EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003TO0346

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 17 december 2003.
Grégoire Krikorian, Suzanna Krikorian en Euro-Arménie ASBL tegen Europees Parlement, Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is.
Zaak T-346/03.

Jurisprudentie 2003 II-06037

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2003:348

Ordonnance du Tribunal

Zaak T-346/03


Grégoire Krikorian e.a.
tegen
Europees Parlement e.a.


«Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap – Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is»

Beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 17 december 2003
    

Samenvatting van de beschikking

1..
Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Handeling die kan worden toegerekend aan Gemeenschap – Handeling van Europese Raad – Daarvan uitgesloten – Erkenning van Republiek Turkije als kandidaat voor toetreding tot Europese Unie

(Art. 7 EG en 288, tweede alinea, EG)

2..
Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatige gedraging van instellingen – Partnerschap voor toetreding van Republiek Turkije – Toelaatbaarheid met betrekking tot resolutie van Europees Parlement die geen bindende rechtsgevolgen sorteert – Vertrouwensbeginsel – Schending – Geen – Geen aansprakelijkheid

(Art. 288, tweede alinea, EG)

3..
Procedure – Proceskosten – Beslissing bij met redenen omklede beschikking – Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is – Ontbreken van conclusie inzake proceskosten – Verdeling van proceskosten wegens bijzondere redenen

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 87, leden 2 en 3, en 111)

1.
De erkenning van de Republiek Turkije als kandidaat voor toetreding tot de Europese Unie door de Europese Raad op zijn bijeenkomst te Helsinki op 10 en 11 december 1999 kan niet leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG, want deze erkenning vloeit voort uit een handeling van de Europese Raad, die geen instelling van de Gemeenschap in de zin van artikel 7 EG is. Deze aansprakelijkheid kan alleen ontstaan door een gedraging van een dergelijke instelling. cf. punt 17

2.
Het feit dat met de Republiek Turkije een partnerschap voor toetreding tot de Europese Unie is gesloten, kan niet leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG wegens een gestelde onrechtmatige gedraging van de instellingen van de Gemeenschap omdat het partnerschap in strijd is met de resolutie van het Europees Parlement van 18 juni 1987 over een politieke oplossing voor het Armeense vraagstuk. Deze resolutie is immers een document met zuiver politieke verklaringen die te allen tijde door het Parlement kunnen worden gewijzigd. Bijgevolg kan deze resolutie geen bindende rechtsgevolgen sorteren voor degene die de handeling heeft verricht, noch ─ a fortiori ─ voor de andere instellingen van de Gemeenschap, of het gewettigd vertrouwen doen ontstaan dat de instellingen naar de inhoud ervan zullen handelen. cf. punten 18-20

3.
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dat is gevorderd. Wanneer het Gerecht echter krachtens artikel 111 van zijn Reglement voor de procesvoering bij met redenen omklede beschikking beslist op een beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is, voordat de verwerende partijen hun verweerschrift hebben ingediend en met betrekking tot de kosten hebben kunnen concluderen, dient artikel 87, lid 3, van dit Reglement voor de procesvoering te worden toegepast, volgens hetwelk het Gerecht wegens bijzondere redenen de proceskosten over de partijen kan verdelen. cf. punten 28-29




BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Eerste kamer)
17 december 2003 (1)


„Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap – Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”

In zaak T-346/03,

Grégoire Krikorian, wonende te Bouc-Bel-Air (Frankrijk),Suzanne Krikorian, wonende te Bouc-Bel-Air,Euro-Arménie ASBL, gevestigd te Marseille (Frankrijk),vertegenwoordigd door P. Krikorian, advocaat,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door R. Passos en A. Baas als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Kyriakopoulou en G. Marhic als gemachtigden,enCommissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Dintilhac en C. Ladenburger als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders,

betreffende een verzoek tot vergoeding van de immateriële schade die verzoekers stellen te hebben geleden door met name de erkenning van de Republiek Turkije als kandidaat voor toetreding tot de Europese Unie,

geeft



HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),



samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, P. Mengozzi, en E. Martins Ribeiro, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende



Beschikking



De aan het geding ten grondslag liggende feiten en het procesverloop

1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 oktober 2003, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld, strekkende tot vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden door met name de erkenning van de Republiek Turkije als kandidaat voor toetreding tot de Europese Unie, terwijl deze staat zou hebben geweigerd om de in 1915 op de in Turkije wonende Armeniërs gepleegde genocide te erkennen.

2
Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

te verklaren dat de resolutie van het Europees Parlement van 18 juni 1987 over een politieke oplossing voor het Armeense vraagstuk (PB C 190, blz. 119; hierna: resolutie van 1987) bindende rechtskracht heeft voor de Europese Gemeenschap;
te verklaren dat de resolutie van het Europees Parlement van 18 juni 1987 over een politieke oplossing voor het Armeense vraagstuk (PB C 190, blz. 119; hierna: resolutie van 1987) bindende rechtskracht heeft voor de Europese Gemeenschap;

te verklaren dat verweerders een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht ten nadele van verzoekers hebben begaan;
te verklaren dat verweerders een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht ten nadele van verzoekers hebben begaan;

verweerders te veroordelen tot het betalen van één euro schadevergoeding aan elke verzoeker;
verweerders te veroordelen tot het betalen van één euro schadevergoeding aan elke verzoeker;

verweerders te verwijzen in de kosten, geraamd op 30 000 EUR, te vermeerderen met rente.
verweerders te verwijzen in de kosten, geraamd op 30 000 EUR, te vermeerderen met rente.

3
Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 9 oktober 2003, hebben verzoekers een verzoek in kort geding ingediend dat er met name toe strekt, de verwerende instellingen te gelasten het onderzoek van de kandidaatstelling van de Republiek Turkije voor toetreding tot de Europese Unie schorsen en het hervatten van dit onderzoek afhankelijk stellen van de voorafgaande erkenning door die staat van bovengenoemde genocide.

In rechte

Argumenten van de partijen

4
Volgens verzoekers vloeit de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de eerste plaats voort uit het feit dat de Europese Raad op zijn bijeenkomst te Helsinki (Finland) op 10 en 11 december 1999 de Republiek Turkije officieel heeft erkend als kandidaat voor toetreding tot de Europese Unie, zonder deze toetreding echter afhankelijk te stellen van de voorafgaande erkenning door die staat van bovengenoemde genocide. Bovendien bestaat met de Republiek Turkije een partnerschap voor toetreding, dat voorziet in aanzienlijke steun die het deze staat mogelijk moet maken, onherroepelijk de weg naar toetreding in te slaan. Zij verwijzen in dit verband naar verscheidene documenten, waaronder verordening (EG) nr. 390/2001 van de Raad van 26 februari 2001 betreffende hulp aan Turkije in het kader van de pretoetredingsstrategie, inzonderheid de invoering van een partnerschap voor toetreding (PB L 58, blz. 1) en verordening (EG) nr. 2500/2001 van de Raad van 17 december 2001 betreffende financiële pretoetredingssteun voor Turkije en tot wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 3906/89, (EG) nr. 1267/1999, (EG) nr. 1268/1999 en (EG) nr. 555/2000 (PB L 342, blz. 1), alsmede besluit 2001/235/EG van de Raad van 8 maart 2001 inzake de principes, prioriteiten, tussentijdse doelstellingen en voorwaarden van het partnerschap voor de toetreding met de Republiek Turkije (PB L 85, blz. 13).

5
De verwerende instellingen zijn daardoor op flagrante wijze voorbijgegaan aan de resolutie van 1987. Bij deze resolutie heeft het Parlement verklaard dat de weigering van de Turkse regering om die genocide te erkennen een onvermijdelijk beletsel is voor het onderzoek van een eventuele toetreding van de Republiek Turkije.

6
Volgens verzoekers vormt de resolutie van 1987 een rechtshandeling die, net als aanbevelingen en adviezen, rechtsgevolgen kan hebben (arrest Hof van 13 december 1989, Grimaldi, C-322/88, Jurispr. blz. 4407). In casu sorteert de resolutie van 1987 rechtsgevolgen die verder reiken dan de interne organisatie van de werkzaamheden van het Parlement, of beoogt zij dergelijke rechtsgevolgen te sorteren (arrest Gerecht van 2 oktober 2001, Martinez e.a./Parlement, T-222/99, T-327/99 en T-329/99, Jurispr. blz. II-2823). Met deze resolutie heeft het Parlement immers publiekelijk een bijzondere voorwaarde voor de toetreding van de Republiek Turkije willen stellen, te weten de voorafgaande erkenning van de betrokken genocide door deze staat. Bovendien laten de in de resolutie gebruikte bewoordingen geen enkele twijfel bestaan over de bedoeling van de gemeenschapsinstelling.

7
In dit verband herinneren verzoekers eraan dat het Parlement zich sedert de inwerkingtreding van de Europese Akte op 1 juli 1987 op grond van het sindsdien afgeschafte artikel 237 EEG-Verdrag kon verzetten tegen de toetreding van de Republiek Turkije, en dat het vereiste van instemming van het Parlement thans is vervat in artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. De resolutie van 1987 werd na deze datum, te weten op 20 juli 1987, bekendgemaakt en aldus ter kennis van verzoekers gebracht.

8
Bijgevolg heeft de resolutie van 1987 bij verzoekers het gewettigd vertrouwen doen ontstaan dat het Parlement, in voorkomend geval, zijn veto zal uitspreken tegen de toetreding van de Republiek Turkije, of, meer in het algemeen, dat deze instelling zich zal verzetten tegen het onderzoek van de kandidaatstelling van de Republiek Turkije zolang deze die genocide niet heeft erkend. Door de in punt 4 hierboven uiteengezette gebeurtenissen zijn verzoekers in hun gewettigd vertrouwen beschaamd.

9
Verzoekers stellen dan ook dat, aangezien de Gemeenschap zichzelf een gedrags- en een resultaatsverplichting heeft opgelegd, de vaststelling dat aan de resolutie van 1987 is voorbijgegaan, op zich volstaat om van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht te kunnen spreken.

10
Verzoekers stellen voorts schending van verschillende fundamentele rechten, inzonderheid het recht om niet onmenselijk of vernederend te worden behandeld en het recht op eerbiediging van het privé-leven, zoals geformuleerd in de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950.

11
Ten slotte betogen verzoekers, dat zij als leden van de Armeense gemeenschap en als afstammelingen van overlevenden van die genocide immateriële schade lijden.

12
Volgens hen vormt het gedrag van de verwerende instellingen een aantasting van hun waardigheid, omdat de nagedachtenis van de slachtoffers van die genocide en het streven om de historische waarheid aan het licht te brengen, noodzakelijk deel uitmaken van de waardigheid van alle Armeniërs. Aangezien die genocide noodzakelijk deel uitmaakt van de geschiedenis en van de identiteit van het Armeense volk, worden verzoekers door het gedrag van de verwerende instellingen bovendien onherstelbaar aangetast in hun identiteit. Ten slotte creëert het in twijfel trekken of die genocide werkelijk heeft plaatsgevonden, een vorm van marginaliteit en een minderwaardigheidsgevoel binnen de Armeense gemeenschap. Zo heeft de houding van de Republiek Turkije tot gevolg dat verzoekers worden uitgesloten aangezien zij als tweederangsslachtoffers worden beschouwd. Een en ander heeft tot gevolg dat verzoekers een gevoel van grote onrechtvaardigheid koesteren, hetgeen hen ook belet het rouwproces naar behoren af te sluiten.

Beoordeling door het Gerecht

13
Volgens artikel 111 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer een beroep kennelijk ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking. Het Gerecht is van oordeel dat het, gelet op het verzoekschrift, zonder de opmerkingen van de verwerende instellingen te horen en zonder mondelinge behandeling uitspraak kan doen op het onderhavige beroep.

14
Volgens vaste rechtspraak kan de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG slechts ontstaan indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen die gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T-175/94, Jurispr. blz. II-729, punt 44; 16 oktober 1996, Efisol/Commissie, T-336/94, Jurispr. blz. II-1343, punt 30, en 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T-267/94, Jurispr. blz. II-1239, punt 20).

15
Wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap behoeven te worden onderzocht (arrest Hof van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C-104/97 P, Jurispr. blz. I-6983, punt 65).

16
In casu voeren verzoekers in wezen twee omstandigheden aan die tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap kunnen leiden, te weten de erkenning van de Republiek Turkije als kandidaat voor toetreding tot de Europese Unie door de Europese Raad op zijn bijeenkomst te Helsinki op 10 en 11 december 1999 en het feit dat met deze staat een partnerschap voor toetreding tot de Europese Unie is gesloten.

17
Vaststaat dat de erkenning van de Republiek Turkije als kandidaat voor toetreding tot de Europese Unie voortvloeit uit een handeling van de Europese Raad, die geen instelling van de Gemeenschap in de zin van artikel 7 EG is. Zoals in punt 14 hierboven is uiteengezet, kan de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap evenwel alleen ontstaan door een gedraging van een instelling van de Gemeenschap. Bijgevolg moet worden afgewezen het argument dat de erkenning van de Republiek Turkije als kandidaat voor toetreding tot de Europese Unie tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan leiden.

18
Betreffende het feit dat met de Republiek Turkije een partnerschap voor toetreding tot de Europese Unie is gesloten, stellen verzoekers dat de gedraging van de verwerende instellingen onrechtmatig is omdat ze in strijd is met de resolutie van 1987.

19
Dienaangaande behoeft slechts te worden opgemerkt dat de resolutie van 1987 een document is met zuiver politieke verklaringen, die te allen tijde door het Parlement kunnen worden gewijzigd. Bijgevolg kan deze resolutie geen bindende rechtsgevolgen sorteren voor degene die deze handeling heeft verricht, noch ─ a fortiori ─ voor de overige verwerende instellingen.

20
Deze conclusie is ook een voldoende grond voor afwijzing van het argument dat de resolutie van 1987 bij verzoekers een gewettigd vertrouwen heeft doen ontstaan dat de instellingen zich naar de inhoud van deze resolutie zouden handelen (zie in die zin arresten Hof van 11 juli 1985, Salerno e.a./Commissie en Raad, 87/77, 130/77, 22/83, 9/84 en 10/84, Jurispr. blz. 2523, punt 59, en 28 november 1991, Luxemburg/Parlement, C-213/88 en C-39/89, Jurispr. blz. I-5643, punt 25).

21
Ter zake van schending van de fundamentele rechten (zie punt 10 hierboven), verklaren verzoekers alleen dat deze rechten zijn geschonden, zonder uit te leggen hoe deze schending voortvloeit uit de in casu aan de verwerende instellingen verweten gedraging.

22
Ten overvloede zij opgemerkt dat verzoekers overduidelijk niet hebben aangetoond dat in casu is voldaan aan de voorwaarde betreffende het causaal verband.

23
Volgens vaste rechtspraak moet er immers een ─ door de verzoeker te bewijzen ─ rechtstreeks causaal verband bestaan tussen de onrechtmatige handeling van de instelling en de gestelde schade (arrest Gerecht van 24 april 2002, EVO/Raad en Commissie, T-220/96, Jurispr. blz. II-2265, punt 41, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien is vereist dat de onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling de rechtstreekse en beslissende oorzaak van deze schade is (beschikkingen Gerecht van 15 juni 2000, Aduanas Pujol Rubio e.a./Raad en Commissie, T-614/97, Jurispr. blz. II-2387, punt 19; 16 juni 2000, Transfluvia e.a./Raad en Commissie, T-611/97, T-619/97−T-627/97, Jurispr. blz. II-2405, punt 17, en 12 december 2000, Royal Olympic Cruises e.a./Raad en Commissie, T-201/99, Jurispr. blz. II-4005, punt 26, op hogere voorziening bevestigd bij beschikking Hof van 15 januari 2002, Royal Olympic Cruises e.a./Raad en Commissie, C-49/01 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

24
In casu blijkt uit de door verzoekers aangevoerde argumenten dat de immateriële schade voortvloeit uit de weigering van de Turkse regering om de betrokken genocide te erkennen, en niet uit de aan de verwerende instellingen verweten gedraging. In die omstandigheden hebben verzoekers geenszins aangetoond dat de aan de verwerende instellingen verweten gedraging de rechtstreekse en beslissende oorzaak van de gestelde schade is.

25
Aangaande de voorwaarde van daadwerkelijke en zekere schade hebben verzoekers in hun verzoekschrift alleen in algemene bewoordingen gesteld dat de Armeense gemeenschap immateriële schade heeft geleden, maar geen enkele aanduiding gegeven omtrent de werkelijkheid en de omvang van de schade die zij zelf hebben geleden. Zo hebben verzoekers geen gegevens verstrekt op grond waarvan het Gerecht kan vaststellen dat verzoekers zelf daadwerkelijke en zekere schade hebben geleden (zie in die zin arrest Gerecht van 2 juli 2003, Hameico Stuttgart e.a./Raad en Commissie, T-99/98, Jurispr. blz. II-2195, punten 68 en 69).

26
In deze omstandigheden hebben verzoekers overduidelijk niet aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarden voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap.

27
Gelet op een en ander, zijn de vorderingen tot schadevergoeding kennelijk ongegrond.


Kosten

28
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dat is gevorderd.

29
In casu is de beschikking evenwel krachtens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering gegeven voordat de verwerende partijen hun verweerschrift hebben ingediend en ten aanzien van de kosten hebben kunnen concluderen. Derhalve dient artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te worden toegepast, volgens hetwelk het Gerecht wegens bijzondere redenen de proceskosten over de partijen kan verdelen.

30
Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer)

beschikt:

1)
Het beroep wordt verworpen.

2)
Verzoekers worden verwezen in de kosten.

Luxemburg, 17 december 2003.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1
Procestaal: Frans.

Top