATT 1994 moet „dumping, waardoor producten uit een land tegen een lagere dan hun normale prijs in een ander land aan de markt worden gebracht, [...] worden veroordeeld, indien zulks aanmerkelijke schade toebrengt of dreigt toe te brengen aan een gevestigde industrie in het gebied van een verdragsluitende partij, dan wel de vestiging van een binnenlandse industrie aanmerkelijk vertraagt”.

    12.      Aan deze bepaling is uitvoering gegeven met de antidumpingovereenkomst, die de voorwaarden vaststelt waaronder antidumpingmaatregelen kunnen worden ingesteld.

    13.      Artikel 2 van deze overeenkomst, „Vaststelling van dumping”, bepaalt in lid 1 dat „een product geacht [wordt] met dumping te zijn ingevoerd, met andere woorden in een ander land op de markt te zijn gebracht tegen een prijs die lager is dan zijn normale waarde, indien de prijs van dit product bij uitvoer naar een ander land lager is dan de vergelijkbare prijs, in het kader van normale handelstransacties, van het soortgelijke product dat voor verbruik in het land van uitvoer is bestemd”.

    14.      Voor de vaststelling van dumping moeten dus de normale waarde van een soortgelijk product op de binnenlandse markt van het land van oorsprong (artikel 2.2) en de exportprijs van het betrokken product (artikel 2.3) worden bepaald, om zo een dumpingmarge vast te stellen (artikel 2.4).(6)

    15.      Naast de vaststelling dat sprake is van dumping moet worden bepaald of de binnenlandse bedrijfstak van het land van invoer door deze praktijk aanmerkelijke schade lijdt. Artikel 3, lid 4, van de antidumpingovereenkomst noemt daartoe de factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken binnenlandse bedrijfstak.

    16.      Tot slot verplicht deze overeenkomst in artikel 18, lid 4, elke verdragsluitende partij om de „noodzakelijke maatregelen, van algemene of van bijzondere aard [te nemen], om ervoor te zorgen dat [...] zijn wetgeving, voorschriften en administratieve procedures in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze Overeenkomst [...]”.

    3.      Het Memorandum van overeenstemming

    17.      Het Memorandum van overeenstemming is opgenomen in bijlage 2 bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO. Uitvoering van de op grond ervan vastgestelde aanbevelingen en uitspraken is de taak van het DSB.(7)

    18.      Dit Memorandum dient volgens artikel 3, lid 2, ervan „ter bescherming van de rechten en verplichtingen van de leden ingevolge de vermelde overeenkomsten en ter verheldering van de bestaande bepalingen van die overeenkomsten in overeenstemming met de gebruikelijke interpretatieregels van het internationaal publiek recht”.

    19.      Wanneer partijen niet tot een oplossing kunnen komen, heeft de bij dat Memorandum ingestelde regeling inzake geschillenbeslechting overeenkomstig artikel 3, lid 7, van het Memorandum tot doel, te bewerkstelligen dat de desbetreffende maatregelen worden ingetrokken indien deze „onverenigbaar worden geacht met de bepalingen van één van de vermelde overeenkomsten”.

    20.      Indien de onmiddellijke intrekking van de onverenigbaar geachte maatregel niet uitvoerbaar is, kan het betrokken lid op grond van artikel 21, lid 3, van het Memorandum van overeenstemming een redelijke termijn krijgen.

    21.      Na het verstrijken van deze termijn kan het betrokken lid, wanneer de maatregel niet overeenstemming is gebracht, op grond van artikel 22, lid 2, van dit Memorandum ook binnen een bepaald tijdsbestek onderhandelingen aangaan met een of meer partijen bij het geschil, teneinde tot een wederzijds aanvaardbare compensatie te komen. Bij gebreke daarvan kan een partij het DSB verzoeken de toepassing van concessies of andere verplichtingen ten aanzien van dit lid tijdelijk te schorsen.

    B –    Communautaire regelgeving

    1.      De regeling betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit derde landen naar de Europese Gemeenschap

    22.      Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding was deze regeling neergelegd in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad.(8)

    23.      Deze verordening is door de Gemeenschap vastgesteld uit hoofde van haar verplichtingen op grond van artikel 18, lid 4, van de antidumpingovereenkomst en heeft tot doel deze overeenkomst voor zover mogelijk om te zetten ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering ervan.(9)

    24.      Krachtens deze verordening behoren het onderzoek en het instellen van een voorlopig antidumpingrecht tot de bevoegdheid van de Commissie. De vaststelling van een definitief recht behoort tot de bevoegdheid van de Raad.(10) Deze rechten worden bij verordening ingesteld en door de lidstaten geïnd in de vorm en voor het bedrag die in die verordening zijn vermeld.(11)

    25.      Om een antidumpingmaatregel te kunnen nemen, moeten de communautaire autoriteiten vaststellen dat sprake is van dumping waardoor de „bedrijfstak van de Gemeenschap” aanmerkelijke schade lijdt.(12) Zij dienen ook te beoordelen of het in het belang van de Gemeenschap is om een antidumpingrecht in te stellen.

    26.      Volgens artikel 1, lid 1, van de basisverordening kan „[e]en antidumpingrecht [...] worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt ”.

    27.      Volgens lid 2 van dit artikel wordt ten aanzien van een product geacht dumping plaats te vinden „indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product [(13)] voor het land van uitvoer is vastgesteld [(14)]”.

    28.      De vaststelling van de normale waarde van het soortgelijke product vindt plaats overeenkomstig de in artikel 2 van genoemde verordening gegeven voorwaarden. Deze wordt in beginsel vastgesteld op grond van de in het land van oorsprong toegepaste werkelijke prijs. Wanneer het soortgelijke product niet in het kader van normale handelstransacties is verkocht, kan echter op grond van artikel 2, lid 3, worden uitgegaan van een „door berekening vastgestelde” normale waarde van het product, die wordt bepaald aan de hand van onder meer de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (hierna: „VAA-kosten”), en winst.

    29.      Artikel 2, lid 10, van de verordening stelt voorts de criteria vast op basis waarvan de uitvoerprijs van het betrokken product door de instellingen op „billijke” wijze wordt vergeleken met de normale waarde van het soortgelijke product. Op grond van deze vergelijking, die kan worden uitgevoerd aan de hand van drie in artikel 2, lid 11, van de verordening uiteengezette methoden, kan de dumpingmarge worden vastgesteld. Deze is het „bedrag waarmee de normale waarde de uitvoerprijs overschrijdt”.(15)

    30.      Artikel 3 van de basisverordening preciseert de voorwaarden voor de vaststelling van schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

    31.      Wanneer is vastgesteld dat de invoer in de Gemeenschap plaatsvindt met dumping die aanmerkelijke schade veroorzaakt, dienen de communautaire autoriteiten tot slot, overeenkomstig artikel 21 van deze verordening, vast te stellen of het belang van de Gemeenschap het nemen van antidumpingmaatregelen noodzakelijk maakt.(16)

    32.      Artikel 9, lid 4, van voornoemde verordening bepaalt dat het definitieve antidumpingrecht in ieder geval „niet hoger [mag] zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en [...] lager [dient] te zijn dan deze marge indien dit lagere recht toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen”.(17)

    33.      Indien dit toch het geval is, bepaalt artikel 11, lid 8, van de basisverordening dat „een importeur om terugbetaling van geïnde rechten [kan] verzoeken wanneer wordt aangetoond dat de dumpingmarge op basis waarvan de rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen”.

    2.      De litigieuze antidumpingrechten betreffende de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan

    a)      De instelling van de litigieuze antidumpingrechten

    34.      Naar aanleiding van de instelling door de Commissie van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van beddenlinnen, al dan niet van zuiver katoen, van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan(18), heeft de Raad op grond van de basisverordening verordening (EG) nr. 2398/97 vastgesteld.(19)

    35.      De litigieuze verordening bevestigt de conclusie van de Commissie dat het hierbij om invoer met dumping gaat waardoor de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade lijdt en stelt in het belang van de Gemeenschap een definitief antidumpingrecht in.

    b)      De betwisting van de litigieuze antidumpingrechten door het DSB

    36.      Naar aanleiding van de instelling bij de litigieuze verordening van definitieve antidumpingrechten op de uitvoer van beddenlinnen heeft de Republiek India op 3 augustus 1998 het DSB aangezocht en verzocht om overleg met de Europese Gemeenschap.(20) Omdat dit overleg niet tot een voor beide partijen bevredigende oplossing leidde, heeft de Republiek India het DSB krachtens artikel 4, lid 7, van het Memorandum van overeenstemming verzocht om de vorming van een panel, belast met het onderzoek van de verenigbaarheid van genoemde verordening met de relevante bepalingen van de WTO.

    37.      In zijn op 30 oktober 2000 gepubliceerde rapport(21) heeft het panel van de WTO in de eerste plaats geoordeeld dat de Gemeenschap artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst had geschonden door, bij de vaststelling van de gewogen gemiddelde dumpingmarge, ten aanzien van de negatieve dumpingmarges de „nulmarge”-methode toe te passen. In de tweede plaats heeft het vastgesteld dat de Gemeenschap bij de vaststelling van de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap, had gehandeld in strijd met artikel 3.4 van deze overeenkomst, door rekening te houden met inlichtingen over producenten die geen deel uitmaakten van de binnenlandse bedrijfstak zoals gedefinieerd door de met het onderzoek belaste autoriteiten, en door niet alle relevante factoren te evalueren die de situatie van deze bedrijfstak beïnvloeden.

    38.      In het door de Gemeenschap ingestelde beroep, heeft de vaste beroepsinstantie van het DSB in haar rapport van 1 maart 2001(22) de vaststelling van het panel bevestigd dat de toepassing door de Commissie in het kader van het betrokken antidumpingonderzoek van de „nulmarge”-methode, onverenigbaar was met artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst. Bovendien heeft de beroepsinstantie vastgesteld dat de Gemeenschap eveneens inbreuk had gemaakt op artikel 2.2.2, sub ii, van deze overeenkomst bij de berekening van de „door berekening vastgestelde” normale waarde van het product, met name van de winstbedragen.

    39.      Op 12 maart 2001 heeft het DSB de rapporten van het panel en de Beroepsinstantie aangenomen en de Gemeenschap krachtens artikel 19, lid 1, van het Memorandum van overeenstemming verzocht om haar maatregel in overeenstemming te brengen met de antidumpingovereenkomst.

    40.      De Republiek India en de Gemeenschap zijn overeenkomstig artikel 21, lid 3, sub b, van het Memorandum van overeenstemming een redelijke termijn overeengekomen voor de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen en uitspraken van het DSB, die op 14 augustus 2001 verstreek.

    c)      De herziening van de litigieuze antidumpingrechten door de Gemeenschap naar aanleiding van de aanbevelingen en uitspraken van het DSB

    41.      Op 23 juli 2001 heeft de Raad vastgesteld verordening (EG) nr. 1515/2001 inzake de maatregelen die de Gemeenschap kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping‑ en antisubsidiemaatregelen.(23)

    42.      Deze verordening heeft volgens punt 4 van haar considerans ten doel de Gemeenschap indien nodig in staat te stellen een met name krachtens de basisverordening genomen maatregel in overeenstemming te brengen met de aanbevelingen en uitspraken van een door het DSB opgesteld rapport.

    43.      Daartoe bepaalt artikel 1, lid 1, sub a, van verordening nr. 1515/2001 dat de Raad de betwiste maatregel kan intrekken of wijzigen.

    44.      Krachtens artikel 2, lid 1, van deze verordening kan „[d]e Raad [...] bovendien alle in artikel 1, lid 1, bedoelde dienstig geachte maatregelen nemen teneinde rekening te houden met de interpretatie van rechtsregels in een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting betreffende een niet betwiste maatregel”.

    45.      Artikel 3 van deze verordening bepaalt tot slot dat deze maatregelen „van kracht [worden] op de datum van inwerkingtreding en [...], behoudens andersluidende bepalingen, geen aanleiding [geven] tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten”.

    46.      Op basis van artikel 1, lid 1, sub a, van verordening nr. 1515/2001 heeft de Raad op 7 augustus 2001 verordening (EG) nr. 1644/2001(24) vastgesteld, welke op basis van de aanbevelingen van het DSB, de in het kader van de litigieuze verordening vastgestelde bevindingen ter zake van de invoer uit India, wijzigt.

    47.      Deze herziening betreft de vaststelling van de „berekende” normale waarde van het soortgelijke product, de berekening van de gewogen gemiddelde dumpingmarge (waarbij geen nulmarge is toegepast) en, tot slot, de vaststelling of sprake is van schade.

    48.      Op grond van deze herziening heeft de Raad bevestigd dat er als gevolg van de invoer uit Egypte, India en Pakistan sprake is van dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap schade toebrengt. Hij heeft echter een geringere dumping vastgesteld en de bij de litigieuze verordening ingestelde antidumpingrechten ter zake van de uitvoer door India verminderd.(25) De Raad heeft bovendien besloten de toepassing van de antidumpingmaatregelen te schorsen.(26)

    49.      Vervolgens heeft de Raad het op basis van artikel 2 van verordening nr. 1515/2001 passend geacht om de maatregelen ter zake van de invoer uit Egypte en Pakistan (welke niet bij het DSB waren bestreden) te herzien door vaststelling van verordening (EG) nr. 160/2002.(27)

    50.      Artikel 1 van deze verordening schorst de toepassing van de bij de litigieuze verordening vastgestelde antidumpingrechten ten aanzien van de invoer uit Egypte en bepaalt dat deze rechten op 28 februari 2002 vervallen.(28)

    51.      Artikel 2 van deze verordening beëindigt de procedure betreffende de invoer uit Pakistan omdat uit de herziene berekening is gebleken dat het betrokken product door geen van de bedrijven in Pakistan met dumping in de Gemeenschap is ingevoerd.

    52.      Gelet op de intrekking van de maatregelen met betrekking tot de invoer uit Pakistan en het verval van de maatregelen ter zake van de invoer uit Egypte, heeft de Raad de bevindingen met betrekking tot de invoer uit India opnieuw onderzocht. Na afloop van deze op artikel 11, lid 3, van de basisverordening(29) gebaseerde herziening, heeft de Raad verordening (EG) nr. 696/2002(30) vastgesteld, waarbij het definitieve antidumpingrecht werd bevestigd dat was ingesteld op de invoer uit India, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1644/2001 van de Raad.

    II – Geschil en hoofdgeding

    53.      Bij brief van 10 juni 2002 heeft Ikea Wholesale Ltd (hierna: „Ikea” of „verzoekster”) van de Commissioners of Customs and Excise (hierna: „Commissioners”) de terugbetaling gevorderd van de antidumpingrechten die waren betaald voor de invoer van katoenen beddengoed uit India en Pakistan. Ikea vordert de terugbetaling van 230 301,74 GBP ter zake van de tussen maart 2000 en januari 2002 over haar invoer uit Pakistan geheven rechten, en 69 902,29 GBP ter zake van een deel van de tussen maart 2000 en augustus 2001 over haar invoer uit India geheven rechten.

    54.      Dit verzoek tot terugbetaling is ingediend op basis van de artikelen 236 en 239 van het communautair douanewetboek.(31) Tot staving van haar vordering heeft Ikea zich beroepen op de onwettigheid van de litigieuze verordening en met name op de onwettigheid van de onderzoeken die de communautaire autoriteiten hebben uitgevoerd met het oog op de berekening van deze rechten. Verzoekster heeft zich onder meer gebaseerd op de bevindingen in de rapporten van het DSB.

    55.      De Commissioners hebben deze vordering afgewezen en hebben deze beslissing na een formele administratieve herzieningsprocedure bevestigd op grond dat de litigieuze verordening een definitief antidumpingrecht oplegde op deze invoer in de betrokken periode en de verordeningen nrs. 1644/2001 en 160/2002 niet voorzagen in terugbetaling achteraf van reeds geïnde rechten.

    56.      Ikea heeft daarop van deze beslissing beroep ingesteld bij het VAT and Duties Tribunal (Londen). Bij beslissing van 8 september 2003 heeft dit laatste geconcludeerd tot afwijzing van het beroep, onder meer omdat, nu er geen beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG was ingesteld, de betrokken verordeningen ten aanzien van verzoekster definitief waren geworden.

    57.      Op 31 oktober 2003 heeft Ikea van deze uitspraak beroep ingesteld bij de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division. Zij betoogde in de eerste plaats dat zij door de betrokken verordeningen niet rechtstreeks en individueel werd geraakt in de zin van artikel 230 EG. In de tweede plaats stelde verzoekster dat deze verordeningen onwettig waren.

    58.      De High Court heeft de uitspraak van het VAT and Duties Tribunal vernietigd op grond dat Ikea niet bevoegd was om krachtens artikel 230 EG rechtstreeks een vordering tot nietigverklaring in te stellen bij de gemeenschapsrechter, omdat noch de litigieuze verordening, noch de verordeningen nrs. 1644/2001 en 160/2002 haar rechtstreeks en individueel raakten. De High Court oordeelde dan ook dat verzoekster deze verordeningen kon aanvechten in het kader van het bij de High Court tegen de weigering tot terugbetaling van de rechten ingestelde beroep en dat de High Court het Hof een prejudiciële vraag diende te stellen ter beoordeling van de geldigheid van de betrokken verordeningen.

    III – Prejudiciële verwijzing

    59.      Daar de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, twijfelde aan de geldigheid van de litigieuze verordening en van de verordeningen nrs. 1644/2001, 160/2002 en 696/2002 (hierna: „vervolgverordeningen”), heeft deze rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1.      Is verordening (EG) nr. 2398/97 van de Raad van 28 november 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan [...], gelet op de beslissing van het Panel van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie in zijn rapport van 30 oktober 2000, punt 7.2, sub g en h, WT/DS1412/R, en van de Beroepsinstantie van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie in haar beslissing van 1 maart 2002, punten 86 en 87, WT/DS1141/AB/R, geheel of gedeeltelijk onverenigbaar met het gemeenschapsrecht doordat in die verordening:

    a)      bij de berekening van de verkoopkosten en de algemene en administratieve kosten een verkeerde methode is gehanteerd, die in strijd is met artikel 2, lid 6, sub a, van verordening (EG) nr. 384/96 van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd, en artikel 2.2.2, sub ii, van de antidumpingovereenkomst;

    b)      een verkeerde methode, namelijk de ‚nulmarge’-methode, is gehanteerd voor de vaststelling van het bestaan van dumpingmarges bij de vergelijking van de normale waarde met de exportprijs, hetgeen in strijd is met artikel 2, lid 11, van verordening nr. 384/96 en artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst; en/of

    c)      niet alle relevante schadefactoren zijn onderzocht die van invloed zijn op de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap, en de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap verkeerd is vastgesteld doordat is afgegaan op gegevens afkomstig van bedrijven buiten de bedrijfstak van de Gemeenschap, hetgeen in strijd is met artikel 3, lid 5, van verordening nr. 384/96 en artikel 3.4 van de antidumpingovereenkomst?

    2.      Is of zijn:

    a)      verordening (EG) nr. 1644/2001 van de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 2398/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan en tot schorsing van de toepassing van die verordening op dit product uit India,

    b)      verordening (EG) nr. 160/2002 van de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 2398/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van dit product uit Pakistan, en/of

    c)      verordening (EG) nr. 696/2002 van de Raad tot bevestiging van het definitieve antidumpingrecht dat bij verordening (EG) nr. 2398/97 werd ingesteld op katoenachtig beddenlinnen uit India, zoals gewijzigd en geschorst bij verordening (EG) nr. 1644/2001 van de Raad,

    onverenigbaar met het gemeenschapsrecht (met inbegrip van de artikelen 1, 7, lid 1, en 9, lid 4, van verordening nr. 384/96, gelezen in het licht van de antidumpingovereenkomst), voor zover i) zij zijn vastgesteld op basis van een herbeoordeling van informatie die was verkregen in het oorspronkelijke onderzoektijdvak, uit welke herbeoordeling is gebleken dat in het oorspronkelijke onderzoektijdvak geen dan wel in mindere mate van dumping sprake was; maar ii) in bovengenoemde verordeningen niet is voorzien in terugbetaling van bedragen die reeds betaald waren ingevolge verordening nr. 2398/97?

    3.      Zijn de verordeningen nrs. 1644/2001, 160/2002 en 696/2002 voorts onverenigbaar met de artikelen 7, lid 2, en 9, lid 4, van verordening nr. 384/96 en met het evenredigheidsbeginsel, doordat zij een antidumpingrecht mogelijk maken tot een bedrag dat, voor de periode voorafgaand aan hun inwerkingtreding, niet strikt evenredig is met de mate van dumping of de schade die het antidumpingrecht beoogt te compenseren?

    4.      Luidt het antwoord op bovenstaande vragen met betrekking tot uitvoer uit India anders dan voor Pakistan, gelet op:

    a)      de procedures voor het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie; en/of

    b)      de bevindingen van de Commissie zoals neergelegd in de verordeningen nrs. 1644/2001, 160/2002 en 696/2002?

    5.      Gelet op de antwoorden op bovenstaande vragen:

    a)      moet een nationale douaneautoriteit de antidumpingrechten die zij ingevolge verordening nr. 2398/97 heeft geïnd, geheel of gedeeltelijk terugbetalen; en

    b)      zo ja, aan wie en onder welke voorwaarden?”

    IV – Onderwerp van de prejudiciële vragen

    60.      Met zijn eerste vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof de geldigheid te beoordelen van de litigieuze verordening. Het gaat in de eerste plaats om de vraag of de aanbevelingen en uitspraken van het DSB in de rapporten over de invoer van beddengoed, het Hof kunnen binden bij zijn beoordeling van de geldigheid van deze verordening in het licht van het gemeenschapsrecht, en in de tweede plaats om de beoordeling van de geldigheid van de analyse die door de communautaire autoriteiten wordt uitgevoerd in het kader van de instelling van de betrokken definitieve dumpingrechten.

    61.      Met zijn tweede en derde vraag verzoekt de verwijzende rechter het oordeel van het Hof inzake de geldigheid van de vervolgverordeningen. Het gaat er daarbij om of deze verordeningen, doordat zij niet voorzien in de terugbetaling van de ingevolge de litigieuze verordening geheven antidumpingrechten, in strijd zijn met de basisverordening (gelezen in het licht van de antidumpingovereenkomst) en met name met het evenredigheidsbeginsel.

    62.      In dit verband wenst de verwijzende rechter met zijn vierde vraag te vernemen of het voor de beantwoording van de voorgaande vragen verschil maakt of de invoer plaatsvindt vanuit India dan wel Pakistan.

    63.      Tot slot verzoekt hij het Hof met zijn vijfde vraag, aan te geven op welke wijze in voorkomend geval terugbetaling van ingevolge de litigieuze verordening betaalde rechten moet plaatsvinden.

    64.      Ik zal de gestelde vragen in de zojuist aangegeven volgorde onderzoeken.

    V –    Geldigheid van de litigieuze verordening

    65.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of de litigieuze verordening onverenigbaar moet worden verklaard met de basisverordening, voor zover het DSB heeft vastgesteld dat deze eerste verordening onverenigbaar is met de antidumpingovereenkomst.

    66.      De vraag is immers of, zoals gezegd, de basisverordening overeenkomstig punt 5 van de considerans tot doel heeft de bepalingen van de antidumpingovereenkomst om te zetten in gemeenschapsrecht, teneinde een correcte en transparante uitvoering daarvan te verzekeren.

    67.      Tot deze bepalingen behoren met name die betreffende de vaststelling van dumping en van schade. Zo zijn de berekeningsmethoden in de artikelen 2.2.2, sub ii, en 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst en de in artikel 3.4 van deze overeenkomst genoemde gegevens op grond waarvan kan worden vastgesteld of er schade is, in nagenoeg identieke bewoordingen overgenomen in de basisverordening.

    68.      In het arrest van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad(32), heeft het Hof geoordeeld dat de Gemeenschap met de vaststelling van de basisverordening heeft willen voldoen aan haar uit de antidumpingovereenkomst voortvloeiende internationale verplichtingen. Dienaangaande heeft het opgemerkt dat de communautaire autoriteiten met artikel 2, lid 11, van deze verordening de bijzondere verplichtingen op grond van artikel 2.4.2. van deze overeenkomst, hebben willen nakomen.(33)

    69.      In deze omstandigheden heeft het Hof geoordeeld dat het, overeenkomstig zijn rechtspraak sinds het arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad(34), de wettigheid van een verordening van de Raad waarbij op grond van de basisverordening definitieve dumpingrechten worden ingesteld – zoals de litigieuze verordening –, niet alleen diende te toetsen aan het gemeenschapsrecht, maar ook aan de antidumpingovereenkomst.

    70.      Mijn inziens gaat deze conclusie in dezelfde bewoordingen op in de onderhavige zaak. De Gemeenschap heeft immers met de artikelen 2, lid 6, sub a, en 3, lid 5, van de basisverordening stellig uitvoering willen geven aan de in artikelen 2.2.2, sub ii, en 3.4 van de antidumpingovereenkomst vervatte bijzondere verplichtingen.

    71.      In deze omstandigheden en op grond van de aangehaalde rechtspraak ben ik van mening dat de geldigheid van de litigieuze verordening niet alleen moet worden getoetst aan de toepasselijke bepalingen van de basisverordening, maar ook aan de overeenkomstige bepalingen van de antidumpingovereenkomst.

    72.      Bovendien moet worden opgemerkt dat er geen noemenswaardig verschil is tussen de formulering van de relevante bepalingen van de basisverordening en de overeenkomstige bepalingen in de antidumpingovereenkomst.

    73.      Deze zaak is in wezen terug te voeren op het feit dat de uitlegging door het DSB van de relevante regels van de antidumpingovereenkomst verschilt van de uitlegging van de overeenkomstige bepalingen van de basisverordening door de gemeenschapsinstellingen bij de vaststelling van de litigieuze verordening.

    74.      In deze omstandigheden gaat het erom of de uitlegging van de relevante bepalingen van de antidumpingovereenkomst door het DSB het Hof kan binden bij zijn uitlegging van de overeenkomstige bepalingen van de basisverordening, en bijgevolg bij zijn toetsing van de wettigheid van de litigieuze verordening aan deze overeenkomst.

    75.      Met andere woorden, is de Gemeenschap, door de bepalingen van de antidumpingovereenkomst om te zetten in gemeenschapsrecht, gebonden aan de uitlegging door het DSB?

    76.      Alvorens de geldigheid van de litigieuze verordening te onderzoeken, dient dus te worden bezien of de aanbevelingen en uitspraken van het DSB waarbij de bewoordingen van de antidumpingovereenkomst worden uitgelegd, in het onderhavige geval het Hof kunnen binden.

    A –    Effect van de aanbevelingen en uitspraken van het DSB in het kader van de beoordeling van de geldigheid van de litigieuze verordening

    77.      Met de Raad en de Commissie ben ik van mening dat de uitlegging van het antidumpingakkoord door het DSB in de rapporten over de invoer van beddengoed, het Hof niet kunnen binden bij zijn beoordeling van de geldigheid van de litigieuze verordening.

    78.      Wanneer deze uitlegging wel bindend zou zijn, zou zij onvermijdelijk bepalend zijn voor de uitlegging door het Hof van de overeenkomstige regels van gemeenschapsrecht.

    79.      Dit zou echter inbreuk maken op de autonomie van de communautaire rechtsorde bij het nastreven van de eigen doelstellingen.

    80.      Een internationaal verdrag moet immers niet slechts worden uitgelegd op basis van de bewoordingen waarin het is gesteld, maar tevens in het licht van zijn doelstellingen. Artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969(35) preciseert dienaangaande dat „[e]en verdrag [...] te goeder trouw [moet] worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van [zijn] termen in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag”.(36)

    81.      Dat de bepalingen van de antidumpingovereenkomst en de overeenkomstige communautaire bepalingen in gelijke bewoordingen zijn gesteld, betekent mijns inziens dus niet dat zij per se op identieke wijze moeten worden uitgelegd.

    82.      De uitlegging door het DSB wordt immers bepaald door de eigen aard en doelstellingen van de WTO. Deze doelstellingen verschillen echter aanmerkelijk van die van het gemeenschapsrecht.

    83.      Hoewel de Overeenkomst tot oprichting van de WTO een geheel van regels bevat die de verdragsluitende partijen binden(37), vormt deze vooral een forum waar de leden onderhandelen over hun multilaterale handelsbetrekkingen.

    84.      Het doel van het internationale handelssysteem bestaat niet in het scheppen van een rechtsgemeenschap of een gemeenschappelijke markt als die welke binnen de Europese Gemeenschap wordt bevorderd.(38) Op veel bescheidener wijze vormt het een gemeenschappelijk institutioneel kader waarbinnen de verdragsluitende partijen onderhandelen „op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel”(39) over de rechten en plichten met het oog op met name de vermindering van handelsbelemmeringen en de afschaffing van discriminerende behandeling in het internationale handelsverkeer.(40)

    85.      Bij het nastreven van deze doelstellingen worden de bepalingen van de WTO-overeenkomsten uitgelegd aan de hand van invalshoeken en methoden die verschillen van die welke mogelijk door de gemeenschapsrechter worden gekozen.

    86.      Zo moeten deze bepalingen overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het Memorandum van overeenstemming worden verduidelijkt „in overeenstemming met de gebruikelijke interpretatieregels van het internationaal publiekrecht”.(41) Voorts behoort de officiële uitlegging van deze overeenkomsten tot de bevoegdheid van de politieke organen van de WTO, te weten de ministeriële conferentie(42) en de algemene raad van de WTO.(43)

    87.      Ik meen dan ook, gelet op de aard en de eigen doelstellingen van de WTO en de Gemeenschap, dat wanneer zou worden toegestaan dat het Hof aan de uitlegging van het DSB gebonden is, dit een gevaar voor de autonomie van de communautaire rechtsorde zou zijn.

    88.      Wanneer dit anders was, zou ook afbreuk worden gedaan aan de exclusieve rechtsmacht die de gemeenschapsrechter krachtens artikel 230 EG heeft bij de uitlegging van de regels van gemeenschapsrecht.

    89.      Zoals het Hof in zijn advies 1/91(44) heeft erkend, „[w]anneer een [...] internationaal akkoord voorziet in een eigen stelsel van rechtspraak, met inbegrip van een rechterlijke instantie die bevoegd is geschillen tussen de Verdragsluitende Partijen te beslechten en, bijgevolg, de bepalingen van het akkoord uit te leggen, zijn de beslissingen van die instantie bindend voor de instellingen van de Gemeenschap, daaronder begrepen het Hof van Justitie”.(45) Het Hof verklaarde tevens: „[E]en internationaal akkoord dat een dergelijk stelsel van rechtspraak behelst, is in beginsel verenigbaar met het gemeenschapsrecht. [D]e bevoegdheid van de Gemeenschap op het gebied van de internationale betrekkingen en haar bekwaamheid om internationale akkoorden te sluiten, impliceren noodzakelijkerwijs dat het haar vrijstaat zich te onderwerpen aan de beslissingen van een bij dergelijke akkoorden ingestelde of aangewezen rechterlijke instantie over de uitlegging en toepassing van de bepalingen ervan.”(46)

    90.      Het Hof heeft in dit advies echter opgemerkt dat door het betrokken Akkoord in de communautaire rechtsorde een omvangrijk geheel van rechtsregels werd ingevoegd, dat naast een groep van gelijkluidende gemeenschapsregels kwam te staan.(47) Het stelde vast dat de doelstelling van het betrokken Akkoord dus „niet slechts bepalend [was] voor de uitlegging van de regels van dat Akkoord zelf, maar ook van die van de overeenkomstige regels van het gemeenschapsrecht”.(48)

    91.      Het Hof oordeelde dan ook dat „het stelsel van rechtspraak waarin het Akkoord voorziet, doordat het de toekomstige uitlegging van de gemeenschapsregels betreffende het vrije verkeer en de mededinging in een bepaalde richting stuurt, inbreuk [maakte] op artikel 164 EEG-Verdrag [thans artikel 220 EG] en, meer in het algemeen, de grondslagen van de Gemeenschap aantast”.(49)

    92.      Gezien een en ander, ook al staan de regels van het antidumpingakkoord en het gemeenschapsrecht niet diametraal tegenover elkaar, zoals het Hof in dit advies concludeerde, ben ik van mening dat vaststellingen van de gemeenschapsrechter a fortiori gelden voor de in de WTO-overeenkomsten neergelegde regeling voor geschillenbeslechting.

    93.      Ondanks de aanzienlijke verbeteringen waarmee de overgang van de GATT naar de WTO gepaard is gegaan(50) – met name de verbetering van de regeling voor geschillenbeslechting – houdt deze mijns inziens niet het in het leven roepen van een instantie met rechtsprekende bevoegdheid in.

    94.      Zo zijn de door de panels en beroepsorganen opgestelde rapporten ingevolge artikel 19 van het Memorandum van overeenstemming slechts aanbevelingen.(51) De uitspraken zijn mijns inziens qua vorm noch inhoud bindende rechterlijke beslissingen. Deze uitspraken worden immers vastgesteld door de algemene raad van de WTO, die dan wel beslist als orgaan voor geschillenbeslechting, maar niettemin een politiek orgaan is.

    95.      Voorts ruimt het Memorandum van overeenstemming ook wanneer er een uitspraak van het DBS is, een belangrijke plaats in voor onderhandelingen tussen de partijen bij het geschil.

    96.      Zoals opgemerkt, is dit Memorandum vooral gericht op „een positieve oplossing voor een geschil”.(52) Zo kunnen de verdragsluitende partijen, ondanks hun verplichting om de aanbevelingen en uitspraken van het DSB „onmiddellijk” na te komen(53), toch een redelijke termijn overeenkomen om de litigieuze handeling in te trekken. Lukt dat niet, dan kunnen partijen onderhandelen over „tijdelijke maatregelen”(54), zoals „wederzijds aanvaardbare” compensaties of de schorsing van concessies of andere verplichtingen.(55) Ondanks het toezicht van het DSB op de tenuitvoerlegging van de aangenomen aanbevelingen of uitspraken (56), kan op grond van de bewoordingen van het Memorandum niet worden uitgesloten dat deze in beginsel voorlopig overeengekomen maatregelen permanent zijn.

    97.      Vanwege de belangrijke plaats die het Memorandum van overeenstemming inruimt voor onderhandelingen, zou volgens vaste rechtspraak van het Hof „de rechterlijke instanties verplichten om nationaalrechtelijke bepalingen die onverenigbaar zijn met de WTO-overeenkomsten, buiten toepassing te laten, [...] tot gevolg kunnen hebben dat de positie van de wetgevende of uitvoerende organen bij het zoeken naar een wederzijds aanvaardbare en met de WTO-regels in overeenstemming zijnde oplossing van het geschil wordt verzwakt”.(57)

    98.      Gelet op het voorgaande ben ik dus van mening dat het Hof bij de beoordeling van de geldigheid van de litigieuze verordening niet gebonden kan zijn aan de door het DSB in zijn rapporten over de invoer van beddengoed gehanteerde uitlegging.

    B –    De geldigheid van de litigieuze verordening in het licht van de basisverordening en de antidumpingovereenkomst

    99.      Met deze prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen of de gemeenschapsautoriteiten in strijd hebben gehandeld met de toepasselijke bepalingen van de basisverordening en de antidumpingovereenkomst, in de eerste plaats bij het bepalen van de door berekening vastgestelde normale waarde van het product, in de tweede plaats bij de vaststelling van de algemene dumpingmarge door het hanteren van de „nulmarge”-methode, en in de derde plaats bij de beoordeling van het bestaan en de omvang van de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

    100. Twee opmerkingen vooraf lijken mij noodzakelijk.

    101. De eerste betreft de reikwijdte van de controle door de gemeenschapsrechter in het kader van de instelling van antidumpingmaatregelen door de Raad.

    102. Er zij aan herinnerd dat de gemeenschapsinstellingen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. (58)

    103. Deze vrijheid strekt zich niet alleen uit tot de vaststelling van de basisverordening – binnen de door de antidumpingovereenkomst gestelde grenzen –, maar eveneens tot de op basis daarvan vastgestelde concrete antidumpingmaatregelen.(59)

    104. Zo heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat voor de keuze tussen verschillende methoden voor de berekening van de dumpingmarge in een basisverordening, voor de beoordeling van de normale waarde van een product(60) of voor de vaststelling van schade(61), ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld .

    105. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook volgens vaste rechtspraak enkel te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.(62) Het is daarentegen niet aan de gemeenschapsrechter om zijn oordeel in plaats te stellen van dat van de instellingen die tot het maken van deze keuze bevoegd zijn.

    106. Voorts dient dit toezicht alleen betrekking te hebben op de gegevens waarover de instellingen beschikken bij de vaststelling van de litigieuze verordening.(63)

    107. De tweede opmerking betreft de omvang van de motiveringsplicht die ingevolge artikel 253 EG op de gemeenschapinstellingen rust wanneer zij antidumpingmaatregelen vaststellen.

    108. Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG verlangde motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden voor de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te kunnen verdedigen, en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Volgens de gemeenschapsrechter kan echter niet worden geëist dat de motivering alle relevante feitelijke en juridische gegevens bevat. De omvang van de motiveringsplicht moet immers worden beoordeeld met inachtneming van de context en de procedure in het kader waarvan de bestreden verordening is vastgesteld, en van het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen.(64)

    109. Het Hof heeft met betrekking tot een verordening waarbij een definitief antidumpingrecht werd ingesteld, geoordeeld dat de communautaire autoriteiten niet verplicht zijn om hun motivering tot in alle bijzonderheden weer te geven, wanneer daartegen tijdens de administratieve procedure door de betrokken ondernemingen geen bezwaar is gemaakt.(65)

    110. In aansluiting op de voorgaande vaststellingen dient te worden nagegaan of deze autoriteiten bij de instelling van de onderhavige antidumpingrechten een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt, in de eerste plaats bij het bepalen van de door berekening vastgestelde normale waarde van het product, in de tweede plaats bij de vaststelling van de algemene dumpingmarge via de „nulmarge”-methode, en in de derde plaats bij de beoordeling van het bestaan en de omvang van de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

    1.      De berekeningswijze van de vastgestelde normale waarde van het product

    111. De verwijzende rechter wenst allereerst van het Hof te vernemen of de methode die de communautaire instellingen hebben toegepast om te komen tot de normale waarde van de door de Indiase en Pakistaanse ondernemingen uitgevoerde producten, verenigbaar is met de artikelen 2, lid 6, sub a, van de basisverordening en 2.2.2, sub ii, van de antidumpingovereenkomst.

    112. Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 1, lid 2, van de basisverordening „[t]en aanzien van een product [...] geacht [wordt] dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld”.(66) De vaststelling van dumping impliceert dus een vergelijking tussen de prijs bij uitvoer van het product waarop het onderzoek betrekking heeft en de normale waarde van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van oorsprong.(67)

    113. De vaststelling van de normale waarde van het soortgelijke product is dus een fase die voor de met het onderzoek belaste autoriteiten essentieel is om te kunnen vaststellen of er eventueel sprake is van dumping.

    114. Volgens artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening is de normale waarde van het soortgelijke product „normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald”.(68)

    115. Wanneer het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties is verkocht(69), wordt ingevolge artikel 2, lid 3, van deze verordening de normale waarde „berekend” aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor VAA-kosten en winst. Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft deze methode tot doel, de verkoopprijs van een product te bepalen zoals deze zou zijn wanneer dit product in het land van oorsprong of van uitvoer zou worden verkocht.(70)

    116. De bedragen voor VAA-kosten en winst kunnen worden vastgesteld volgens vier methoden, die in artikel 2, lid 6, van de verordening worden genoemd.

    117. In beginsel worden deze bedragen vastgesteld op basis van feitelijke gegevens over de productie en de verkoop van het soortgelijke product, in het kader van normale handelstransacties, door de exporteur of de producent op wie het onderzoek betrekking heeft.

    118. Wanneer deze bedragen niet op de bovenomschreven grondslag kunnen worden vastgesteld, mogen zij worden vastgesteld op basis van „het gewogen gemiddelde van de werkelijke bedragen die voor andere bij het onderzoek betrokken exporteurs of producenten zijn vastgesteld in verband met de vervaardiging en de verkoop van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van oorsprong” (sub a).

    119. Zij kunnen ook worden vastgesteld op basis van „de werkelijke bedragen die in het kader van normale handelstransacties voor de betrokken exporteur of producent op de binnenlandse markt van het land van oorsprong van toepassing zijn bij de productie en de verkoop van dezelfde algemene categorie van producten” (sub b) of op basis van „elke andere redelijke methode” (sub c).

    120. Het Hof is van oordeel dat deze methoden voor de berekening in de gegeven volgorde in overweging moeten worden genomen en zo moeten worden toegepast dat deze berekening redelijk blijft.(71)

    121. Artikel 2, lid 6, sub a, van de basisverordening neemt in bijna gelijke bewoordingen de berekeningsmethode over van artikel 2.2.2, sub ii, van de antidumpingovereenkomst.(72)

    122. Verzoekster betoogt in haar opmerkingen dat noch artikel 2, lid 6, sub a, van de basisverordening, noch artikel 2.2.2, sub ii, van de antidumpingovereenkomst, de communautaire autoriteiten toestond, bij de berekening van de bedragen voor VAA-kosten en winst alleen de gegevens van één exporteur of producent in aanmerking te nemen en de verkopen van andere exporteurs of producenten die niet in het kader van normale handelstransacties hadden plaatsgevonden, buiten beschouwing te laten.(73)

    123. In de eerste plaats moet worden nagegaan of in het licht van voormelde bepalingen de communautaire instellingen bij de berekening van de bedragen voor VAA-kosten en winst het recht hadden, alleen uit te gaan van de gegevens voor één exporteur.

    124. Allereerst zij erop gewezen dat de Commissie vanwege het grote aantal producenten en exporteurs in de betrokken landen van oorsprong, heeft besloten om overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening(74) steekproeven te nemen. Zij is aldus uitgegaan van een steekproef van de bedrijven van elk exporterend land.(75)

    125. Na te hebben vastgesteld dat de binnenlandse prijzen op de markten van oorsprong geen geschikte basis vormden voor de vaststelling van de normale waarde, hebben de communautaire autoriteiten besloten om deze waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening door berekening vast te stellen voor alle soorten beddengoed die door de Indiase, Pakistaanse en Egyptische ondernemingen naar de Gemeenschap waren uitgevoerd.

    126. Deze normale waarde is dus bepaald door bij de productiekosten van het door elke onderneming uitgevoerde product een redelijk bedrag op te tellen voor de gemaakte VAA-kosten en voor de behaalde winst.

    127. Met betrekking tot de invoer vanuit India blijkt uit de door de communautaire autoriteiten verschafte toelichting dat bij slechts één onderneming van de steekproef was vastgesteld dat deze gedurende het onderzoektijdvak representatieve hoeveelheden van het soortgelijke product op de binnenlandse markt had verkocht.(76) Ook werd vastgesteld dat deze verkopen konden worden geacht te hebben plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties, voor zover zij winstgevend waren.

    128. Hetzelfde moest worden vastgesteld met betrekking tot de invoer van oorsprong uit Pakistan.(77)

    129. Derhalve komt het bedrag voor de VAA-kosten en voor de winst, dat is gebruikt voor de vaststelling van de normale, door berekening vastgestelde waarde van het soortgelijke product in India en Pakistan, overeen met de bedragen voor VAA-kosten en winst van een Indiase en een Pakistaanse onderneming.

    130. Ikea betoogt in haar opmerkingen dat uit een strikt letterlijke uitlegging van de bewoordingen van de artikelen 2, lid 6, sub a, van de basisverordening en 2.2.2, sub ii, van de antidumpingovereenkomst blijkt dat deze duidelijk verbieden om af te gaan op de gegevens betreffende slechts één exporteur.(78)

    131. In tegenstelling tot verzoekster ben ik niet van mening dat deze analyse berust op een kennelijke beoordelingsfout.

    132. Ik meen namelijk dat het gebruik in artikel 2, lid 6, sub a, van de basisverordening van de meervoudsvorm in „andere [...] exporteurs of producenten” niet uitsluit dat rekening wordt gehouden met de gegevens van één onderneming. Dit geldt te meer wanneer deze onderneming als enige van de onderzochte ondernemingen representatieve verkopen op de binnenlandse markt van het land van oorsprong verricht gedurende het onderzoektijdvak.

    133. Wat betreft het gebruik in deze bepaling van het begrip „gewogen gemiddelde” ben ik net als de Raad van mening dat het ook van toepassing kan zijn op het gewogen gemiddelde van de transacties van één producent of exporteur.(79) Dat is in de onderhavige zaak het geval geweest.(80)

    134. Ik ben dan ook van mening dat, wanneer zoals in het onderhavige geval slechts één onderneming representatieve verkopen van het soortgelijke product in het betrokken land van oorsprong heeft verricht, de communautaire autoriteiten in het kader van hun beoordelingsvrijheid mogen uitgaan van enkel de gegevens betreffende deze onderneming.

    135. In de tweede plaats moet worden nagegaan of het bij de vaststelling van de winstmarge buiten beschouwing laten van de verkopen van andere exporteurs of producenten die niet hebben plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties, een geschikte methode is om tot de normale waarde te komen.

    136. In de onderhavige zaak hebben de communautaire autoriteiten vastgesteld dat aangezien de verkopen van het gelijksoortige product op de binnenlandse markt hadden plaatsgevonden tegen prijzen beneden de productiekosten, zij niet waren gerealiseerd in het kader van normale handelstransacties en derhalve geen geschikte basis konden vormen voor de vaststelling van de normale waarde.

    137. In tegenstelling tot verzoekster(81) ben ik van mening dat de berekeningsmethode die de communautaire instellingen hebben toegepast in het kader van het betrokken onderzoek noch in strijd is met de letter, noch met de geest van de artikelen 2, lid 6, van de basisverordening en 2.2.2 van de antidumpingovereenkomst.

    138. In de eerste plaats is een dergelijke methode in overeenstemming met het in de basisverordening en de antidumpingovereenkomst vastgestelde beginsel dat de normale waarde in beginsel moet zijn gebaseerd op de gegevens ter zake van de in het kader van normale handelstransacties gerealiseerde verkopen. Dit beginsel blijkt mijns inziens duidelijk uit de bewoordingen van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, van de basisverordening(82), alsook uit artikel 2.1 van de antidumpingovereenkomst.

    139. Zelfs in het geval waarin de normale waarde door berekening moet worden vastgesteld, bepalen de artikelen 2, lid 6, van voormelde verordening en 2.2.2 van de antidumpingovereenkomst uitdrukkelijk dat de bedragen voor VAA-kosten en winst worden gebaseerd op de feitelijke gegevens in verband met de in het kader van normale handelstransacties gerealiseerde productie en verkoop van het soortgelijke product.

    140. Dit beginsel is overigens door het Hof erkend in het arrest van 13 februari 1992, Goldstar/Raad.(83) In deze zaak heeft de gemeenschapsrechter geoordeeld dat het begrip normale handelstransacties „moet dienen om bij de vaststelling van de normale waarde die situaties buiten beschouwing te laten, waarin de verkopen op de binnenlandse markt niet tot stand komen in het kader van normale handelstransacties, met name wanneer een product wordt verkocht tegen prijzen beneden de productiekosten [...]”.(84)

    141. In de tweede plaats is volgens de artikelen 2, lid 6, sub a, van de basisverordening en 2.2.2, sub ii, van de antidumpingovereenkomst het buiten beschouwing laten van de verkopen die niet hebben plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties, niet uitdrukkelijk verboden. Deze bepalingen geven immers slechts aan dat het bij de in aanmerking te nemen verkopen gaat om de verkopen van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van oorsprong.

    142. De communautaire instellingen hebben mijns inziens dan ook terecht besloten om bij de berekening van de normale, door berekening vastgestelde waarde van het product, de verkopen van exporteurs en producenten die niet tot stand zijn gekomen in het kader van normale handelstransacties, buiten beschouwing te laten.(85)

    143. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de normale door berekening vastgestelde waarde van het soortgelijke product voor importen van oorsprong uit India en Pakistan, correct is vastgesteld.

    2.      Vaststelling van de dumpingmarge

    144. De verwijzende rechter wenst vervolgens te vernemen of de „nulmarge”-methode die is gebruikt voor de vaststelling van de algemene dumpingmarge, zoals toegepast in het kader van het betrokken antidumpingonderzoek, verenigbaar is met de artikelen 2, lid 11, van de basisverordening en 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst.

    145. Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 2, lid 12, van de basisverordening de dumpingmarge „het bedrag [is] waarmee de normale waarde de uitvoerprijs overschrijdt”. Deze marge wordt dus bepaald door de met het onderzoek belaste autoriteiten door „op billijke wijze”(86), de normale waarde van het soortgelijke product te vergelijken met de prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap.

    146. Krachtens artikel 2, lid 11, van deze verordening zijn er drie methoden voor vergelijking. Bij de eerste twee, de zogenoemde „symmetrische” methoden, is het mogelijk de gewogen gemiddelde normale waarde te vergelijken met de gewogen gemiddelde prijs van alle exporttransacties naar de Gemeenschap, respectievelijk de afzonderlijke normale waarden, per transactie te vergelijken met de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap.

    147. Er kan echter een derde, de zogeheten „asymmetrische” methode, worden toegepast, wanneer de exportprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen (er wordt dan gesproken van „selectieve dumping” of „gerichte dumping”) en de symmetrische methoden ontoereikend zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen.(87) Er kan dan worden geconstateerd dat er sprake is van een dumpingmarge door de op basis van een gewogen gemiddelde vastgestelde normale waarde te vergelijken met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Gemeenschap.

    148. Artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst eist tevens dat de normale waarde en de exportprijs „op billijke wijze” worden vergeleken. Bovendien vermeldt artikel 2.4.2 van deze overeenkomst met betrekking tot de eerste symmetrische methode dat een vergelijking moet plaatsvinden tussen een gewogen gemiddelde normale waarde en een gewogen gemiddelde van de prijzen van alle „vergelijkbare” uitvoertransacties.(88)

    149. In casu blijkt uit punt 46 van de voorlopige verordening dat de dumpingmarge in het algemeen is berekend door de gewogen gemiddelde, door berekening vastgestelde normale waarde per soort, te vergelijken met de gewogen gemiddelde exportprijs per soort. Deze berekeningsmethode is bevestigd in punt 29 van de litigieuze verordening.

    150. Uit het dossier blijkt echter dat de communautaire autoriteiten bij de berekening van de algemene dumpingmarge ten aanzien van de negatieve dumpingmarges de „nulmarge”-methode hebben toegepast.(89)

    151. Het is jammer dat de voorlopige en de litigieuze verordening geen enkele toelichting op deze methode bevatten(90), maar kennelijk was dit destijds vaste praktijk. Voorts heeft geen der partijen tijdens de administratieve procedure een specifiek bezwaar gemaakt dat eventueel aanleiding had kunnen zijn tot een meer gedetailleerde motivering van de berekening van de algemene dumpingmarge.(91)

    152. Gelet op de door de Raad en de Commissie verstrekte gegevens kan deze methode, zoals toegepast in deze zaak, in het kort als volgt worden omschreven. De communautaire autoriteiten hebben allereerst vastgesteld dat het product waarop het onderzoek betrekking had – katoenen beddengoed – een aantal verschillende modellen of typen omvatte. Voor elk van deze modellen hebben zij een gewogen gemiddelde normale waarde en een gewogen gemiddelde exportprijs vastgesteld, die zij vervolgens per model hebben vergeleken. Ten aanzien van een aantal modellen, waarvan de normale waarde hoger was dan de exportprijs, werd dumping vastgesteld („positieve” dumpingmarge). Ten aanzien van andere modellen, waarvan de normale waarde lager was dan de exportprijs, werd geen dumping vastgesteld en hebben de instellingen een „negatieve” dumpingmarge vastgesteld.(92) De communautaire autoriteiten hebben vervolgens met betrekking tot alle modellen ten aanzien waarvan dumping was vastgesteld, het dumpingbedrag opgeteld, om zo voor het onderzochte product het totale dumpingbedrag te berekenen. Met betrekking tot alle modellen ten aanzien waarvan geen dumping was vastgesteld, hebben de instellingen alle negatieve dumpingmarges op nul gesteld. Het totale dumpingbedrag is vervolgens uitgedrukt als percentage van de gecumuleerde waarde van alle exporttransacties ter zake van alle modellen, ongeacht of zij waren gedumpt.

    153. Verzoekster betoogt dat een dergelijke methode leidt tot een „distorsie” van de negatieve dumpingmarges.(93) Ook wijst zij erop dat de communautaire autoriteiten de onrechtmatigheid van deze praktijk thans erkennen, en zij beroept zich daarbij op het door de Gemeenschap tegen de Verenigde Staten van Amerika bij de WTO aangespannen geding.(94)

    154. Mij lijkt de methode van het „op nul stellen” van negatieve dumpingmarges zoals deze in het onderhavige geval is toegepast, aanvechtbaar. De met het onderzoek belaste autoriteiten zijn weliswaar vrij om de meest geschikte berekeningsmethoden te kiezen, maar uit deze methoden moet wel volledig duidelijk worden wat de omvang van de desbetreffende dumping is.(95)

    155. Hoewel het Hof het gebruik van deze methode in de reeds aangehaalde zaak Toyo/Raad heeft toegestaan, was de situatie daar anders dan in de onderhavige zaak.

    156. In die zaak was de dumpingmarge vastgesteld door vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de volgens de transactiegewijze methode berekende exportprijs. In het kader van deze berekening werden de exportprijzen die hoger waren dan de normale waarde „fictief” teruggebracht tot het niveau van de normale waarde. Het Hof oordeelde dat alleen door deze transactiegewijze methode, zoals zij was toegepast door de gemeenschapsautoriteiten, „bepaalde manipulaties [kunnen] worden ondervangen, waarbij dumping wordt gecamoufleerd door verschillende prijzen toe te passen, die nu eens hoger, dan weer lager zijn dan de normale waarde”.(96)

    157. Deze analyse lijkt mij echter niet op het onderhavige geval te kunnen worden toegepast.

    158. In de eerste plaats is er thans geen sprake van een transactiegewijze vergelijking, maar veeleer van een vergelijking „tussen gewogen gemiddelden”.

    159. In de tweede plaats is deze methode toegepast op modellen beddengoed ten aanzien waarvan een negatieve dumpingmarge was vastgesteld, terwijl de communautaire autoriteiten de dumpingmarge berekenden voor het product in zijn geheel.(97)

    160. Naar mijn mening is dit in casu geen passende methode voor de berekening van de algemene dumpingmarge.

    161. Wanneer een dumpingmarge wordt berekend op basis van meerdere per model vastgestelde gemiddelden, moet naar mijn mening in de dumpingmarge van het onderzochte product de uitkomst van al deze vergelijkingen tot uitdrukking komen, ook van de vergelijkingen waarbij de gewogen gemiddelde exportprijzen hoger zijn dan de gewogen gemiddelde normale waarde van bepaalde modellen.

    162. Met de „nulmarge”-methode, zoals deze in de onderhavige zaak is toegepast, kan echter niet volledig en naar behoren rekening worden gehouden met de reële prijzen van de uitvoertransacties die in de periode van onderzoek naar bepaalde modellen hebben plaatsgevonden. Zoals opgemerkt, hebben de autoriteiten bij het op nul stellen van bepaalde marges een nulwaarde toegepast op dumpingmarges voor modellen met een negatieve dumpingmarge. Zij zijn er dus van uitgegaan dat het gewogen gemiddelde van de exportprijs gelijk was aan het gewogen gemiddelde van de normale waarde, terwijl het in feite hoger was.

    163. Door het gebruik van deze methode zijn dus de uitkomsten van de vergelijkingen kunstmatig gewijzigd en is de dumpingmarge voor het product in zijn geheel opgedreven.

    164. Met een eenvoudig voorbeeld op basis van concrete (zij het volledig fictieve) cijfers kan het effect van de „nulmarge”-methode worden aangetoond. Dit voorbeeld zou een producent uit een derde land kunnen betreffen, die twee modellen beddengoed uitvoert naar de Gemeenschap, model A en model B.

    Voor elk van deze modellen is de gewogen gemiddelde normale waarde berekend op basis van een bepaald aantal binnenlandse transacties en is de gewogen gemiddelde exportprijs berekend op basis van een bepaald aantal uitvoertransacties.

     

    Gewogen gemiddelde normale waarde

    Gewogen gemiddelde exportprijs

    Dumpingmarge

    Dumpingmarge (volgens de „nulmarge”-methode)

    Model A

    100

    75

    + 25

    +25

    Model B

    125

    150

    - 25

    0

    Product (model A + model B)

    0

    +25


    Voor model A laat de vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de gewogen gemiddelde exportprijs een „positieve” dumpingmarge zien van 25.(98)

    Dezelfde vergelijking laat voor model B een „negatieve” dumpingmarge zien van - 25.

    Wanneer voor het product in zijn geheel een algemene dumpingmarge wordt berekend op basis van de voor deze twee modellen vastgestelde marges, wordt de voor model A geconstateerde positieve dumpingmarge (+ 25) gecompenseerd met de voor model B geconstateerde negatieve dumpingmarge (- 25), zodat er geen dumping wordt vastgesteld.

    Door de voor model B geconstateerde negatieve dumpingmarge op nul te stellen, is de voor dit product in zijn geheel vastgestelde algemene dumpingmarge hoger (+ 25).

    Uitgedrukt als percentage van de totale waarde van alle exporttransacties voor alle modellen van het product, is deze marge gelijk aan:

    25 / 225 x 100 = 11,1 %

    Aldus wordt over model B, waarvoor geen dumping is vastgesteld, evenals over model A een antidumpingrecht geheven.

    165. Het gebruik van de „nulmarge”-methode kan dus niet alleen de hoogte van de dumpingmarge vertekenen maar ook, voor een bepaald model, een dumpingpraktijk aantonen die niet bestaat.

    166. Voorts merk ik op dat volgens de artikelen 2, leden 10 en 11, van de basisverordening en 2.4 van de antidumpingovereenkomst de vergelijking „billijk” moet zijn. Artikel 2.4.2 van deze overeenkomst bepaalt ook dat de gewogen gemiddelde normale waarde moet worden vergeleken met „een gewogen gemiddelde van de prijzen van allevergelijkbare uitvoertransacties”.(99)

    167. Door de voor bepaalde modellen geconstateerde negatieve dumpingmarges op nul te stellen, hebben de onderzoeksautoriteiten dus niet aangetoond dat er een dumpingmarge bestond voor het product in zijn geheel, op basis van een vergelijking tussen de gewogen gemiddelde normale waarde en het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle vergelijkbare uitvoertransacties, dat wil zeggen alle transacties met betrekking tot alle modellen van het onderzochte product. Bovendien lijkt mij een dergelijke vergelijking niet „billijk” in de zin van de hiervoor genoemde bepalingen.

    168. De Raad betoogt in zijn opmerkingen(100) dat de toepassing van de „nulmarge”-methode per model, de communautaire autoriteiten in staat heeft gesteld om de gevallen waarin de exporteurs de dumping concentreerden op bepaalde typen of modellen van het onderzochte product, correct te behandelen. Mijns inziens hadden in dat geval de communautaire instellingen dat product enger moeten definiëren.

    169. Voorts betekent het enkele feit dat bepaalde transacties een negatieve marge opleveren niet noodzakelijkerwijze dat daarbij sprake is van gerichte dumping.

    170. Ik neig dan ook naar de opvatting dat de communautaire instellingen door de voor bepaalde modellen beddengoed vastgestelde negatieve dumpingmarges op nul te stellen, de dumpingmarge voor beddengoed uit India, Egypte en Pakistan niet correct hebben vastgesteld.

    3.      Vaststelling van schade

    171. De verwijzende rechter verzoekt het Hof tot slot om een oordeel over de geldigheid van de litigieuze verordening gelet op de artikelen 3, lid 5, van de basisverordening en 3.4 van de antidumpingovereenkomst, voor zover daarin voor het onderzoek van de schade rekening is gehouden met gegevens over producenten die niet binnen de beschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap vallen. Ook wordt de communautaire autoriteiten verweten dat zij niet alle relevante factoren hebben meegewogen die van invloed zijn op de situatie van deze bedrijfstak.

    172. Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van de basisverordening is voor de instelling van een antidumpingrecht niet voldoende dat ten aanzien van een product dumping plaatsvindt. De dumping in de Gemeenschap van het product moet bovendien aanmerkelijke schade of dreiging van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap veroorzaken(101) of de vestiging van een dergelijke bedrijfstak aanzienlijk vertragen.(102)

    173. Volgens artikel 3, lid 2, van deze verordening moet de vaststelling van schade gebaseerd zijn op positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek inhouden van onder meer de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

    174. Dit onderzoek omvat volgens artikel 3, lid 5, van die verordening een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van de Gemeenschap(103) en op de in de Gemeenschap geldende prijzen(104) van invloed zijn.

    175. Er zij aan herinnerd dat deze laatste bepaling overeenstemt met de verplichtingen op grond van artikel 3.4 van de antidumpingovereenkomst.(105)

    176. In de eerste plaats moet worden onderzocht of de communautaire autoriteiten een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt, met als gevolg een verkeerde beoordeling van de schade, door rekening te houden met gegevens over bedrijven die niet binnen de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap vallen.

    177. In de onderhavige zaak is de bedrijfstak van de Gemeenschap, in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening, aldus omschreven dat deze bestond uit de 35 bedrijven die de vragenlijsten invulden en die in het onderzoektijdvak het grootste gedeelte van de totale productie in de Gemeenschap van katoenen beddengoed voor hun rekening namen.(106)

    178. Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van deze verordening(107) hebben de communautaire autoriteiten besloten om een voor de bedrijfstak van de Gemeenschap representatieve steekproef te houden van 17 producenten.(108)

    179. Blijkens punt 62 van de voorlopige verordening zijn de gegevens voor het onderzoek naar de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap niet alleen geanalyseerd voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, en in het bijzonder voor de steekproef van de producenten van de Gemeenschap, maar betrof de analyse ook gegevens voor de gehele Gemeenschap. Deze zijn ter beschikking gesteld door erkende bronnen in de bedrijfstak (met name Eurocoton) en hadden betrekking op de evolutie in de Gemeenschap van de productie, het verbruik, de invoer, de uitvoer en het marktaandeel.

    180. Op grond van de analyse van al deze gegevens heeft de Commissie in het kader van de instelling van het voorlopige antidumpingrecht kunnen constateren dat hetgeen kon worden vastgesteld voor de totale productie van de Gemeenschap zich niet had herhaald voor de 35 producenten die de bedrijfstak van de Gemeenschap vormden. Zij heeft daaruit geconcludeerd dat deze laatste uitsluitend bestond uit op de dag van indiening van de klacht bestaande bedrijven, en dus geen rekening hield met de situatie van bedrijven die hun productie hadden gestaakt in de onderzoekperiode (dat wil zeggen op het moment van indiening van de klacht).(109)

    181. De exporteurs hebben in de administratieve procedure betoogd dat de gegevens betreffende de bedrijven die niet binnen de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap vallen, niet konden worden gebruikt voor de vaststelling of er schade was.

    182. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de Raad de beoordeling van de Commissie gedetailleerd toegelicht. De Raad erkent weliswaar dat de beoordeling van de economische situatie van de klagende bedrijfstak gewoonlijk gebaseerd is op een analyse van de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar deze beoordeling dient volgens de Raad tevens rekening te houden met de structuur en de aard van de betrokken bedrijfstak.(110)

    183. In de onderhavige zaak kon op grond van de gegevens betreffende de Gemeenschap worden geconcludeerd dat de bedrijfstak werd gekenmerkt door hevige concurrentie tussen een groot aantal marktdeelnemers. De Raad concludeerde daaruit dat de invoer waarschijnlijk had geresulteerd in de verdwijning van marktdeelnemers tijdens de onderzoekprocedure. Hij heeft de beoordeling van de schade dan ook niet willen beperken tot de bedrijven die aan het eind van de evaluatieprocedure nog bestonden en die de bedrijfstak van de Gemeenschap vormen.

    184. Mijns inziens berust deze analyse in casu niet op een kennelijke beoordelingsfout.

    185. Weliswaar moet krachtens artikel 3, lid 5, van de basisverordening een onderzoek plaatsvinden naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar blijkens artikel 3, lid 2, van deze verordening houdt de vaststelling van schade een objectief onderzoek in.

    186. In de onderhavige zaak lijkt het erop dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zoals deze was omschreven, niet de reële marktvoorwaarden in de Gemeenschap weerspiegelde. Het onderzoek van de verzamelde gegevens toont immers aan dat de in de gehele Gemeenschap waargenomen trends in bepaalde gevallen sterk verschilden van die in de bedrijfstak van de Gemeenschap.(111)

    187. In deze omstandigheden mochten mijn inziens de communautaire autoriteiten voor een zo objectief mogelijke afbakening van het onderzoek naar de gevolgen van de betrokken invoer, overgaan tot een beoordeling van de gehele betrokken marktsituatie. Een volledige analyse van de gegevens, met inbegrip van de gegevens voor de Gemeenschap als geheel, kan de geldigheid van de beoordeling die deze autoriteiten op grond van artikel 3 van de basisverordening moeten verrichten, alleen maar vergroten.

    188. Voorts volgt uit het dossier dat met de gegevens betreffende de Gemeenschap slechts in beperkte mate rekening is gehouden.(112) Het blijkt immers dat de conclusie dat er aanmerkelijke schade was, hoofdzakelijk is gebaseerd op de prijsvorming in de communautaire bedrijfstak, zoals waargenomen bij de bedrijven die deel uitmaken van de steekproef. Dienaangaande zij opgemerkt dat het feit dat met de litigieuze gegevens in het kader van verordening nr. 1644/2001 geen rekening is gehouden, geen gevolg heeft gehad voor de vaststelling dat er aanmerkelijke schade was.(113)

    189. In deze omstandigheden kan de gedachte van de communautaire autoriteiten dat voor het onderzoek van de schade voor de communautaire bedrijfstak tevens moest worden uitgegaan van de gegevens over de communautaire productie in haar geheel, niet als kennelijk onjuist worden bestempeld.

    190. In de tweede plaats is de vraag op zijn plaats of de communautaire autoriteiten een kennelijke beoordelingsfout hebben begaan door niet alle relevante factoren te beoordelen die van invloed zijn op de situatie van de communautaire bedrijfstak, zoals weergegeven in de artikelen 3, lid 5, van de basisverordening en 3.4 van de antidumpingovereenkomst.

    191. Teneinde vast te stellen of de communautaire bedrijfstak aanmerkelijke schade had geleden, hebben de communautaire autoriteiten in casu rekening gehouden met een aantal van de in de artikelen 3, lid 5, van de basisverordening en 3.4 van de antidumpingovereenkomst genoemde factoren, met name met de indicatoren voor de productiviteit van de ondernemingen, zoals de rentabiliteit en de werkgelegenheid, en met het prijsniveau, de verkopen en de marktaandelen (qua volume en qua waarde).(114)

    192. In tegenstelling tot verzoekster in haar opmerkingen(115), ben ik niet van mening dat bovengenoemde bepalingen verplichten tot een onderzoek van alle genoemde factoren. Mijns inziens verlenen de gebruikte bewoordingen de communautaire autoriteiten duidelijk een discretionaire bevoegdheid bij het onderzoek en de beoordeling van deze indicatoren.

    193. In de eerste plaats schrijven deze bepalingen alleen voor dat de „relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van [de communautaire] bedrijfstak van invloed zijn” worden onderzocht.(116)

    194. In de tweede plaats blijkt uit de bewoordingen van de artikelen 3, lid 5, laatste zin, van de basisverordening en 3.4 van de antidumpingovereenkomst dat de lijst van economische factoren en indicatoren „niet limitatief” is. Overeenkomstig deze bepalingen zijn een of meerdere van deze factoren niet noodzakelijkerwijze doorslaggevend voor de beoordeling.

    195. Deze lijst is dus kennelijk louter indicatief.

    196. Mijns inziens hoeven de communautaire autoriteiten ingevolge deze bepalingen alleen de factoren te onderzoeken die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de geleden schade. In de onderhavige zaak heeft de Commissie gedetailleerd de in aanmerking genomen schadefactoren uiteengezet (117) en geen van de betrokken partijen heeft blijkbaar tegen deze beoordeling bezwaar gemaakt.

    197. Het onderzoek naar de relevantie van deze factoren maakt mijns inziens deel uit van een complexe economische beoordeling waarbij de communautaire instellingen zoals bekend een ruime beoordelingsbevoegdheid genieten. De met het onderzoek belaste autoriteiten konden dus oordelen dat de in aanmerking genomen gegevens een doorslaggevende en toereikende beoordelingsgrondslag vormden.

    198. Derhalve moet worden vastgesteld dat de instellingen, door ten behoeve van het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping enkel de relevante factoren te onderzoeken die op de situatie van de communautaire bedrijfstak van invloed waren, niet de grenzen van de beoordelingsvrijheid hebben overschreden die hun bij de beoordeling van complexe economische situaties is gegeven.

    199. In deze omstandigheden en gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de communautaire instellingen, in de eerste plaats bij de bepaling van de door berekening vastgestelde normale waarde van het product, en in de tweede plaats bij de beoordeling van het bestaan en de omvang van de schade voor de communautaire bedrijfstak, geen kennelijke beoordelingsfout hebben begaan.

    200. Deze conclusie geldt niet alleen voor de invoer uit India, maar ook voor die uit Pakistan.

    201. Met betrekking tot de bepaling van de door berekening vastgestelde normale waarde van het soortgelijke product hebben de communautaire instellingen, zoals gezegd, met betrekking tot India en Pakistan een identieke methode toegepast.(118)

    202. Betreffende de vaststelling van schade hebben de communautaire instellingen de gevolgen voor de communautaire bedrijfstak van de invoer uit India, Egypte en Pakistan cumulatief onderzocht.(119) De conclusies van de communautaire autoriteiten gelden dan ook mijns inziens niet alleen voor de invoer uit India, maar ook voor producten uit Pakistan.

    203. Daarentegen ben ik van mening dat de autoriteiten in strijd hebben gehandeld met de artikelen 2, lid 11, van de basisverordening en 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst door in het kader van de berekening van de dumpingmarge van het onderzochte product, al naar gelang van het model, de „nulmarge”-methode toe te passen op de negatieve dumpingmarges. Door deze onrechtmatige berekeningsmethode is ook artikel 1 van de litigieuze verordening ongeldig, waarin het definitieve antidumpingrecht wordt ingesteld voor de invoer in de Gemeenschap van katoenen beddengoed uit India, Egypte en Pakistan.

    204. Op deze gronden dient artikel 1 van de litigieuze verordening ongeldig te worden verklaard, waarin de Raad voor de vaststelling van de dumpingmarge voor de onderhavige invoer al naar gelang van het model op de negatieve dumpingmarges de „nulmarge”-methode heeft toegepast.

    VI – Geldigheid van de vervolgverordeningen

    205. Met zijn tweede en derde prejudiciële vraag, die tezamen moeten worden besproken, verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen om in het licht van het gemeenschapsrecht de geldigheid van de vervolgverordeningen te beoordelen. Het gaat er bij deze vragen om of deze vervolgverordeningen, door niet te voorzien in de terugbetaling van de ingevolge de litigieuze verordening geïnde antidumpingrechten, in strijd zijn, in de eerste plaats met de artikelen 1, 7, lid 1, en 9, lid 4, van de basisverordening (gelezen in samenhang met de artikelen 1, 7.1 en 9 van de antidumpingovereenkomst), en in de tweede plaats met het evenredigheidsbeginsel, zoals verwoord in de artikelen 7, lid 2, en 9, lid 4, van dezelfde verordening.

    206. Terwijl artikel 7 van de basisverordening zoals gezegd de voorwaarden bepaalt waaronder de Commissie een voorlopig antidumpingrecht kan instellen, geeft artikel 9 van deze verordening de regels voor de heffing van een definitief recht.

    207. Volgens de artikelen 7, lid 1, en 9, lid 4 van deze verordening kunnen deze rechten alleen worden ingesteld indien na een voorlopig onderzoek (voorlopig recht) of een definitieve vaststelling (definitief recht) is aangetoond dat dumping plaatsvindt en dat daaruit schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap voortvloeit, en indien het belang van de Gemeenschap maatregelen ter voorkoming van dergelijke schade noodzakelijk maakt.

    208. Krachtens de artikelen 7, lid 2, en 9, lid 4, laatste zin, van de basisverordening mogen deze rechten niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en dienen zij lager te zijn dan deze marge indien dit lagere recht toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen.

    209. Deze bepalingen vormen in wezen de omzetting van de artikelen 7.1, 7.2 en 9.1 van de antidumpingovereenkomst.

    210. In haar opmerkingen(120) betoogt verzoekster dat de Raad in verordening nr. 1644/2001 een lager dumpingniveau heeft vastgesteld met betrekking tot de invoer uit India. Zij betoogt ook dat de Raad in verordening nr. 160/2002 heeft vastgesteld dat er met betrekking tot de invoer uit Pakistan geen sprake was van dumping. Volgens haar was bij de instelling van het definitieve antidumpingrecht bij de litigieuze verordening dus niet voldaan aan de voorwaarden van de basisverordening. Ikea is dan ook van mening dat de communautaire autoriteiten deze verordeningen terugwerkende kracht hadden moeten verlenen en hadden moeten voorzien in de terugbetaling van de ingevolge de litigieuze verordening betaalde antidumpingrechten. Bij gebreke van deze terugbetalingsmogelijkheid zijn de vervolgverordeningen in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de communautaire bedrijfstak een bescherming heeft genoten die veel verder ging dan nodig was.

    211. Er moet dus worden nagegaan of de communautaire autoriteiten, door niet te voorzien in de terugbetaling van de ingevolge de litigieuze verordening betaalde bedragen, in strijd hebben gehandeld met de toepasselijke bepalingen van de basisverordening en de antidumpingovereenkomst. Daarbij zal ik onderscheid maken tussen de verordeningen nrs. 1644/2001 en 160/2002 enerzijds, en verordening nr. 696/2002 anderzijds, aangezien deze op verschillende rechtsgrondslagen zijn vastgesteld.

    A –    Geldigheid van verordeningen nrs. 1644/2001 en 160/2002

    212. Verordeningen nrs. 1644/2001 en 160/2002 zijn vastgesteld op de grondslag van verordening nr. 1515/2001. Er zij aan herinnerd dat de Gemeenschap op grond van deze laatste verordening een krachtens de basisverordening genomen maatregel in overeenstemming kan brengen met de aanbevelingen en uitspraken van het DSB ter zake van antidumpingmaatregelen.

    213. Verordening nr. 1644/2001 wijzigt, zoals gezegd, op basis van de aanbevelingen van het DSB, de in het kader van de litigieuze verordening vastgestelde bevindingen ter zake van de invoer uit India. De Raad heeft naar aanleiding van deze herziening, met betrekking tot deze invoer een geringere dumping geconstateerd en bijgevolg de bij de litigieuze verordening ingestelde antidumpingrechten verlaagd.

    214. Verordening nr. 160/2002 beëindigt de procedure ten aanzien van de invoer uit Pakistan omdat de herberekening heeft aangetoond dat bij de invoer van het betrokken product door de Pakistaanse bedrijven geen sprake was van dumping.

    215. Geen van deze twee verordeningen voorziet in de terugbetaling van de ingevolge de litigieuze verordening betaalde antidumpingrechten. In tegenstelling tot verzoekster ben ik echter niet van mening dat de communautaire instellingen in het onderhavige geval die terugbetaling mogelijk hadden moeten maken.

    216. Artikel 3 van verordening nr. 1515/2001 bepaalt immers expliciet dat „[o]vereenkomstig deze verordening genomen maatregelen [...] van kracht [worden] op de datum van inwerkingtreding en [..], behoudens andersluidende bepalingen, geen aanleiding [geven] tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten ”.(121) Zoals in punt 6 van deze verordening wordt uitgelegd, is de grond daarvoor dat de aanbevelingen en uitspraken van het DSB een uitsluitend prospectief karakter hebben. Het Memorandum van overeenstemming eist van het betrokken lid slechts dat het deze aanbevelingen en uitspraken onmiddellijk of na afloop van een redelijke termijn naleeft.(122)

    217. De Raad was dus uit hoofde van zijn verplichtingen ingevolge de Overeenkomst tot oprichting van de WTO slechts gehouden om de litigieuze verordening in overeenstemming te brengen met de bevindingen van het DSB, en niet om terugwerkende kracht te verlenen aan de herberekening van de antidumpingrechten ter zake van de invoer uit India en Pakistan.

    B –    Geldigheid van verordening nr. 696/2002

    218. In tegenstelling tot de verordeningen nrs. 1644/2001 en 160/2002 is verordening nr. 696/2002 niet vastgesteld om de litigieuze verordening in overeenstemming te brengen op de aanbevelingen en uitspraken van het DSB. Deze verordening bevestigt slechts het definitieve dumpingrecht op de invoer uit India, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1644/2001. De op artikel 11, lid 3, van de basisverordening gebaseerde herzieningsprocedure had enkel tot doel, de antidumpingrechten die op de invoer van beddengoed na de intrekking van de maatregelen met betrekking tot de invoer uit Pakistan en het verval van de maatregelen ter zake van de invoer uit Egypte waren ingesteld, aan te passen voor de toekomst.(123) Bijgevolg was de Raad mijns inziens niet verplicht om in het kader van deze herzieningsprocedure te voorzien in de terugbetaling van ingevolge de litigieuze verordening betaalde rechten.

    219. Gelet op het voorgaande ben ik daarom van mening dat de communautaire autoriteiten niet met de toepasselijke bepalingen van de basisverordening en de antidumpingovereenkomst in strijd hebben gehandeld door in het kader van de vervolgverordeningen niet te voorzien in de terugbetaling van de ingevolge de litigieuze verordening betaalde antidumpingrechten.

    VII – Gevolgen van de ongeldigheid van de litigieuze verordening

    220. Met zijn vijfde vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen om aan te geven, hoe de krachtens de litigieuze verordening betaalde antidumpingrechten moeten worden terugbetaald.

    221. De vaststelling van het bedrag van de terug te betalen antidumpingrechten is naar mijn mening een taak die ingevolge artikel 233 EG op de bevoegde instellingen van de Gemeenschap rust. Zij zijn immers volgens vaste rechtspraak verplicht om alle maatregelen te treffen die nodig zijn om uitvoering te geven aan een prejudicieel arrest.(124)

    222. Aangezien ik heb geconstateerd dat artikel 1 van de litigieuze verordening ongeldig is, omdat daarin een verkeerde methode voor de berekening van de dumpingmarge wordt gehanteerd, ben ik van mening dat de bevoegde communautaire autoriteiten de litigieuze verordening moeten herzien en de dumpingmarge voor de invoer uit India, Egypte en Pakistan opnieuw moeten berekenen op basis van de tijdens het oorspronkelijke onderzoek verzamelde gegevens.

    223. Indien wordt vastgesteld dat de werkelijke dumpingmarge op basis waarvan de definitieve dumpingrechten zijn betaald, niet meer bestaat of lager is geworden dan het betaalde antidumpingrecht, dienen de bevoegde autoriteiten het bij de litigieuze verordening ingestelde antidumpingrecht dienovereenkomstig te wijzigen en het bedrag van de terug te betalen antidumpingrechten aan de bevoegde nationale autoriteit mee te delen.

    224. Wat de vraag betreft wie terugbetaling kunnen verkrijgen, ben ik van mening dat elke importeur die ingevolge de litigieuze verordening rechten heeft betaald, een verzoek tot terugbetaling krachtens artikel 11, lid 8, van de basisverordening moet kunnen doen, indien is aangetoond dat de betrokken antidumpingrechten op het moment van betaling niet rechtens verschuldigd waren.

    225. Artikel 11 van deze verordening, „Duur, nieuw onderzoek en terugbetaling”, bepaalt immers in lid 8, dat „een importeur om terugbetaling van geïnde rechten [kan] verzoeken wanneer wordt aangetoond dat de dumpingmarge op basis waarvan de rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen”.

    226. Mijns inziens is de werkingssfeer van deze bepaling niet beperkt tot gevallen waarin de Commissie krachtens artikel 11, leden 2 tot en met 7, van die verordening een herzieningsprocedure inleidt. Ik ben van mening dat deze bepaling ook moet gelden voor gevallen waarin na een arrest van het Hof waarbij de voor de berekening van de dumpingmarge gebruikte methode ongeldig wordt verklaard, wordt geconstateerd dat deze dumpingmarge niet meer bestaat of lager is geworden.

    VIII – Conclusie

    227. Gelet op de voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging om de vragen van de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, als volgt te beantwoorden:

    „1.      Artikel 1 van verordening (EG) nr. 2398/97 van de Raad van 28 november 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan is ongeldig voor zover de Raad voor de vaststelling van de dumpingmarge voor het onderzochte product op de negatieve dumpingmarges al naar gelang van het model de „nulmarge”-methode heeft toegepast.

    2.      Het is aan de bevoegde instellingen van de Gemeenschap om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het onderhavige prejudiciële arrest.

    3.      De importeurs die ingevolge verordening nr. 2398/97 rechten hebben betaald, moeten een verzoek tot terugbetaling kunnen doen krachtens artikel 11, lid 8, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap.”



    1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


    2 – PB L 336, blz. 103.


    3 – PB L 336, blz. 234.


    4 – PB L 336, blz. 1.


    5 – Zie eveneens artikel XVI van deze overeenkomst, dat in lid 4 bepaalt dat „[e]lk lid waarborgt dat zijn wetten, voorschriften en administratieve procedures overeenstemmen met zijn verplichtingen zoals bepaald in de aangehechte Overeenkomsten”.


    6 – Het verzoek om een prejudiciële beslissing verwijst met name naar de artikelen 2.2.2, sub ii, 2.4.2 en 3.4 van de antidumpingovereenkomst. Omwille van de duidelijkheid zal de inhoud van de bepalingen in de loop van mijn analyse worden weergegeven.


    7 – Overeenkomstig artikel IV, lid 3, van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO is het de uit vertegenwoordigers van alle leden bestaande Algemene Raad van de WTO die zich van deze verantwoordelijkheden kwijt.


    8 – Verordening van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1, hierna: „basisverordening”).


    9 – Zie punt 5 van de considerans.


    10 – Zie de artikelen 6, 7 en 9 van de basisverordening. Gemakshalve zullen de Commissie en de Raad bij de vervulling van hun respectieve taken gezamenlijk worden aangeduid als „communautaire autoriteiten” of „communautaire instellingen”.


    11 – Zie artikel 14, lid 1, van de basisverordening.


    12 – Volgens artikel 4, lid 1, van de basisverordening moet onder „bedrijfstak van de Gemeenschap” worden verstaan „alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten […] uitmaakt […]”. Krachtens artikel 5, lid 4, van deze verordening dient de gezamenlijke productie meer dan 50 % te bedragen van de totale productie van het soortgelijke product.


    13 – Volgens artikel 1, lid 4, van de basisverordening moet onder „soortgelijk product” worden verstaan een product dat identiek is of een product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, „ kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product”.


    14 – Op grond van artikel 1, lid 3, van de basisverordening is het land van uitvoer in beginsel het land van oorsprong van het betrokken product.


    15 – Zie artikel 2, lid 12, van deze verordening.


    16 – Alvorens antidumpingmaatregelen in te stellen dienen de communautaire instellingen dus uiteenlopende belangen af te wegen en niet alleen rekening te houden met de belangen van de exporteurs en importeurs waarop het onderzoek ziet, maar ook met de belangen van de bedrijfstak van de Gemeenschap, de gebruikers en de consumenten. Deze belangenafweging komt tot uitdrukking in de bewoordingen van artikel 9, lid 4, van deze verordening, dat bepaalt dat het antidumpingrecht niet hoger mag zijn dan nodig is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen. Zie in dat verband arresten Gerecht van 29 september 2000, International Potash Company/Raad (T‑87/98, Jurispr. blz. II‑3179, punt 42), en 8 juli 2003, Euroalliages e.a./Commissie (T‑132/01, Jurispr. blz. II‑2359, punt 45).


    17 – Volgens artikel 7, lid 2, van de basisverordening is dit beginsel ook van toepassing op door de Commissie ingestelde voorlopige antidumpingrechten.


    18 – Verordening (EG) nr. 1069/97 van 12 juni 1997 (PB L 156, blz. 11, hierna: „voorlopige verordening”).


    19 – Verordening van 28 november 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan (PB L 332, blz. 1, hierna: „litigieuze verordening”).


    20 – Om dit overleg is verzocht krachtens de artikelen 4 van het Memorandum van overeenstemming, XXIII van de GATT 1994 en 17 van de antidumingovereenkomst.


    21 – Zie het rapport ‘European Communities – Anti-Dumping Duties on Imports of Cotton-Type Bed Linen from India’, beschikbaar op de website van de WTO (http://www.wto.org, onder nummer WT/DS141/R).


    22 – Zie het rapport ‘European Communities – Anti-Dumping Duties on Imports of Cotton-Type Bed Linen from India’, beschikbaar op de website van de WTO (http://www.wto.org, onder nummer WT/DS141/AB/R).


    23 – PB L 201, blz. 10.


    24 – Verordening tot wijziging van verordening (EG) nr. 2398/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan en tot schorsing van de toepassing van die verordening op dit product uit India (PB L 219, blz. 1).


    25 – Artikel 1 van verordening nr. 1644/2001.


    26 – Artikel 2 van voormelde verordening.


    27 – Verordening van 28 januari 2002 tot wijziging van verordening (EG) nr. 2398/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van dit product uit Pakistan (PB L 26, blz. 1).


    28 – Overeenkomstig artikel 1, lid 2, van verordening nr. 160/2002 is het antidumpingrecht op de invoer van beddengoed uit Egypte op 28 februari 2002 feitelijk vervallen, daar door de Commissie binnen de in deze verordening gestelde termijn geen verzoek tot herziening is binnengekomen.


    29 – De communautaire autoriteiten kunnen op grond van deze bepaling de noodzaak tot handhaving van maatregelen onderzoeken (bijvoorbeeld wanneer de omstandigheden met betrekking tot dumping en schade ingrijpend zijn gewijzigd).


    30 – Verordening van 22 april 2002 tot bevestiging van het definitieve antidumpingrecht dat werd ingesteld op katoenachtig beddenlinnen uit India bij verordening nr. 2398/97, zoals gewijzigd en geschorst bij verordening nr. 1644/2001 (PB L 109, blz. 3).


    31 – Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).


    32 – C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79.


    33 – Punt 56.


    34 – C‑69/89, Jurispr. blz. I‑2069. In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat het aan het hem staat de wettigheid van de handelwijze van de communautaire instellingen te toetsen aan de GATT-regels van 1947, wanneer de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting. Het gaat daarbij om een van de twee uitzonderingen op de klassieke rechtspraak van het Hof, volgens welke de WTO-overeenkomsten, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst [zie onder meer arresten Hof van 23 november 1999, Portugal/Raad (C‑149/96, Jurispr. blz. I‑8395, punt 47); 12 maart 2002, Omega Air e.a. (C‑27/00 en C‑122/00, Jurispr. blz. I‑2569, punt 93); Petrotub en Republica/Raad, reeds aangehaald (punt 53); 30 september 2003, Biret International/Raad (C‑93/02 P, Jurispr. blz. I‑10497, punt 52), en 1 maart 2005, Van Parys (C‑377/02, Jurispr. blz. I‑1465, punt 39); alsmede arrest Gerecht van 14 december 2005, Laboratoire du Bain/Raad en Commissie (T‑151/00, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 102)]. De tweede uitzondering, welke het Hof heeft uiteengezet in zijn arrest van 22 juni 1989, Fediol/Commissie (70/87, Jurispr. blz. 1781, punten 19-22), is van toepassing indien de betrokken gemeenschapshandeling uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van de WTO- overeenkomsten [zie onder meer wat de WTO-overeenkomsten betreft de reeds aangehaalde arresten Portugal/Raad (punt 49) en Biret International/Raad (punt 53)].


    35 – Verdrag beschikbaar op de website http://untreaty.un.org/ilc/texts/instruments/francais/traites/1_1_1969_francais.pdf.


    36 – Cursivering van mij.


    37 – Zie dienaangaande de artikelen II, lid 2, en XVI, lid 4, van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO.


    38 – Zie onder meer arrest van 5 februari 1963, Van Gend & Loos (26/62, Jurispr. blz. 3).


    39 – Preambule, derde [overweging], van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO (cursivering van mij).


    40 – Zie de eerste en derde overweging van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO alsook de preambule van GATT 1994.


    41 – Zie eveneens artikel 17, lid 6, sub ii, van de antidumpingovereenkomst (cursivering van mij).


    42 – Volgens artikel IV, lid 1, van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO bestaat de ministeriële conferentie uit vertegenwoordigers van alle leden van de WTO. Zij heeft de bevoegdheid besluiten te nemen inzake alle aangelegenheden vallend onder multilaterale handelsovereenkomsten en stelt de richtsnoeren vast voor de economische politiek van de WTO.


    43 – Overeenkomstig artikel IV, leden 2, 3 en 4, van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO bestaat de algemene raad uit vertegenwoordigers van alle leden van de WTO. Hij is het orgaan voor de toetsing van het handelsbeleid en neemt onder meer de verantwoordelijkheden van het Orgaan voor Geschillenbeslechting op zich.


    44 – Advies van 14 december 1991 ter zake van het „[o]ntwerpakkoord tussen de Gemeenschap en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie tot instelling van een Europese economische ruimte” (Jurispr. blz. I-6079). Dit advies werd onder meer gevraagd met betrekking tot de verenigbaarheid met het EEG-Verdrag van het stelsel van rechterlijke controle dat dit Akkoord beoogde in te voeren.


    45 – Punt 39.


    46 – Punt 40.


    47 – Punt 42.


    48 – Punt 45.


    49 – Punt 46.


    50 – Zie voor een uiteenzetting van de verbeteringen in de regeling voor geschillenbeslechting onder meer artikelen van Cottier, T., „Dispute settlement in the World Trade Organization: characteristics and structural implications for the European Union”, Common Market Law Review, 1998, blz. 325; De Eeckout, P., „The domestic legal status of the WTO agreement: interconnecting legal systems”, Common Market Law Review, 1997, blz. 37, en Paemen, H., „The significance of the Uruguay Round”, in Bourgeois J.H.J., Berrod, F., en Gippini Fournier, E., The Uruguay Round Results, European Interuniversity Press, Brussel, 1995, blz. 33, met name blz. 39.


    51 – Opmerkelijk is dat de WTO in het kader van het rapport van het panel van 31 oktober 2005 „United States – Laws, Regulations and Methodology for calculating Dumping Margins (‚Zeroing’)”, beschikbaar op de website van de WTO (http://www.wto.org, onder WT/DS294/R), meende niet gebonden te zijn aan de eerdere aanbevelingen van het beroepsorgaan (punt 7.30).


    52 – Zie artikel 3, lid 7, van het Memorandum van overeenstemming.


    53 – Zie artikel 21, lid 1.


    54 – Zie artikel 22, lid 1.


    55 – Zie artikelen 3, lid 7, en 22, lid 1.


    56 – Zie artikel 21, lid 6.


    57 – Zie onder meer arrest Van Parys, reeds aangehaald (punten 48 en 51).


    58 – Zie onder meer arresten Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie (T‑162/94, Jurispr. blz. II‑427, punt 72); 29 januari 1998, Sinochem/Raad (T‑97/95, Jurispr. blz. II‑85, punt 51); 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad (T‑118/96, Jurispr. blz. II‑2991, punt 32), en 4 juli 2002, Arne Mathisen/Raad (T‑340/99, Jurispr. blz. II‑2905, punt 53).


    59 – Zie bijvoorbeeld arrest Gerecht Arne Mathisen/Raad, reeds aangehaald (punt 114).


    60 – Zie onder meer arresten van 7 mei 1987, Toyo/Raad (240/84, Jurispr. blz. 1809, punt 19), en Nachi Fujikoshi/Raad (255/84, Jurispr. blz. 1861, punt 21).


    61 – Zie onder meer arresten Hof van 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie (C‑156/87, Jurispr. blz. I‑781, punt 43); 11 juli 1990, Neotype Techmashexport/Commissie en Raad (C‑305/86 en C‑160/87, Jurispr. blz. I‑2945, punten 48 e.v.), Stanko France/Commissie en Raad (C‑320/86 en C‑188/87, Jurispr. blz. I‑3013), en arrest Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Raad (T‑164/94, Jurispr. blz. II‑2681).


    62 – Zie bijvoorbeeld arrest Hof Toyo/Raad, reeds aangehaald (punt 19), alsook arrest Gerecht Thai Bicycle/Raad, reeds aangehaald (punt 33), arrest Gerecht van 15 oktober 1998, Industrie des poudres sphériques/Raad (T‑2/95, Jurispr. blz. II‑3939, punt 292), en reeds aangehaalde arresten Gerecht Euroalliages e.a./Commissie (punt 49) en Arne Mathisen/Raad (punt 54).


    63 – Arrest Industrie des poudres sphériques, reeds aangehaald (punt 306).


    64 – Zie bijvoorbeeld arrest Gerecht International Potash Company/Raad, reeds aangehaald (punt 65), en arrest Gerecht van 27 september 2005, Common Market Fertilizers/Commissie (T‑134/03, Jurispr. blz. II‑3923, punt 156).


    65 – Volgens artikel 20 van de basisverordening moet de Commissie betrokken partijen, wanneer zij daarom verzoeken, de voornaamste feiten en overwegingen meedelen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld, voor zover het zakengeheim gewaarborgd blijft.


    66 – Cursivering van mij.


    67 – Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 2.1 van de antidumpingovereenkomst „een product [wordt] geacht met dumping te zijn ingevoerd […] indien de prijs van dit product bij uitvoer naar een ander land lager is dan de vergelijkbare prijs, in het kader van normale handelstransacties, van het soortgelijke product dat voor verbruik in het land van uitvoer is bestemd” (cursivering van mij).


    68 – Cursivering van mij.


    69 – Volgens artikel 2, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening wordt de normale waarde in beginsel vastgesteld op basis van de verkoop van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product indien de op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid ten minste 5 % bedraagt van de naar de Gemeenschap verkochte hoeveelheid van het betrokken product. Dit is de zogeheten „representatieve” verkoop.


    70 – Zie met name arrest van 10 maart 1992, Matsushita Electric/Raad (C‑175/87, Jurispr. blz. I‑1409, punt 32).


    71 – Arrest Nakajima/Raad, reeds aangehaald (punten 35 en 61).


    72 – Daarin wordt bepaald dat:


    „[…] de bedragen voor administratiekosten, verkoopkosten, algemene kosten en winst [worden] gebaseerd op de feitelijke gegevens in verband met de productie en de verkoop van het soortgelijke product in het kader van normale handelstransacties van de exporteur of producent waarop het onderzoek betrekking heeft. Wanneer deze bedragen niet op de bovenomschreven grondslag kunnen worden vastgesteld, mogen zij worden vastgesteld op basis van:


    […]


    ii) het gewogen gemiddelde van de werkelijke kosten en de winst van andere bij het onderzoek betrokken exporteurs en producenten bij de vervaardiging en de verkoop van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van oorsprong;


    […] ”(cursivering van mij).


    73 – Zie punten 8–17.


    74 – Krachtens deze bepaling kunnen de met het onderzoek belaste autoriteiten steekproeven nemen indien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is. Het onderzoek kan aldus worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van steekproeven met een statistische waarde.


    75 – Zie punt 15 e.v. van de voorlopige verordening.


    76 – Zie punt 23 e.v. van de voorlopige verordening, en punt 18 van de litigieuze verordening, dat vermeldt dat de meeste Indiase bedrijven die aan de steekproef hebben deelgenomen, op de export waren gericht en geen binnenlandse verkoop kenden van het soortgelijke product. Slechts twee Indiase producten/exporteurs hebben bij de selectie verklaard het soortgelijke product op de binnenlandse markt te hebben verkocht. Het onderzoek heeft echter uitgewezen dat slechts bij één van hen sprake was van representatieve verkoop.


    77 – Zie punt 23 e.v. van de voorlopige verordening.


    78 – Zie punt 11 van de schriftelijke opmerkingen van verzoekster. Zij wijst onder meer op het gebruik van de meervoudsvorm, te weten „bedragen” en „andere exporteurs en producenten”, alsmede op het begrip „gewogen gemiddelde” van de „bedragen”.


    79 – Zie punt 61 van zijn opmerkingen.


    80 – Uit punt 18 van de litigieuze verordening blijkt duidelijk dat de winstmarge waarvan werd uitgegaan om tot de normale waarde te komen, overeenkomt met het gewogen gemiddelde van de winst die door het Indiase bedrijf werd geboekt bij de winstgevende binnenlandse verkoop.


    81 – Punt 12 van de opmerkingen van Ikea.


    82 – Zie ook punt 6 van de basisverordening, volgens hetwelk „[de normale waarde] steeds op de representatieve verkoop in het kader van normale handelstransacties […] gebaseerd dient te zijn […]” (cursivering van mij).


    83 – C‑105/90, Jurispr. blz. I‑677.


    84 – Punt 13. Zie eveneens arrest Gerecht Thai Bicycle/Raad, reeds aangehaald (punt 47) (cursivering van mij).


    85 – De Raad heeft in punt 74 van verordening nr. 1644/2001 erkend dat een dergelijke methode niet geschikt was voor het onderhavige onderzoek. Volgens de Raad houdt deze immers een discriminatie in tussen enerzijds de exporteurs waarvan de eigen, in het kader van normale handelstransacties gerealiseerde winstmarge wordt gebruikt, en anderzijds de exporteurs waarop artikel 2, lid 6, sub a, van de basisverordening van toepassing is en waarvoor een gewogen gemiddelde wordt berekend van de VAA-kosten en de in het kader van alle verkopen behaalde winst.


    86 – Om „billijk” te zijn, dient deze vergelijking te geschieden in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen, zoals de voorwaarden voor verkoop van en belasting op het product, de fysieke kenmerken ervan, dan wel de omrekening van valuta.


    87 – Zie arrest Petrotub en Republica/Raad, reeds aangehaald (punt 49).


    88 – Artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst luidt als volgt:


    „[…] het bestaan van dumpingmarges in de onderzoekfase [wordt] normaliter vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde van de prijzen van alle vergelijkbare uitvoertransacties of door vergelijking van de normale waarde en de exportprijs van afzonderlijke transacties. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag met de prijzen van individuele exporttransacties vergeleken worden indien de autoriteiten constateren dat de exportprijzen voor de verschillende afnemers, regio's en tijdvakken sterk uiteenlopen en op voorwaarde dat verklaard wordt waarom met dergelijke verschillen niet naar behoren rekening kan worden gehouden door het vergelijken van gewogen gemiddelden of van transacties”.


    89 – Zie onder meer punt 63 van de opmerkingen van de Raad, en punt 21 van de opmerkingen van verzoekster.


    90 – Deze vraag is overigens expliciet aan de orde gesteld in een prejudiciële vraag van het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) waarin het ging om de geldigheid van de litigieuze verordening, in het kader van een geding tussen Metro International GmbH en het Hauptzollamt Düsseldorf (C-245/05).


    91 – Zie punten 108 en 109 van de onderhavige conclusie.


    92 – Aldus wordt een positieve dumpingmarge verkregen wanneer er dumping is, en een negatieve dumpingmarge wanneer er geen dumping is. De positieve en negatieve waarden van de bedragen waarvan bij deze berekening wordt uitgegaan, geven exact aan in hoeverre de exportprijs hoger of lager is dan de normale waarde.


    93 – Zie punt 22 van haar opmerkingen.


    94 – Zie het in voetnoot 51 van deze conclusie aangehaalde rapport.


    95 – Zie artikel 2, lid 11, tweede zin, van de basisverordening, alsook punt 11 (sub 110) van het arrest Petrotub en Republica/Raad, reeds aangehaald.


    96 – Zie punt 23 van het arrest.


    97–  Er zij aan herinnerd dat het onderzochte product bestond uit verschillende modellen beddengoed, die door de onderzoeksautoriteiten als onderling verwisselbaar werden beschouwd (zie punt 10 van de voorlopige verordening).


    98 –      Ik laat de absolute waarden van de dumpingmarges staan, hoewel deze normaal worden uitgedrukt als een percentage van de prijs franco grens Gemeenschap, die ik in deze voorbeelden buiten beschouwing laat.


    99 – Cursivering van mij.


    100 – Punt 65.


    101 – Volgens artikel 4, lid 1, van de basisverordening omvat het begrip „bedrijfstak van de Gemeenschap” alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten uitmaakt.


    102 – Zie artikel 3, lid 1, van de basisverordening.


    103 – Tot deze economische factoren en indicatoren behoren onder meer „het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden, de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad”.


    104– Tot deze factoren behoren onder meer „de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken”.


    105– Volgens artikel 3.4 van de antidumpingovereenkomst omvat „[h]et onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de binnenlandse bedrijfstak […] een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van de bedrijfstak van invloed zijn, zoals de werkelijke en potentiële daling van productie, omzet, marktaandeel, winst, productiviteit, rendement op investeringen, bezettingsgraad; factoren die van invloed zijn op de binnenlandse prijzen; werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor cash flow, voorraden, werkgelegenheid, lonen, groei, mogelijkheden om kapitaal aan te trekken of investeringen. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn een of meer van deze factoren noodzakelijkerwijs doorslaggevend”.


    106 – Zie punten 52-57 van de voorlopige verordening.


    107 – Zie voetnoot 73.


    108 – Zie punt 61 van de voorlopige verordening.


    109 – Zie punt 81 van de voorlopige verordening.


    110 – Zie punt 40 e.v. van de litigieuze verordening.


    111 – Zie bij wijze van illustratie punt 82 van de voorlopige verordening, dat aangeeft dat de verkochte hoeveelheden in de Gemeenschap daalden met 17 % gedurende het onderzoektijdvak, terwijl die van de producenten die de steekproef van de bedrijfstak van de Gemeenschap vormden, slechts met 1,5 % daalden.


    112 – Zie punt 40 van de litigieuze verordening en punt 69 van de opmerkingen van de Raad.


    113 – Zie punt 51 van voormelde verordening.


    114 – Zie punt 81-94 van de voorlopige verordening.


    115 – Zie punten 27-30.


    116 – Cursivering van mij.


    117 – Zie voetnoot 115 van deze conclusie.


    118 – Zie punten 128 en 129 van deze conclusie.


    119 – Zie punt 64 e.v. van de voorlopige verordening.


    120–   Zie punt 47 e.v.


    121 – Cursivering van mij.


    122 – Zie met name artikel 21, lid 3, van het Memorandum van overeenstemming.


    123 – Deze herzieningsprocedure was noodzakelijk omdat de vaststelling in het kader van de litigieuze verordening van de schade en het causale verband was gebaseerd op een onderzoek van de gevolgen van de invoer uit India, Egypte en Pakistan tezamen (zie punt 3 van verordening nr. 696/2002).


    124 – Met name meer arrest Gerecht van 20 mei 1999, H & R Ecroyd/Commissie (T‑220/97, Jurispr. blz. II‑1677, punt 49).

    Top