Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CC0302

    Conclusie van advocaat-generaal Tizzano van 22 september 2005.
    Ynos kft tegen János Varga.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Szombathelyi Városi Bíróság - Hongarije.
    Artikel 234 EG - Richtlijn 93/13/EEG - Consumenten - Oneerlijke bedingen - Nationale wettelijke regeling die na sluiting van associatieovereenkomst door derde staat met Europese Gemeenschappen, doch vóór toetreding van die staat tot Europese Unie in overeenstemming is gebracht met richtlijn - Onbevoegdheid van Hof.
    Zaak C-302/04.

    Jurisprudentie 2006 I-00371

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:576

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    A. TIZZANO

    van 22 september 2005 (1)

    Zaak C‑302/04

     Ynos kft

     tegen

    János Varga

    [verzoek van het Szombathelyi Városi Bíróság (Hongarije) om een prejudiciële beslissing]

    „Artikel 234 EG – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Voorwaarden voor onverbindendheid – Eventuele ongeldigheid van andere bepalingen van overeenkomst – Nationale bepaling – Verenigbaarheid – Bevoegdheid van het Hof”





    1.     Bij beschikking van 10 juni 2004 heeft het Szombathelyi Városi Bíróság (rechtbank te Szombathelyi) het Hof drie prejudiciële vragen gesteld, waarvan twee specifiek betrekking hebben op de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn 93/13” of eenvoudigweg „richtlijn”)(2) en de derde gaat over de toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht op een geschil dat is gerezen in een lidstaat vóór diens toetreding tot de Unie.

    I –    Rechtskader

    A –    Gemeenschapsrecht

     De Associatieovereenkomst en het Toetredingsverdrag

    2.     De Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Hongarije, anderzijds (hierna: „Associatieovereenkomst”)(3) is op 16 december 1991 te Brussel ondertekend en op 1 februari 1994 in werking getreden.

    3.     Artikel 67 van de Associatieovereenkomst bepaalt:

    „De overeenkomstsluitende partijen erkennen dat de voornaamste voorwaarde voor de economische integratie van Hongarije in de Gemeenschap de harmonisatie van de bestaande en toekomstige wetgeving van dat land met die van de Gemeenschap is. Hongarije doet het nodige om ervoor te zorgen dat zijn toekomstige wetgeving zo veel mogelijk verenigbaar is met die van de Gemeenschap.”

    4.     Artikel 68 van de Associatieovereenkomst preciseert:

    „De harmonisatie van de wetgeving omvat in het bijzonder de volgende terreinen: [...] consumentenbescherming, [...]”

    5.     Op 16 april 2003 zijn vervolgens in Athene het Verdrag betreffende de toetreding van Hongarije tot de Europese Unie(4) en de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden getekend (hierna: „Toetredingsakte”).(5) Beide zijn op 1 mei 2004 in werking getreden.

    6.     Artikel 2 van de Toetredingsakte bepaalt:

    „Onmiddellijk bij de toetreding zijn de oorspronkelijke Verdragen en de door de Instellingen en de Europese Centrale Bank vóór de toetreding genomen besluiten verbindend voor de nieuwe lidstaten en in deze staten toepasselijk onder de voorwaarden waarin wordt voorzien door die Verdragen en door deze Akte.”

    7.     In het bijzonder met betrekking tot reeds bestaande richtlijnen bepaalt artikel 53:

    „Vanaf het tijdstip van toetreding wordt ervan uitgegaan dat de richtlijnen en beschikkingen in de zin van artikel 249 van het EG-verdrag [...] eveneens tot de nieuwe lidstaten zijn gericht, voorzover deze richtlijnen en beschikkingen tot alle huidige lidstaten zijn gericht. Behoudens wat betreft richtlijnen en beschikkingen die in werking treden overeenkomstig artikel 254, leden 1 en 2, van het EG-Verdrag, wordt ervan uitgegaan dat van deze richtlijnen en beschikkingen onmiddellijk bij de toetreding kennis is gegeven aan de nieuwe lidstaten.”

    8.     Artikel 54 luidt als volgt:

    „De nieuwe lidstaten stellen de maatregelen in werking die nodig zijn om vanaf het tijdstip van toetreding uitvoering te geven aan de richtlijnen en beschikkingen in de zin van artikel 49 van het EG-Verdrag [...], tenzij in de in artikel 24 bedoelde bijlagen of in andere bepalingen van de onderhavige Akte of de bijlagen daarvan een andere termijn is vastgesteld.”

     Richtlijn 93/13/EEG

    9.     Richtlijn 93/13/EEG „strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument” (artikel 1).

    10.   Volgens artikel 2, sub b, wordt onder „consument” verstaan:

    „iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen”.

    11.   Volgens artikel 3, lid 1, van de richtlijn wordt „een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, [...] als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort”.

    12.   Artikel 4, lid 1, preciseert:

    „Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.”

    13.   Voorts bepaalt artikel 6, lid 1:

    „De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

    14.   Ten slotte bepaalt artikel 7, lid 1:

    „De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

    15.   Aangezien noch de Toetredingsakte noch de bijlagen daarbij een andere termijn bevatten, wordt richtlijn 93/13/EEG geacht vanaf het tijdstip van de toetreding tot de Unie, dat wil zeggen vanaf 1 mei 2004, tot Hongarije te zijn gericht en was Hongarije verplicht om vanaf dat tijdstip de maatregelen in werking te stellen die nodig zijn om uitvoering te geven aan de richtlijn.

    B –    Nationaal recht

    16.   Hongarije heeft de Associatieovereenkomst geratificeerd bij wet nr. 1/1994.

    17.   Krachtens artikel 3, lid 1, van die wet moet het Hongaarse recht verzekeren dat de voorbereiding en sluiting van internationale overeenkomsten alsmede de opstelling en de vaststelling van de nationale rechtsvoorschriften in overeenstemming zijn met de Associatieovereenkomst. Krachtens lid 2 van genoemd artikel moet bij de uitwerking en de vaststelling van de rechtsvoorschriften voorts worden voldaan aan de vereisten van artikel 67 van die overeenkomst.

    18.   Overeenkomstig deze bepaling is wet CXLIX/97 vastgesteld, die het Hongaarse burgerlijk wetboek (hierna: „Ptk”) op een aantal punten heeft gewijzigd en in het Hongaarse recht een met richtlijn 93/13 verenigbare regeling heeft ingevoerd voor oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Blijkens het dossier is die regeling na de toetreding niet verder gewijzigd.

    19.   Artikel 209/B Ptk bepaalt:

    „1.      Een algemene voorwaarde of een beding in een overeenkomst tussen een consument en een ondernemer is oneerlijk wanneer daarin, in strijd met de eisen van de goede trouw, eenzijdig en zonder rechtvaardiging, de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van een van hen worden vastgesteld.

    2.      De rechten en verplichtingen worden geacht eenzijdig en zonder rechtvaardiging ten nadele van een van de partijen te zijn vastgesteld indien zij:

    a)      aanzienlijk afwijken van de op de overeenkomst toepasselijke bepalingen van materieel recht, of

    b)      onverenigbaar zijn met het doel of de functie van de overeenkomst.

    3.      Om uit te maken of een beding oneerlijk is, moeten alle bij de sluiting van de overeenkomst bestaande omstandigheden worden onderzocht die partijen tot sluiting van de overeenkomst hebben gebracht, alsmede de aard van de bedongen dienst en de verhouding van het bestreden beding tot andere bedingen van de overeenkomst of tot andere overeenkomsten.”(6)

    20.   Voor deze zaak moet nog in het bijzonder worden gewezen op de bepalingen van het Ptk betreffende de aanvechting van oneerlijke bedingen en de gevolgen van de opneming van dergelijke bedingen in overeenkomsten.

    21.   Met betrekking tot de aanvechting van bedingen bepaalt het Ptk dat, indien een algemene contractvoorwaarde oneerlijk is, de partij die hiervan schade ondervindt de geldigheid daarvan kan aanvechten (artikel 209, lid 1). Het beding moet binnen een jaar schriftelijk worden aangevochten. Na afloop van die termijn kan de betrokkene zich nog bij wijze van exceptie op de ongeldigheid beroepen tegenover degene die nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst vordert (artikel 236, leden 1, 2, sub c, en 3).

    22.   Met betrekking tot de gevolgen van dergelijke bedingen gaat het Ptk uit van het beginsel dat de overeenkomst in haar geheel ongeldig is indien partijen haar zonder het gewraakte beding niet zouden hebben gesloten (artikel 239).

    II – De feiten en het procesverloop

    23.   In het hoofdgeding staan tegenover elkaar: Ynos Kft (hierna: „Ynos”), een makelaardij in onroerend goed, en de aannemer János Varga.

    24.   Met het oog op de verkoop van een aan zijn zoon toebehorend onroerend goed(7) dat kort tevoren was verbouwd tot kantoor‑ en winkelcentrum, sloot Varga op 10 januari 2002 een bemiddelingsovereenkomst met Ynos, gebaseerd op een standaardovereenkomst die een aantal algemene voorwaarden bevatte.

    25.   Op grond van die overeenkomst zou Ynos bij slagen van de bemiddeling recht hebben op een provisie van 2 % van de overeengekomen verkoopprijs. In punt 5 van de overeenkomst werd gepreciseerd dat de bemiddeling werd geacht te zijn geslaagd wanneer een contract werd gesloten tussen twee partijen die door de makelaar met elkaar in contact waren gebracht. Hieraan werd in de tweede volzin van dit punt toegevoegd, dat de makelaar ook recht had op de provisie wanneer de eigenaar weigerde een schriftelijk aanbod te aanvaarden tot koop of huur van het onroerend goed tegen een prijs gelijk aan of hoger dan de prijs die in de bemiddelingsovereenkomst was aangegeven.

    26.   Op 11 maart 2002 sloten de directeuren van Ynos, Varga en zijn zoon (laatstgenoemde als verkoper) een „beginselakkoord voor het sluiten van een overeenkomst” met Ragasits en Kovács (de verkrijgers), waarin de koopprijs van het onroerend goed werd vastgesteld en partijen overeenkwamen om vóór 15 maart 2002 een koopovereenkomst of een voorlopige koopovereenkomst te sluiten.

    27.   Op die datum is echter noch de definitieve noch de voorlopige koopovereenkomst gesloten. Volgens Ynos was haar bemiddeling desondanks geslaagd, en zij vorderde dan ook de overeengekomen provisie.

    28.   Toen betaling uitbleef, wendde Ynos zich tot de rechtbank te Szombathelyi. Varga voerde onder meer als verweer aan dat punt 5, tweede volzin, van de bemiddelingsovereenkomst, waarop Ynos haar vordering baseerde, een oneerlijk beding was en dat de gevorderde provisie dan ook niet verschuldigd was. Volgens Ynos was dit verweer ongegrond nu in casu niet was voldaan aan de criteria van artikel 209/B Ptk om te kunnen spreken van een oneerlijk beding.

    29.   Met de overweging dat „het geding met inachtneming van de richtlijn moet worden beslecht voorzover kan worden vastgesteld dat naar de opvatting van verweerder sprake is van een oneerlijk contractueel beding”, heeft de verwijzende rechter het Hof op grond van artikel 234 EG de volgende vragen voorgelegd:

    „1)      Kan artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13], volgens hetwelk de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden, aldus worden uitgelegd, dat het de grondslag kan vormen van een nationale bepaling als artikel 209, lid 1, van [het Ptk], dat van toepassing is indien het oneerlijke karakter wordt vastgesteld van een algemene contractuele voorwaarde en volgens welke bepaling oneerlijke bedingen hun bindende kracht jegens de consument niet ipso iure verliezen, maar alleen wanneer er sprake is van een uitdrukkelijke verklaring van de consument, dat wil zeggen indien hij de geldigheid van de bedingen met succes betwist?

    2)      Kan uit de bepaling van de richtlijn, volgens welke de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan, worden afgeleid dat, wanneer de door de verkoper vastgestelde oneerlijke bedingen onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden, maar de verkoper zonder die bedingen, die deel uitmaken van de overeenkomst, de overeenkomst niet met de consument zou hebben gesloten, de overeenkomst niet geheel ongeldig is indien deze zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan?

    3)      Maakt het vanuit het oogpunt van de toepassing van het gemeenschapsrecht enig verschil dat het geding is gerezen vóór de toetreding van de Republiek Hongarije tot de Europese Unie, doch na de aanpassing van het nationaal recht aan de richtlijn?”

    30.   In deze procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Hongaarse, Oostenrijkse, Letse, Poolse, Spaanse en Tsjechische regering en door de Commissie.

    31.   Ter terechtzitting van 21 juni 2005 hebben de Hongaarse en de Spaanse regering en de Commissie vervolgens mondelinge opmerkingen gemaakt.

    III – Juridische analyse

    32.   De rechtbank te Szombathelyi stelt, zoals wij hebben gezien, drie vragen, waarvan twee betrekking hebben op de grond van de zaak en gaan over de uitlegging van richtlijn 93/13 en de derde een preliminair probleem van meer algemene aard aan de orde stelt, namelijk of het Hof wel bevoegd is om zich in deze zaak uit te spreken.

    33.   Aangezien het antwoord op deze laatste vraag het antwoord op de eerste twee overbodig kan maken, moet de volgorde van de vragen mijns inziens worden omgekeerd en dient allereerst te worden nagegaan of de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 234 EG voor het Hof is gebracht.

     De bevoegdheid van het Hof

    34.   Zowel de regeringen die opmerkingen hebben gemaakt als de Commissie zijn uitgebreid ingegaan op de vraag of richtlijn 93/13 van toepassing is op feiten die zich vóór de toetreding van Hongarije tot de Gemeenschap (1 mei 2004) hebben voorgedaan. Afhankelijk van hun antwoord hierop concluderen sommigen tot ontvankelijkheid en anderen tot niet-ontvankelijkheid van de materiële vragen.

    35.   Met name volgens de Oostenrijkse en de Spaanse regering is richtlijn 93/13 zonder meer van toepassing op de onderhavige zaak. Op grond van de artikelen 67 en 68 van de Associatieovereenkomst en van artikel 3 van wet 1/1994, waarbij die overeenkomst is geratificeerd, zou Hongarije immers al vóór de toetreding verplicht zijn geweest om haar nationale wetgeving aan de bepalingen van de richtlijn aan te passen. Juist om aan die verplichting te voldoen, heeft Hongarije de nationale regeling betreffende oneerlijke bedingen vastgesteld waarvan de nationale rechter zich nu afvraagt of zij in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht.

    36.   De Letse regering komt tot dezelfde conclusie, zij het op andere gronden. Als ik het goed begrijp, erkent zij dat richtlijn 93/13 vóór de toetreding van Hongarije niet als zodanig van toepassing was in Hongarije en dat de onderhavige zaak daarom uitsluitend moet worden opgelost aan de hand van de Hongaarse wettelijke regeling betreffende oneerlijke bedingen die reeds ten tijde van de feiten gold. Zij beklemtoont echter dat die regeling weliswaar van vóór de toetreding is, maar desondanks beoogt te verzekeren dat het nationale recht in overeenstemming is met genoemde richtlijn, waarvan het de bepalingen woordelijk weergeeft. Een antwoord van het Hof op de materiële vragen is daarom nodig om te verzekeren dat de gemeenschapsbepalingen en de identieke nationale bepalingen gelijk worden uitgelegd. Anderzijds is in de rechtspraak reeds erkend dat het Hof bevoegd is om zich over de uitlegging van gemeenschapsbepalingen uit te spreken, wanneer de betrokken zaak niet door het gemeenschapsrecht wordt beheerst maar door nationale bepalingen die naar het gemeenschapsrecht verwijzen of zich daaraan aanpassen door de inhoud daarvan over te nemen.(8)

    37.   De Commissie en de Hongaarse en Tsjechische regering zijn een andere mening toegedaan. Zij menen, om redenen waarop ik hierna (punten 41‑43) uitgebreider in zal gaan, dat richtlijn 93/13 niet in het hoofdgeding kan worden toegepast omdat de feiten waarop de zaak berust zich in 2002, dat wil zeggen vóór de toetreding van Hongarije tot de Unie, hebben voorgedaan, en dat de richtlijn derhalve niet door het Hof hoeft te worden uitgelegd.

    38.   Ik wil er allereerst aan herinneren dat een nationale rechter het Hof op grond van artikel 234 EG kan vragen om zich over een prejudiciële vraag uit te spreken indien hij het antwoord op die vraag „noodzakelijk” acht voor het wijzen van zijn vonnis.

    39.   Het Hof behoudt zich echter, zoals bekend, een zekere vrijheid voor om de overwegingen van de nationale rechters te beoordelen, wat hem, in voorkomend geval, ertoe kan brengen om de verwijzing niet‑ontvankelijk te verklaren. Het Hof heeft in het bijzonder bij verschillende gelegenheden „geoordeeld, dat het geen uitspraak op een prejudiciële vraag van een nationale rechter kan doen wanneer duidelijk blijkt, dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging of de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, [of] wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is”.(9)

    40.   In een dergelijke context verklaart het Hof zich onbevoegd „wanneer duidelijk [is] dat de aan het Hof ter uitlegging voorgelegde bepaling van gemeenschapsrecht niet van toepassing kan zijn.”(10)

    41.   Mijns inziens is dat precies wat hier het geval is. Ik ben het namelijk met de Hongaarse en de Tsjechische regering en de Commissie eens, dat richtlijn 93/13 in het hoofdgeding niet kan worden toegepast en evenmin door particulieren kan worden ingeroepen, aangezien de feiten die aan dit geding ten grondslag liggen, zich hebben voorgedaan in 2002, dat wil zeggen, toen Hongarije nog niet tot de Unie was toegetreden en dus nog niet door de richtlijn was gebonden.(11)

    42.   De Toetredingsakte is op dit punt bijzonder duidelijk. Volgens artikel 2 zijn de oorspronkelijke Verdragen en de door de Instellingen vóór de toetreding genomen besluiten pas „bij de toetreding [...] verbindend voor de nieuwe lidstaten en in deze staten toepasselijk”. Bovendien worden de reeds bestaande richtlijnen pas vanaf dat moment geacht eveneens tot die staten te zijn gericht en moeten deze laatste pas dan de nodige maatregelen in werking stellen om aan de richtlijn te voldoen, behoudens uitdrukkelijke andersluidende bepalingen, waarin voor de onderhavige richtlijn niet is voorzien.

    43.   In het licht van deze duidelijke bepalingen moeten ook de artikelen 67 en 68 van de vóór de toetreding daterende Associatieovereenkomst worden uitgelegd, die op 1 februari 1994 in werking is getreden. Zoals de Hongaarse regering en de Commissie terecht opmerken, bepalen deze artikelen enkel „dat de voornaamste voorwaarde voor de economische integratie van Hongarije in de Gemeenschap de harmonisatie [is] van de bestaande en toekomstige wetgeving van dat land met die van de Gemeenschap” en dat Hongarije daarom „het nodige [moet doen] om ervoor te zorgen dat zijn toekomstige wetgeving”, in het bijzonder op het gebied van de consumentenbescherming, „zo veel mogelijk verenigbaar is met die van de Gemeenschap.”

    44.   Anders dan de Oostenrijkse en de Spaanse regering stellen, verplichten deze artikelen Hongarije dus niet om vóór het duidelijk in de Toetredingsakte vastgestelde tijdstip uitvoering te geven aan richtlijn 93/13, doch enkel, zoals de Commissie heeft opgemerkt, om „het nodige te doen” om „ervoor te zorgen dat zijn toekomstige wetgeving zoveel mogelijk in overeenstemming is met die van de Gemeenschap”, teneinde de „economische integratie van Hongarije in de Gemeenschap” en zijn toekomstige toetreding mogelijk te maken.

    45.   Men zou echter, zoals de Letse regering heeft gedaan, de tegenovergestelde opvatting kunnen stoelen op de bekende rechtspraak van het Hof waarin de ontvankelijkheid van een prejudicieel verzoek wel is aanvaard in gevallen dat de gemeenschapsbepalingen waarvan om uitlegging werd verzocht, ratione personae of ratione materiae niet van toepassing waren, doch enkel nationale bepalingen die louter naar deze gemeenschapsbepalingen verwijzen of deze overnemen.(12)

    46.   Men zou, met andere woorden, zij het met enige moeite, de aan die zaken ten grondslag liggende logica tot de onderhavige zaak kunnen uitbreiden, ook al wordt hier de toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht ratione temporis betwist.

    47.   Ook met betrekking tot de onderhavige zaak zou dus kunnen worden gezegd dat, „wanneer een nationale wettelijke regeling” zoals de Hongaarse regeling betreffende oneerlijke bedingen „zich voor haar oplossingen voor een interne situatie conformeert aan de in het gemeenschapsrecht gekozen oplossingen [...] de Gemeenschap er stellig belang bij heeft, dat ter vermijding van uiteenlopende uitlegging [...] de overgenomen bepalingen of begrippen van het gemeenschapsrecht op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden”.(13)

    48.   Volgens deze logica zou men het onderhavige prejudiciële verzoek dus ontvankelijk kunnen verklaren.

    49.   Ik moet echter zeggen dat ik mijn twijfels heb over deze conclusie.

    50.   Aanvaarding hiervan zou immers leiden tot een verdere uitdijing van een rechtspraak die mijns inziens slechts bedoeld kan zijn voor uitzonderingsgevallen, nu, aldus de kritiek in de doctrine en van enkele advocaten-generaal, de omvang van de bevoegdheid van het Hof in prejudiciële procedures hierdoor tot haar uiterste limiet (zo niet nog verder) wordt opgerekt, en het Hof bevoegd wordt om uitspraak te doen in zaken waarin het gemeenschapsrecht duidelijk niet op het hoofdgeding van toepassing is en er enkel sprake is van een toekomstig, dat wil zeggen zuiver hypothetisch, belang bij een uniforme toepassing van dat recht.(14)(15)

    51.   Ik hoef hier echter niet stil te blijven staan bij die vraag en bij de controverse daaromheen, want er zijn mijns inziens in deze zaak andere, nog duidelijkere redenen om het onderhavige prejudiciële verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.

    52.   Ten eerste ontbreken in de verwijzingsbeschikking van de Hongaarse rechter bepaalde elementen die essentieel zijn voor het Hof om te kunnen beslissen.

    53.   Zo blijkt bijvoorbeeld uit de verwijzingsbeschikking niet eens ondubbelzinnig of Varga als „consument” kan worden aangemerkt, hoewel de toepasselijkheid en de relevantie van richtlijn 93/13 in de onderhavige zaak van die hoedanigheid afhangen.(16)

    54.   Afgezien daarvan merk ik op dat de hele prejudiciële vraag – om te beginnen haar relevantie voor het hoofdgeding – in essentie gebaseerd is op het betoog van een van de partijen, en dit terwijl de nationale rechter zijn beslissing over de juistheid van dit betoog nog heeft aangehouden.

    55.   In de verwijzingsbeschikking wordt immers opgemerkt dat volgens verweerder (Varga) de tweede volzin van punt 5 van de bemiddelingsovereenkomst, die de makelaar ook recht op een provisie toekent wanneer de eigenaar een schriftelijk bod weigert voor de koop of huur van het pand tegen een prijs die gelijk is aan of hoger dan de in de bemiddelingsovereenkomst aangegeven prijs, „een oneerlijk beding is” en dat er volgens verzoekster (Ynos) „geen sprake is van een oneerlijk beding aangezien de toepasselijke nationale bepaling (artikel 209/B Ptk) de criteria voor de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding nauwkeurig omschrijft”.

    56.   Bij de uiteenzetting van de redenen die hem tot het stellen van de prejudiciële vraag hebben gebracht, beperkt de rechtbank te Szombathelyi zich tot de opmerking dat „voorzover kan worden vastgesteld dat er naar de opvatting van verweerder sprake is van een oneerlijk contractueel beding, het geding met inachtneming van de richtlijn zal moeten worden beslecht”.

    57.   Hieruit komt naar voren dat de verwijzende rechter de noodzaak van een uitlegging van richtlijn 93/13 en daarmee de relevantie van de vragen uitsluitend baseert op het betoog van verweerder, die stelt dat er in casu sprake is van een oneerlijk beding. Anderzijds laat de verwijzende rechter ons op geen enkele wijze weten of hij zelf vindt dat er sprake is van een dergelijk beding, nu hij zich beperkt tot de opmerking dat, indien dit het geval is, de uitlegging van richtlijn 93/13, die dit soort bedingen in consumentenovereenkomsten regelt, relevant is.

    58.   Aangezien de verwijzende rechter daarover geen standpunt heeft ingenomen, hangt de relevantie van de prejudiciële vraag voor de beslechting van het hoofdgeding uitsluitend af van de eventuele aanvaarding van een argument van Varga waarover de nationale rechter zich nog niet heeft uitgesproken.

    59.   Volgens vaste rechtspraak is het echter „onontbeerlijk dat de nationale rechtelijke instanties uiteenzetten waarom – wanneer zulks niet ondubbelzinnig uit de stukken blijkt – zij van mening zijn dat een antwoord op hun vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil”, „teneinde het Hof in staat te stellen zijn taak (ex artikel 234 EG) overeenkomstig het verdrag te vervullen.”(17)

    60.   Dit is hier echter niet gebeurd. Aangezien de rechtbank te Szombathelyi zich niet heeft uitgelaten over de vermelde voorvraag (of er in casu sprake is van een oneerlijk beding), heeft zij niet duidelijk gemaakt waarom het haars inziens voor de beslechting van het hoofdgeding noodzakelijk is dat het Hof richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten uitlegt.

    61.   Anderzijds kan het Hof mijns inziens ook niet op de stoel van de nationale rechter gaan zitten en zelf vaststellen of punt 5 van de bemiddelingsovereenkomst tussen Ynos en Varga een oneerlijk beding is. Immers, volgens vaste rechtspraak „is de taak van het Hof ertoe beperkt, de nationale rechter de uitleggingsgegevens te verschaffen die hij nodig heeft om het bij hem aanhangige geschil op te lossen, terwijl het aan de nationale rechter is, de regels van gemeenschapsrecht zoals uitgelegd door het Hof, toe te passen op het concrete geval”.(18)

    62.   Het Hof zou dus ook – wat de Commissie lijkt te suggereren – artikel 3 van de richtlijn kunnen uitleggen, dat als „oneerlijk” beschouwt elk „beding in een overeenkomst, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, [...] indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort”. Het Hof kan echter in geen geval op de stoel van de rechtbank te Szombathelyi gaan zitten om uit te maken of het beding waarover de bij laatstgenoemde aanhangige procedure gaat, aan de in die bepaling neergelegde eisen beantwoordt (geen afzonderlijke onderhandelingen en ernstige verstoring van het evenwicht tussen de wederzijdse contractuele verplichtingen). Zou het dit wel doen, dan zou het uiteindelijk de gemeenschapsbepalingen waarvan om uitlegging wordt verzocht, op het concrete geval toepassen en daarmee een taak op zich nemen die niet de zijne is maar uitsluitend die van de rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is.(19)

    63.   Gezien het vorenstaande kan men niet onder de conclusie uit, dat hetgeen de verwijzende rechter aan het Hof vraagt, in werkelijkheid niet meer is dan een deskundig advies. Sterker nog, zo te zien vraagt hij een advies over zuiver hypothetische vragen, aangezien het op zijn minst twijfelachtig is of de uitspraak van het Hof nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding.

    64.   De verwijzingsbeschikking bevat weliswaar niet de nodige aanwijzingen met betrekking tot de zojuist genoemde aspecten, maar wel gegevens die ernstige twijfel doen rijzen over de relevantie van een uitspraak van het Hof voor de oplossing van de eerste twee vragen.

    65.   Uit de opmerkingen van de nationale rechter komt immers naar voren dat:

    i)      Ynos op basis van punt 5 van de overeenkomst betaling vordert van de bemiddelingsprovisie;

    ii)      Varga die vordering betwist en daarbij gebruikmaakt van zijn recht om bij wege van exceptie het oneerlijke karakter van dat beding aan te voeren;

    iii)      Ynos repliceert dat het beding niet oneerlijk is en dus in dit opzicht volstrekt geldig.

    66.   In het licht van het voorafgaande kan mijns inziens allereerst worden gezegd dat de eerste vraag – waarmee de nationale rechter wenst te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in de weg staat aan een nationale bepaling volgens welke een oneerlijk beding alleen onverbindend kan worden verklaard jegens de consument wanneer deze het uitdrukkelijk heeft aangevochten – duidelijk irrelevant is.

    67.   Immers, zelfs indien punt 5 van de bemiddelingsovereenkomst een oneerlijk beding is en Varga dus niet bindt, blijft de eerste vraag, zoals de Hongaarse regering terecht opmerkt, nog steeds irrelevant. Want vanaf het moment dat in deze zaak bij wege van exceptie de nietigheid van het beding is ingeroepen, wat naar nationaal recht is toegestaan (zie punt 21 van deze conclusie), is het voor de beslechting van het hoofdgeding niet meer van belang om te weten of de onverbindendverklaring van het beding het gevolg is van deze exceptie dan wel of de rechter het beding ook ambtshalve onverbindend had kunnen verklaren.

    68.   Op grond van dezelfde gegevens lijkt ook de relevantie van de tweede vraag mij buitengewoon twijfelachtig. Hiermee wenst de nationale rechter te vernemen of artikel 6, lid 1, van de richtlijn in de weg staat aan een nationale bepaling als de Hongaarse volgens welke de overige bepalingen van een overeenkomst met een oneerlijk beding alleen verbindend blijven indien de partijen de overeenkomst ook zonder dat beding hadden gesloten.

    69.   Zoals gezegd vordert Ynos betaling van de provisie op basis van punt 5 van de bemiddelingsovereenkomst. Waar het in deze zaak om gaat, is dus of dat beding oneerlijk is of niet en of het de consument dientengevolge al dan niet bindt. Het is daarentegen totaal irrelevant of en onder welke voorwaarden de ongeldigheid van het als oneerlijk aangemerkte beding de ongeldigheid van de overige bepalingen van de overeenkomst meebrengt. Indien punt 5 van de overeenkomst ongeldig is, heeft Ynos immers – ongeacht of deze ongeldigheid beperkt blijft tot dat punt of ook de ongeldigheid van andere bepalingen van de overeenkomst meebrengt – geen recht op de bedongen provisie, aangezien dat recht juist op dat punt van de overeenkomst gebaseerd is.

    70.   Op grond van het voorafgaande ben ik van mening dat de vragen van de rechtbank te Szombathelyi aan de ene kant zuiver hypothetisch van aard zijn en aan de andere kant niet relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding. Ik geef het Hof dan ook in overweging om zich onbevoegd te verklaren om de vragen te beantwoorden.

    71.   Voor het geval echter dat het Hof mij niet zou volgen in deze opvatting, lijkt het mij nuttig om volledigheidshalve ook in te gaan op de twee vragen ten gronde betreffende de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13.

     Ten gronde

     De eerste vraag

    72.   Zoals wij hebben gezien, wenst de nationale rechter met de eerste vraag te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan een oneerlijk beding enkel onverbindend kan worden verklaard jegens een consument indien hij dit beding expliciet heeft aangevochten.

    73.   Met de Spaanse regering en de Commissie ben ik van mening dat het antwoord op deze vraag duidelijk uit de rechtspraak van het Hof naar voren komt.

    74.   Bij twee gelegenheden heeft het Hof namelijk uitgemaakt dat „de bescherming die de richtlijn de consumenten biedt, vereist, dat de nationale rechter [...] ambtshalve kan toetsen, of een beding in de hem voorgelegde overeenkomst oneerlijk is”. „[D]e bevoegdheid van de rechter tot ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van een beding moet [immers] worden beschouwd als een geschikt middel, zowel om het in artikel 6 van de richtlijn beoogde resultaat – te weten verhinderen dat een individuele consument door een oneerlijk beding wordt gebonden – te bereiken als om de verwezenlijking van het doel van artikel 7 te bevorderen, aangezien van een dergelijke toetsing een afschrikkende werking kan uitgaan die ertoe bijdraagt, dat een eind wordt gemaakt aan het gebruik van oneerlijke bedingen in door een verkoper met consumenten gesloten overeenkomsten.”(20)

    75.   In het licht van deze rechtspraak lijkt het mij duidelijk dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan een oneerlijk beding enkel onverbindend kan worden verklaard jegens de consument indien deze dat beding expliciet heeft aangevochten.

     De tweede vraag

    76.   Met de tweede vraag wenst de nationale rechter te vernemen of artikel 6, lid 1, van de richtlijn in de weg staat aan een nationale bepaling als de Hongaarse volgens welke de overige bepalingen van een overeenkomst met een oneerlijk beding alleen verbindend blijven indien de partijen de overeenkomst ook zonder dat beding hadden gesloten.

    77.   Met de Oostenrijkse en de Poolse regering en de Commissie ben ik van mening dat het antwoord op deze vraag bevestigend moet zijn. Deze bepaling lijkt mij zowel in strijd met de letter als met het doel van de richtlijn.

    78.   Volgens artikel 6, lid 1, „[bepalen] de lidstaten […] dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan”.(21)

    79.   Volgens deze bepaling is de normale consequentie van een oneerlijk beding in een overeenkomst, dat alleen dat beding zijn werking verliest en dat de overeenkomst zelf, nadat de evenwichtsverstoring ten nadele van de consument is opgeheven, voor het overige de partijen blijft binden. Van deze algemene regel kan enkel worden afgeweken wanneer de overeenkomst zelf zonder dat oneerlijke beding objectief gezien niet kan voortbestaan en dus niet wanneer uit een beoordeling achteraf blijkt dat een van de partijen (waarschijnlijk de verkoper die de overeenkomst heeft opgesteld) de overeenkomst zonder dat beding niet zou hebben gesloten.

    80.   Deze uitlegging vindt bovendien steun in het doel van de betrokken bepaling, en meer in het algemeen in dat van de richtlijn. Zoals ik hierboven al heb aangegeven, is deze er namelijk vooral op gericht om de contractuele positie van de consument te verbeteren door te beletten dat hij „gebonden is aan een oneerlijk beding”, en niet zozeer om de contractsvrijheid van de partijen te waarborgen, laat staan die van de verkoper, die er juist alle belang bij zou kunnen hebben om zich te bevrijden van verplichtingen uit een overeenkomst die veel minder in zijn voordeel uitvalt nadat het evenwicht tussen partijen is hersteld.

    81.   In het licht van deze overwegingen ben ik van mening dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in de weg staat aan een nationale bepaling als de Hongaarse volgens welke de overige bepalingen van een overeenkomst met een oneerlijk beding alleen verbindend blijven indien de partijen de overeenkomst ook zonder dat beding hadden gesloten.

    IV – Conclusie

    82.   Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging om zich onbevoegd te verklaren om zich over de vragen van het Szombathelyi Városi Bíróság uit te spreken.

    Voor het geval dat het Hof zich bevoegd verklaart, geef ik het Hof subsidiair in overweging de vragen te beantwoorden als volgt:

    „1)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten staat in de weg aan een nationale bepaling op grond waarvan een nationale rechter een oneerlijk beding enkel onverbindend kan verklaren jegens de consument indien deze dat beding expliciet heeft aangevochten.

    2)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten staat in de weg aan een nationale bepaling als de Hongaarse volgens welke de overige bepalingen van een overeenkomst met een oneerlijk beding alleen verbindend blijven indien de partijen de overeenkomst ook zonder dat beding hadden gesloten.”


    1 – Oorspronkelijke taal: Italiaans.


    2– PB 1993, L 95, blz. 29.


    3– PB 1993, L 347, blz. 2.


    4– Verdrag tussen het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (lidstaten van de Europese Unie) en de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek betreffende de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek tot de Europese Unie (PB 2003, L 236, blz. 17).


    5 – Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33).


    6 –      Onofficiële vertaling.


    7 – Blijkens de verwijzingsbeschikking behoort het onroerend goed voor 232/1038 deel toe aan de zoon van Varga. Niet duidelijk is aan wie de rest van het onroerend goed toebehoort.


    8 – De Letse regering beroept zich in dit verband in het bijzonder op het arrest van 18 oktober 1990, Dzodzi (C-297/88 en C-197/89, Jurispr. blz. I-3763).


    9 – Arrest van 13 juli 2000, Idéal tourisme (C-36/99, Jurispr. blz. I-6049, punt 20). Zie ook arresten van 16 juli 1992, Lourenço Diaz (C-343/90, Jurispr. blz. I-4673, punten 17 en 18); 16 juli 1992, Meilicke (C-83/91, Jurispr. blz. I-4871, punt 25); 15 december 1995, Bosman e.a. (C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 61); 9 maart 2000, EKW en Wein&Co (C-437/97, Jurispr. blz. I-115, punt 53), en 21 januari 2003, Bacardi-Martini en Cellier des Dauphins (C-318/00, Jurispr. blz. I‑905).


    10 – Arrest van 5 december 1996, Reisdorf (C-85/95, Jurispr. blz. I-6257, punt 16).


    11 – Zie in dit verband het standpunt dat het Hof heeft ingenomen in het arrest van 15 juni 1999, Andersson en Wåkerås-Andersson (C-321/97, Jurispr. blz. I-3551, punt 3), dat een analoog geval betrof.


    12 – Zie het reeds aangehaalde arrest Dzodzi en de arresten van 8 november 1990, Gmurzynska-Bscher (C-231/89, Jurispr. blz. I-4003); 25 juni 1992, Frederconsorzi (C-88/91, Jurispr. blz. I‑4035); 12 november 1992, Fournier (C-73/89, Jurispr. blz. I-5621); 17 juli 1997, Giloy (C‑130/95, Jurispr. I-4291); 17 juli 1997, Leur-Bloem (C-28/95, Jurispr. blz. I-4161); 26 november 1998, Bronner (C-7/97, Jurispr. blz. I-7791); 11 januari 2001, Kofisa Italia (C‑1/99, Jurispr. blz. I-207); 11 oktober 2001, Adam (C-267/99, Jurispr. blz. I-7467), en 15 januari 2002, Andersen en Jensen (C-43/00, Jurispr. blz. I-379). In tegenovergestelde zin, arrest van 28 maart 1995, Kleinwort Benson (C-346/93, Jurispr. blz. I-615).


    13 – Arresten Dzodzi (reeds aangehaald), punt 37, en Giloy (reeds aangehaald), punt 28. Cursivering van mij.


    14 – Zie in het bijzonder de conclusie van advocaat-generaal Tesauro in de zaak Kleinwort Benson en die van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Kofisa Italia, beide aangehaald in voetnoot 12.


    15 – Deze twijfels lijken steun te vinden in de niet gepubliceerde beschikking van het Hof van 26 april 2002, VIS Farmaceutici Istituto scientifico delle Venezie (C‑454/00, punt 21).


    16 – De richtlijn is immers, zoals bekend, enkel van toepassing op „overeenkomsten tussen een verkoper en een consument” (artikel 1) en onder „consument” wordt verstaan „iedere natuurlijke persoon die […] handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen” (artikel 2, lid 1). Ik betwijfel ernstig of een aannemer als Varga die een onroerend goed verbouwt om er een kantoor- en winkelcentrum van te maken en die vervolgens met het oog op de verkoop van dat pand een bemiddelingsovereenkomst sluit met een makelaardij in onroerend goed, als „consument” in bovengenoemde zin kan worden aangemerkt (zie punten 23 en 24 van deze conclusie).


    17– Arrest van 16 december 1981, Foglia/Novello (244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 17).


    18 – Arrest van 22 juni 1999, Lloyd Schuhfabrik Meyer (C-342/97, Jurispr. blz. I-3819, punt 11), en arrest Bacardi-Martini, reeds aangehaald, punt 58.


    19 – Dit temeer daar – zoals artikel 4 van de richtlijn verlangt (zie punt 12 van deze conclusie) – voor de kwalificatie van het onderhavige beding een nauwkeurige beoordeling nodig lijkt te zijn van „alle” feitelijke „omstandigheden” rond de sluiting van de bemiddelingsovereenkomst, alsmede een aandachtig onderzoek van de − kennelijk verschillende − opvattingen in de nationale rechtspraak over de definitie van dit soort contracten, die in de beschikking van de nationale rechter enkel terloops worden vermeld.


    20 – Zie arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C‑240/98–C-244/98, Jurispr. blz. I-4941, punten 28 en 29), en 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, Jurispr. blz. I‑10875, punt 32).


    21 – Cursivering van mij.

    Top