EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003TO0264

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 28 november 2003.
Jürgen Schmoldt en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Kort geding - Ontvankelijkheid.
Zaak T-264/03 R.

Jurisprudentie 2003 II-05089

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2003:321

Ordonnance du Tribunal

Zaak T-264/03 R


Jürgen Schmoldt e.a.
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen


«Kort geding – Ontvankelijkheid – Spoedeisendheid»

Beschikking van de president van het Gerecht van 28 november 2003
    

Samenvatting van de beschikking

1..
Kort geding – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak – Irrelevant – Grenzen

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1)

2..
Kort geding – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden – Spoedeisendheid – Ernstige en onherstelbare schade – Bewijslast

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

1.
Of het beroep bij de rechter ten gronde ontvankelijk is, dient in beginsel niet in het kader van een kort geding te worden onderzocht, teneinde de hoofdzaak niet te prejudiciëren. Wanneer echter wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding verband houdt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het noodzakelijk zijn, het bestaan van bepaalde elementen vast te stellen die aannemelijk maken dat dit beroep ontvankelijk is. cf. punt 55

2.
De spoedeisendheid van een verzoek in kort geding dient te worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. De partij die zich op ernstige en onherstelbare schade beroept, moet het bestaan daarvan aantonen. Het is niet vereist dat met absolute zekerheid wordt aangetoond dat schade dreigt, doch het is voldoende, in het bijzonder wanneer het intreden van de schade afhankelijk is van een aantal factoren, dat de schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid valt te voorzien. cf. punten 94-95




BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT
28 november 2003 (1)


„Kort geding – Ontvankelijkheid – Spoedeisendheid”

In zaak T-264/03 R,

Jürgen Schmoldt, wonende te Dallgow-Döberitz (Duitsland),Kaefer Isoliertechnik GmbH & Co. KG, gevestigd te Bremen (Duitsland),Hauptverband der Deutschen Bauindustrie eV, gevestigd te Berlijn (Duitsland),vertegenwoordigd door H.-P. Schneider, hoogleraar,

verzoekers,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Wiedner als gemachtigde, bijgestaan door A. Böhlke, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 243 EG om bij wege van voorlopige maatregel de in de mededeling van de Commissie van 22 mei 2003 in het kader van de uitvoering van richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB C 120, blz. 17) bepaalde periode van coëxistentie van de nationale normen en de Europese normen EN 13162:2001 tot en met 13171:2001 te verlengen,

geeft



DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG



de navolgende



Beschikking



Rechtskader

1
Richtlijn 89/106/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde producten (PB L 40, blz. 12), zoals gewijzigd bij richtlijn 93/68/EEG van de Raad van 22 juli 1993 tot wijziging van de richtlijnen 87/404/EEG (drukvaten van eenvoudige vorm), 88/378/EEG (veiligheid van speelgoed), 89/106/EEG (voor de bouw bestemde producten), 89/336/EEG (elektromagnetische compatibiliteit), 89/392/EEG (machines), 89/686/EEG (persoonlijke beschermingsmiddelen), 90/384/EEG (niet-automatische weegwerktuigen), 90/385/EEG (actieve implanteerbare medische hulpmiddelen), 90/396/EEG (gastoestellen), 91/263/EEG (eindapparatuur voor telecommunicatie), 92/42/EEG (nieuwe olie- of gasgestookte centraleverwarmingsketels) en 73/23/EEG (elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen) (PB L 220, blz. 1), beoogt met name belemmeringen van het vrije verkeer van voor de bouw bestemde producten weg te werken.

2
Volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 89/106 wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder voor de bouw bestemde producten verstaan producten die worden vervaardigd om blijvend deel uit te maken van bouwwerken, waaronder zowel gebouwen als kunstwerken zijn begrepen.

3
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 89/106 bepaalt dat voor de bouw bestemde producten alleen dan in de handel kunnen worden gebracht, wanneer zij voor het beoogde doel geschikt zijn, dat wil zeggen zodanige eigenschappen bezitten dat de werken waarin zij moeten worden verwerkt, gemonteerd, toegepast of geïnstalleerd, indien behoorlijk ontworpen en uitgevoerd, kunnen voldoen aan een aantal fundamentele voorschriften (hierna: fundamentele voorschriften), voorzover die werken zijn onderworpen aan regelingen waarin die voorschriften zijn opgenomen.

4
Deze fundamentele voorschriften worden als doelstellingen genoemd in bijlage I bij richtlijn 89/106 en betreffen bepaalde kenmerken van de werken inzake mechanische sterkte en stabiliteit, brandveiligheid, hygiëne, gezondheid en milieu, gebruiksveiligheid, geluidshinder, energiebesparing en warmtebehoud.

5
Verder voorziet richtlijn 89/106 in de vaststelling van technische specificaties. Aldus bepaalt artikel 4, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 89/106 dat het Europees Comité voor normalisatie (hierna: CEN) of het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie (hierna: CENELEC) normen en technische goedkeuringen kunnen vaststellen die van toepassing zijn op voor de bouw bestemde producten. Deze normen en technische goedkeuringen worden gezamenlijk geharmoniseerde normen genoemd.

6
Het CEN/TC 88 is de afdeling van het CEN die bevoegd is voor producten voor thermische isolatie.

7
Deze geharmoniseerde normen zijn vastgesteld op grond van een machtiging die door de Commissie is verleend overeenkomstig richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 204, blz. 37), en op basis van een door het Permanent Comité voor de bouw gegeven advies.

8
Zodra deze normen door de Europese normalisatie-instanties krachtens artikel 7, lid 3, van richtlijn 89/106 zijn vastgesteld, maakt de Commissie de referenties van de normen bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

9
De producten die voldoen aan de nationale normen waarin de geharmoniseerde normen zijn omgezet, worden geacht in overeenstemming te zijn met de fundamentele voorschriften. Zo moet volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 89/106 worden aangenomen dat de voor de bouw bestemde producten geschikt voor gebruik zijn, wanneer zij van zodanige aard zijn dat de werken waarin zij worden gebruikt, mits behoorlijk ontworpen en gebouwd, kunnen voldoen aan de fundamentele voorschriften, en de producten het EG-merkteken dragen. Het EG-merkteken geeft met name aan dat de voor de bouw bestemde producten in overeenstemming zijn met de nationale normen waarin de geharmoniseerde normen zijn getransponeerd, en waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn gepubliceerd.

10
Ten slotte biedt artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 een lidstaat de mogelijkheid om tegen de geharmoniseerde normen op te komen indien hij van mening is dat deze niet aan de fundamentele voorschriften voldoen. In dat geval stelt die lidstaat het Permanent Comité voor de bouw daarvan in kennis met opgave van de redenen voor zijn bezwaar. Het Permanent Comité voor de bouw brengt vervolgens met spoed advies uit, in het licht waarvan de Commissie, na raadpleging van het permanent comité ingesteld bij richtlijn 98/34 (hierna: Comité 98/34), de lidstaten meedeelt of de betrokken normen van de in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerde lijst moeten worden geschrapt.

Feiten en procedure

11
Op 23 mei 2001 heeft het CEN tien normen voor thermische isolatie vastgesteld met als nummers EN 13162:2001 tot en met EN 13171:2001 (hierna: betwiste normen).

12
Op 15 december 2001 zijn de betwiste normen in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen gepubliceerd bij wege van een mededeling van de Commissie in het kader van de uitvoering van richtlijn 89/106 (PB C 358, blz. 9). Deze mededeling bepaalde dat deze normen met ingang van 1 maart 2002 van toepassing zouden zijn als geharmoniseerde normen. Zij voorzag evenwel ook in een zogenaamde periode van coëxistentie van de geharmoniseerde normen en de nationale technische specificaties tot 1 maart 2003.

13
Verder preciseerde diezelfde mededeling in de tweede voetnoot ervan dat het gelijkvormigheidsvermoeden van de voor de bouw bestemde producten bij het verstrijken van deze coëxistentieperiode moest worden gebaseerd op de geharmoniseerde normen, en dat de datum waarop deze periode verstreek, dezelfde was als de datum van intrekking van de strijdige nationale technische specificaties.

14
Bij brief van 9 augustus 2002 heeft de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 bezwaar gemaakt tegen de betwiste normen. In haar bezwaarschrift stelde de Bondsrepubliek Duitsland inzonderheid dat de betwiste normen niet van dien aard waren dat kon worden aangenomen dat de werken waarin de producten zouden worden geïnstalleerd, volledig aan de fundamentele voorschriften zouden voldoen.

15
In een rapport van 22 november 2002 heeft een panel ad hoc van het Permanent Comité voor de bouw verklaard dat het de betwiste normen had bestudeerd en bepaalde aanbevelingen had geformuleerd. Het panel ad hoc van het Permanent Comité voor de bouw wees er enerzijds op dat de betwiste normen wellicht voor verbetering vatbaar waren, maar dat anderzijds geen enkele reden de schorsing ervan voor het gebruik van het EG-merkteken rechtvaardigde.

16
Op 28 en 29 januari 2003 is het Comité 98/34 bijeengekomen en heeft het een gunstig advies gegeven over een ontwerp voor een beschikking van de Commissie houdende afwijzing van het bezwaar van de Bondsrepubliek Duitsland.

17
Op 9 april 2003 heeft de Commissie beschikking 2003/312/EG betreffende de publicatie van de referenties van de normen voor warmte-isolatieproducten, geotextiel, vaste brandbestrijdingssystemen en gipsblokken overeenkomstig richtlijn 89/106 van de Raad (PB L 114, blz. 50) vastgesteld, waarbij zij het bezwaar afwees dat de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 had geformuleerd (hierna: litigieuze beschikking).

18
In de litigieuze beschikking stelt de Commissie met name vast dat de informatie welke was verkregen tijdens het overleg tussen het CEN en de nationale autoriteiten in het Permanent Comité voor de bouw en in het Comité 98/34, geen bewijs voor de door de Bondsrepubliek Duitsland aangehaalde risico's had opgeleverd. In artikel 1 van de litigieuze beschikking besluit de Commissie derhalve dat de betwiste normen niet van de in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerde lijst van normen worden geschrapt.

19
Op 8 mei 2003 is de litigieuze beschikking gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.

20
Op een in de stukken niet gepreciseerde datum heeft de Bondsrepubliek Duitsland het Permanent Comité voor de bouw verzocht, de periode van coëxistentie van de betwiste normen en de nationale normen te verlengen tot 31 december 2003.

21
Tijdens de 57e zitting van het Permanent Comité voor de bouw op 13 en 14 mei 2003 is het verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland om verlenging tot 31 december 2003 afgewezen. Niettemin werd tijdens die zitting beslist dat de periode van coëxistentie van de betwiste normen en de nationale normen met terugwerkende kracht werd verlengd tot 13 mei 2003.

22
Op 22 mei 2003 zijn de betwiste normen opnieuw in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd bij wege van een mededeling van de Commissie in het kader van de uitvoering van richtlijn 89/106 (PB C 120, blz. 17), samen met de nieuwe datum waarop de periode van coëxistentie van de geharmoniseerde normen en de nationale normen verstreek.

23
Op 28 juli 2003 hebben J. Schmoldt, Kaefer Isoliertechnik GmbH & Co. KG en het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie eV (hierna: verzoekers) een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking ingesteld.

24
Op diezelfde datum hebben verzoekers, bij afzonderlijke akte, krachtens artikel 243 EG een verzoek in kort geding ingediend, ertoe strekkende dat de rechter in kort geding verweerster gelast, de periode van coëxistentie van de nationale normen en de betwiste normen te verlengen tot aan het arrest van het Gerecht.

25
Op 25 augustus 2003 heeft de Commissie haar opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend. In haar opmerkingen stelt de Commissie met name dat het beroep in de hoofdzaak van verzoekers kennelijk niet-ontvankelijk is.

26
Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 27 augustus 2003, heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

27
Op 9 september 2003 hebben verzoekers een memorie van antwoord op de opmerkingen van de Commissie van 25 augustus 2003 ingediend. Bij beschikking van de president van het Gerecht is deze memorie bij de stukken gevoegd, en de Commissie heeft er op 23 september 2003 op geantwoord.

28
Verzoekers en de Commissie zijn in hun mondelinge uiteenzettingen gehoord tijdens een hoorzitting op 14 oktober 2003.

Conclusies van partijen

29
Verzoekers concluderen dat het de kortgedingrechter behage:

de Commissie te verplichten, de periode van coëxistentie van de nationale normen en de betwiste normen te verlengen;
de Commissie te verplichten, de periode van coëxistentie van de nationale normen en de betwiste normen te verlengen;

de Commissie te verwijzen in de kosten.
de Commissie te verwijzen in de kosten.

30
De Commissie van haar kant concludeert dat het de kortgedingrechter behage:

het verzoek om voorlopige maatregelen af te wijzen;
het verzoek om voorlopige maatregelen af te wijzen;

de beslissing omtrent de kosten aan te houden.
de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

In rechte

31
Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moeten verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter ervan blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Dit zijn cumulatieve voorwaarden, zodat het verzoek in kort geding moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan [beschikking van de president van het Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C-268/96 P(R), Jurispr. blz. I-4971, punt 30]. De kortgedingrechter weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af (beschikking van de president van het Hof van 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C-445/00 R, Jurispr. blz. I-1461, punt 73).

Argumenten van partijen

De ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding

32
De Commissie is van mening dat het beroep in de hoofdzaak kennelijk niet-ontvankelijk is, en dit in tweeërlei opzicht.

33
In de eerste plaats is het beroep volgens de Commissie te laat ingesteld.

34
Zo herinnert de Commissie eraan dat volgens de rechtspraak voor het ingaan van de beroepstermijn het criterium van de datum waarop van de handeling kennis is gekregen, subsidiair is ten opzichte van de criteria van bekendmaking of kennisgeving van deze handeling (arrest Hof van 10 maart 1998, Duitsland/Raad, C-122/95, Jurispr. blz. I-973, punt 35). Dat is zeker het geval wanneer de publicatie van een handeling een constante praktijk vormt, aangezien verzoeker dan rechtmatig ervan kan uitgaan dat de handeling zal worden gepubliceerd (arrest Duitsland/Raad, reeds aangehaald, punt 35).

35
In casu is de kennisneming van de litigieuze beschikking evenwel niet subsidiair, aangezien de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie niet was voorgeschreven. De termijn om tegen deze beschikking beroep in te stellen, is dus formeel wel degelijk beginnen te lopen op de dag dat de verzoekers ervan kennis hebben gekregen, en niet op de datum van de publicatie ervan. Deze omstandigheid staat bijgevolg in de weg aan de toepassing van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk, wanneer de termijn voor het instellen van beroep tegen een handeling van een instelling begint te lopen bij de bekendmaking van de handeling, hij wordt berekend vanaf het einde van de veertiende dag volgend op die waarop de handeling in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt.

36
Aangezien de litigieuze beschikking, die op 9 april 2003 is vastgesteld, op 8 mei 2003 in het Publicatieblad van de Europese Unie is gepubliceerd, is het volgens de Commissie dus uiterlijk op deze datum dat verzoekers ervan kennis hebben gekregen. Bijgevolg is het beroep in de hoofdzaak, dat op 28 juli 2003 is ingesteld, tien dagen te laat ingesteld, zelfs wanneer rekening wordt gehouden met de in het Reglement voor de procesvoering bepaalde termijn wegens afstand.

37
In de tweede plaats betoogt de Commissie dat de litigieuze beschikking verzoekers niet individueel raakt. Om te beginnen heeft Schmoldt zijn beroep niet ingesteld als officiële vertegenwoordiger van CEN/TC 88, maar uitsluitend op eigen naam. Verder wijst de Commissie erop dat Kaefer Isoliertechnik, ofschoon zij waarschijnlijk in hoge mate door de litigieuze beschikking wordt geraakt, geenszins individueel wordt geraakt. Het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie, ten slotte, kan zijn procesbevoegdheid niet baseren op die van Kaefer Isoliertechnik, die door de litigieuze beschikking niet individueel wordt geraakt, en ook niet op zijn betrokkenheid bij de voorbereiding van het door de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 ingediende verzoek.

38
Verzoekers stellen zich in de eerste plaats op het standpunt dat hun beroep niet te laat is ingesteld. De Commissie betwist immers niet dat de litigieuze beschikking niet officieel ter kennis van verzoekers is gebracht. Bovendien zijn verzoekers pas in kennis gesteld van de betrokken beschikking op het tijdstip van de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Bijgevolg is hun beroep wel binnen de gestelde termijnen ingesteld.

39
In de tweede plaats zijn verzoekers van mening dat de litigieuze beschikking hen rechtstreeks en individueel raakt.

40
Schmoldt, de eerste verzoeker, verklaart dat, enerzijds, hij als president van het CEN/TC 88 niet is verzocht om deel te nemen aan de besluiten van de Commissie en van het Permanent Comité voor de bouw met betrekking tot de betwiste normen, en, anderzijds, zijn deelneming aan het rapport van het panel ad hoc van het Permanent Comité voor de bouw is voorgewend. Schmoldt stelt bijgevolg dat hij bevoegd is om in rechte op te komen tegen de litigieuze beschikking voorzover het beroep dat op het CEN/TC 88 is gedaan, en de vermeende raadpleging van het CEN hem kennelijk worden toegerekend. Schmoldt wijst er eveneens op dat hij bestuurder is van het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie, de derde verzoeker. Ten slotte heeft hij tijdens de hoorzitting verklaard dat hij actief was in het kader van de werkzaamheden van Kaefer Isoliertechnik.

41
De tweede verzoekster, Kaefer Isoliertechnik, verklaart dat zij een belangrijke gebruiker van producten voor thermische isolatie is, en dat zij zich in een situatie van een normenconflict tussen het Duitse recht en het gemeenschapsrecht bevindt, wat voor haar een ondraaglijke economische last en een aanmerkelijke discriminatie ten opzichte van de producenten uit andere lidstaten meebrengt. Bovendien heeft Kaefer Isoliertechnik als lid van de Bundesfachabteilung Wärme-, Kälte-, Schall- und Brandschutz (Federale dienst voor bescherming tegen warmte, koude, geluid en brand) van het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie op beslissende wijze deelgenomen aan de beslissing van de Vorbereitender Ausschuss EG-Harmonisierung (Comité ter voorbereiding van de gemeenschapsharmonisatie) om krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 bezwaar te maken tegen de betwiste normen.

42
De derde verzoeker, het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie, verklaart ten slotte dat hij door de litigieuze beschikking de mogelijkheid verliest om in het belang van de door hem vertegenwoordigde ondernemingen te interveniëren met het oog op het herontwerpen of althans het verbeteren van de communautaire normen op het gebied van producten voor thermische isolatie.

De fumus boni juris

43
Verzoekers zijn van mening dat de betwiste normen duidelijk noch zeker zijn en op essentiële punten lacunes vertonen. Bijgevolg zijn deze normen niet van dien aard dat op basis daarvan kan worden geverifieerd of de betrokken producten geschikt zijn voor gebruik, en in overeenstemming zijn met de fundamentele voorschriften.

44
Hieruit volgt volgens verzoekers dat de artikelen 2 en 3 van richtlijn 89/106, alsook het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden.

45
Verzoekers betogen eveneens dat de litigieuze beschikking inbreuk maakt op het beginsel van de onderlinge aanpassing van de wetgevingen met het oog op een hoog niveau van bescherming van het milieu en de consumenten in de zin van artikel 95, lid 3, EG.

46
Ten slotte is de litigieuze beschikking aangetast door vormgebreken doordat daarbij, enerzijds, de in artikel 253 EG geformuleerde motiveringsverplichting niet is nagekomen, en zij, anderzijds, wezenlijke vormvoorschriften schendt daar het Permanent Comité voor de bouw het volgens artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 vereiste formele advies niet heeft uitgebracht. Bovendien wordt in het rapport van het panel ad hoc van het Permanent Comité voor de bouw weliswaar meermaals naar het CEN/TC 88 verwezen, maar heeft dit orgaan in werkelijkheid niet deelgenomen aan de procedure tot vaststelling van de litigieuze beschikking.

47
De Commissie is in wezen van mening dat deze middelen ongegrond zijn.

De spoedeisendheid

48
Verzoekers voeren aan dat de gevraagde voorlopige maatregelen spoedeisend zijn wegens de belangrijke wijziging die de litigieuze beschikking aanbrengt in het kader waarin zij hun activiteiten uitoefenen, een wijziging die later uitermate moeilijk terug te draaien is ingeval het beroep in de hoofdzaak slaagt (beschikkingen van de president van het Hof van 11 mei 1989, RTE e.a./Commissie, C-76/89, 77/89 en 91/89 R, Jurispr. blz. 1141, punten 15 en 18, en 13 juni 1989, Publishers Association/Commissie, C-56/89 R, Jurispr. blz. 1693, punten 34 en 35). Het wegvallen van de ingetrokken Duitse normen voor producten voor thermische isolatie (hierna: ingetrokken Duitse normen) leidt immers tot een radicale en duurzame wijziging van de markt van voor de bouw bestemde producten.

49
Op een tijdens de hoorzitting gestelde vraag om hun argumenten betreffende de spoedeisendheid te preciseren, hebben verzoekers verklaard dat zij niet het risico van een ernstige en onherstelbare schade voor Schmoldt en het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie zelf, doch alleen de spoedeisendheid voor Kaefer Isoliertechnik en de leden van het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie aanvoerden.

50
Kaefer Isoliertechnik betoogt met name dat zij zonder verlenging van de coëxistentieperiode vóór de nietigverklaring van de litigieuze beschikking op de markt geen producten zal kunnen vinden die voldoen aan de ingetrokken Duitse normen, die betrouwbaarder zijn dan de betwiste normen. Ingeval de litigieuze beschikking nietig wordt verklaard en de ingetrokken Duitse normen opnieuw zouden gelden, zouden de gebruikers van voor de bouw bestemde producten met aanzienlijke moeilijkheden te maken krijgen wegens de verplichting om de constructies die zijn gebouwd met producten die aan de betwiste normen voldeden, te wijzigen of af te breken.

51
Verder heeft Kaefer Isoliertechnik tijdens de hoorzitting verklaard dat de gevraagde voorlopige maatregelen nog spoedeisender zijn ingeval de Duitse normen niet opnieuw (kunnen) worden ingevoerd na de nietigverklaring van de litigieuze beschikking.

52
De Commissie is daarentegen van mening dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de gevorderde voorlopige maatregel spoedeisend is.

De afweging van de belangen

53
Met betrekking tot de af te wegen belangen benadrukken verzoekers dat de gevorderde voorlopige maatregel, te weten verlenging van de periode van coëxistentie van de betwiste normen en de nationale normen, de belangen van de Gemeenschap onverlet laat, aangezien de betwiste normen samen met de nationale normen van toepassing zouden blijven. Aldus zouden de lidstaten die menen de betwiste normen zonder wijziging te kunnen implementeren en toepassen, geenszins verplicht zijn, de ingetrokken nationale normen opnieuw in te voeren.

54
De Commissie is van oordeel dat de door verzoekers geclaimde belangen niet opwegen tegen het belang van de Gemeenschap om de harmonisatie van de normen betreffende producten voor thermische isolatie in de gehele Gemeenschap te voltooien. De Commissie voegt hieraan toe dat, zelfs indien de gevorderde maatregelen tot de Bondsrepubliek Duitsland worden beperkt, zij distorsies van de mededinging zullen creëren en de toegang tot de markt voor niet-Duitse producten dreigen te blokkeren.

Beoordeling door de kortgedingrechter

55
Volgens vaste rechtspraak dient de vraag of het beroep bij de rechter ten gronde ontvankelijk is, in beginsel niet in het kader van een kort geding te worden onderzocht, teneinde de hoofdzaak niet te prejudiciëren. Wanneer echter, zoals in casu, wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding verband houdt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het noodzakelijk zijn het bestaan van bepaalde elementen vast te stellen die aannemelijk maken dat dit beroep ontvankelijk is (beschikkingen van de president van het Gerecht van 15 februari 2000, Hölzl e.a./Commissie, T-1/00 R, Jurispr. blz. II-251, punt 21, en 8 augustus 2002, VVG International e.a./Commissie, T-155/02 R, Jurispr. blz. II-3239, punt 18).

56
De Commissie stelt in casu dat het beroep in de hoofdzaak kennelijk niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld en omdat de litigieuze beschikking verzoekers niet individueel raakt.

57
Derhalve moet worden onderzocht of er elementen zijn die prima facie aannemelijk maken dat het beroep ontvankelijk is en, in het bijzonder, of uit deze elementen prima facie kan worden opgemaakt of de litigieuze beschikking verzoekers individueel raakt.

58
Volgens artikel 230, vierde alinea, EG [kan] [i]edere natuurlijke of rechtspersoon [...] beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.

59
Volgens vaste rechtspraak moet het criterium voor het onderscheid tussen een verordening en een beschikking worden gezocht in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling (beschikkingen Hof van 23 november 1995, Asocarne/Raad, C-10/95 P, Jurispr. blz. I-4149, punt 28, en 24 april 1996, CNPAAP/Raad, C-87/95 P, Jurispr. blz. I-2003, punt 33; beschikkingen Gerecht van 26 maart 1999, Biscuiterie confiserie LOR en Confiserie du Tech/Commissie, T-114/96, Jurispr. blz. II-913, punt 26, en 6 mei 2003, DOW AgroSciences en DOW AgroSciences/Parlement en Raad, T-45/02, Jurispr. blz. II-1973, punt 31).

60
Een handeling heeft een algemene strekking indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen (arrest Gerecht van 10 juli 1996, Weber/Commissie, T-482/93, Jurispr. blz. II-609, punt 55, en de aangehaalde rechtspraak).

61
In casu is de litigieuze beschikking gericht tot de lidstaten en bevat zij de afwijzing van een verzoek om bepaalde geharmoniseerde normen die krachtens richtlijn 89/106 zijn vastgesteld, van de lijst van de in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerde normen te schrappen.

62
Welnu, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 89/106 is het met name met toepassing van de nationale normen waarin de geharmoniseerde normen zijn getransponeerd, en waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn gepubliceerd, dat de voor de bouw bestemde producten geschikt voor gebruik moeten worden geacht en bijgevolg op de markt van de Europese Unie kunnen worden gebracht.

63
De krachtens richtlijn 89/106 vastgestelde geharmoniseerde normen hebben dan ook tot doel, de kenmerken te definiëren van de producten die deze marktdeelnemers respectievelijk mogen verhandelen en kopen. Zij sorteren dan ook effecten voor met name alle producenten en gebruikers van voor de bouw bestemde producten in de Europese Unie.

64
Derhalve is de litigieuze beschikking, die de intrekking van de geharmoniseerde normen weigert, zelf van toepassing op objectief bepaalde situaties, en heeft zij rechtsgevolgen voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen, te weten, met name, alle producenten en gebruikers van voor de bouw bestemde producten in de Europese Unie. Bijgevolg heeft de litigieuze beschikking, door de aard en de strekking ervan, prima facie een algemeen karakter.

65
Het is evenwel niet uitgesloten dat een bepaling die naar aard en strekking een algemene maatregel is, een natuurlijke of rechtspersoon individueel kan raken indien zij hem treft uit hoofde van een zekere bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie, die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de geadresseerde van de beschikking (arresten Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C-358/89, Jurispr. blz. I-2501, punt 13; 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punt 19, en 22 november 2001, Antillean Rice Mills/Raad, C-451/98, Jurispr. blz. I-8949, punt 49).

66
Bijgevolg moet worden onderzocht of in casu op basis van de stukken kan worden geoordeeld dat het niet is uitgesloten dat de litigieuze beschikking verzoekers raakt uit hoofde van een zekere bijzondere hoedanigheid of van een bestaande feitelijke situatie die hen met betrekking tot deze beschikking karakteriseert ten opzichte van ieder ander.

De prima facie ontvankelijkheid van het door Schmoldt ingestelde beroep in de hoofdzaak

67
Om aan te tonen dat de litigieuze beschikking hem individueel raakt, voert Schmoldt zijn hoedanigheid van president van het CEN/TC 88 aan, alsmede het feit dat hij het panel ad hoc van het Permanent Comité voor de bouw moest presideren.

68
In dit verband moet meteen worden benadrukt dat de secretaris-generaal van het CEN bij brief van 11 augustus 2003 de Commissie heeft laten weten dat Schmoldt niet bevoegd was om dit orgaan te vertegenwoordigen in het kader van het beroep in de hoofdzaak, wat door Schmoldt niet is betwist. Zonder dat overlegging van de brief waarop bij de brief van 11 augustus 2003 is geantwoord, behoeft te worden gelast, zoals Schmoldt vordert, blijkt dus dat Schmoldt dit beroep uitsluitend op persoonlijke naam heeft ingesteld, en dient derhalve alleen op basis van zijn persoonlijke hoedanigheden te worden onderzocht of hij daadwerkelijk prima facie bevoegd is om op te komen tegen de litigieuze beschikking.

69
Er zij evenwel aan herinnerd dat de omstandigheid dat een persoon op enigerlei wijze is geïntervenieerd in het proces dat tot de vaststelling van een gemeenschapshandeling heeft geleid, alleen dan een element is waardoor deze persoon met betrekking tot die handeling wordt geïndividualiseerd, indien de toepasselijke gemeenschapsregeling voorziet in bepaalde procedurele waarborgen voor die persoon (beschikkingen Gerecht van 3 juni 1997, Merck e.a./Commissie, T-60/96, Jurispr. blz. II-849, punt 73; 15 september 1998, Molkerei Großbraunshein en Bene Nahrungsmittel/Commissie, T-109/97, Jurispr. blz. II-3533, punten 67 en 68, en 29 april 2002, Bactria/Commissie, T-339/00, Jurispr. blz. II-2287, punt 51).

70
In casu verleent artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 waarborgen voor het CEN en voor het Permanent Comité voor de bouw, maar niet voor bepaalde leden of de president persoonlijk. Schmoldt lijkt dus als particulier geen beroep te kunnen doen op een procedurewaarborg of op een bepaling van richtlijn 89/106 waarvan de schending hem prima facie zou kunnen individualiseren als president van het CEN/TC 88 ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking enerzijds, en als lid van het panel ad hoc van het Permanent Comité voor de bouw anderzijds.

71
Prima facie lijkt Schmoldt dus niet individueel te kunnen worden geraakt door de litigieuze beschikking.

72
In de tweede plaats betoogt Schmoldt dat hij enerzijds als bestuurder van het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie, en anderzijds, als persoon die actief [is] het kader van de werkzaamheden van Kaefer Isoliertechnik, bevoegd is om in rechte op te treden.

73
Voorzover deze procesbevoegdheid, aangenomen dat zij bestaat, samenvalt met die van het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie en van Kaefer Isoliertechnik, zou Schmoldt alleen ingeval deze laatsten zelf door de litigieuze beschikking individueel worden geraakt, kunnen aanvoeren dat ook hij door de genoemde beschikking individueel wordt geraakt. Het is dus in het kader van het onderzoek van de procesbevoegdheid van Kaefer Isoliertechnik en van het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie dat rekening zal worden gehouden met deze argumenten van Schmoldt.

74
Onder voorbehoud van het onderzoek van de procesbevoegdheid van Kaefer Isoliertechnik en van het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie, lijken er bijgevolg geen elementen voorhanden te zijn op basis waarvan het door Schmoldt ingestelde beroep in de hoofdzaak prima facie ontvankelijk kan worden geacht.

De prima facie ontvankelijkheid van het door Kaefer Isoliertechnik ingestelde beroep in de hoofdzaak

75
Kaefer Isoliertechnik betoogt in de eerste plaats dat de litigieuze beschikking haar individueel raakt wegens haar hoedanigheid van belangrijke gebruikster van voor de bouw bestemde producten en wegens haar positie van tweede grootste Europese onderneming in de sector isolatiewerken.

76
Op dit punt zij er allereerst aan herinnerd dat de omstandigheid dat een algemene handeling uiteenlopende concrete gevolgen kan hebben voor de verschillende rechtssubjecten waarop zij van toepassing is, deze laatsten niet ten opzichte van alle andere betrokken marktdeelnemers karakteriseert wanneer die handeling op grond van een objectief bepaalde situatie wordt toegepast (zie, met name, arrest Gerecht van 22 februari 2000, ACAV e.a./Raad, T-138/98, Jurispr. blz. II-341, punt 66, en de aangehaalde rechtspraak). In casu wordt Kaefer Isoliertechnik inderdaad door de litigieuze beschikking geraakt wegens haar objectieve situatie van gebruikster van voor de bouw bestemde producten.

77
Uit de stukken van het dossier blijkt dus niet van elementen op basis waarvan prima facie kan worden geconcludeerd dat de litigieuze beschikking Kaefer Isoliertechnik individueel raakt wegens haar hoedanigheid van belangrijke gebruikster van voor de bouw bestemde producten.

78
In de tweede plaats betoogt Kaefer Isoliertechnik dat de litigieuze beschikking haar individueel raakt wegens de beslissende rol die zij heeft gespeeld bij de totstandkoming van de beslissing van de Bondsrepubliek Duitsland om via het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/106 bezwaar te maken tegen de betwiste normen.

79
In dit verband is, zoals reeds in punt 69 hierboven is geoordeeld, de omstandigheid dat een persoon op enigerlei wijze is geïntervenieerd in het proces dat tot de vaststelling van een gemeenschapshandeling heeft geleid, alleen dan een element waardoor deze persoon met betrekking tot die handeling wordt geïndividualiseerd, indien de toepasselijke gemeenschapsregeling voorziet in bepaalde procedurele waarborgen voor die persoon (beschikking Merck e.a./Commissie, aangehaald in punt 69 hierboven, punt 73).

80
In casu bepaalt richtlijn 89/106 evenwel niet dat de Commissie, alvorens een beschikking op grond van artikel 5, lid 1, van deze richtlijn vast te stellen, een procedure in acht moet nemen in het kader waarvan ondernemingen zoals Kaefer Isoliertechnik het recht zouden hebben om eventuele rechten te doen gelden of zelfs om te worden gehoord.

81
Prima facie moet het argument van Kaefer Isoliertechnik bijgevolg worden afgewezen.

82
Uit wat voorafgaat volgt dat op basis van de stukken niet prima facie kan worden aangenomen dat het door Kaefer Isoliertechnik ingestelde beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is.

De prima facie ontvankelijkheid van het door het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie ingestelde beroep in de hoofdzaak

83
Het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie voert aan dat zij de bouwnijverheid in Duitsland vertegenwoordigt en dat haar bevoegdheid om in rechte op te komen tegen de litigieuze beschikking enerzijds voortvloeit uit de procesbevoegdheid van Kaefer Isoliertechnik, een van haar leden, en anderzijds uit haar betrokkenheid bij de procedure die tot de vaststelling van de litigieuze beschikking heeft geleid.

84
Wat in de eerste plaats de procesbevoegdheid van het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie wegens de eigen procesbevoegdheid van haar leden betreft, zij eraan herinnerd dat een vereniging wordt geacht individueel te zijn geraakt door een beschikking wanneer zij de belangen vertegenwoordigt van ondernemingen die zelf bevoegd zijn om tegen deze beschikking op te komen (zie, in die zin, arrest Gerecht van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie, T-447/93─T-449/93, Jurispr. blz. II-1971, punt 62).

85
Dienaangaande zij om te beginnen evenwel opgemerkt dat er prima facie geen elementen voorhanden zijn op basis waarvan tot de ontvankelijkheid van het door Kaefer Isoliertechnik ingestelde beroep in de hoofdzaak kan worden geconcludeerd.

86
Verder heeft het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie evenmin elementen verstrekt op basis waarvan kan worden aangenomen dat de litigieuze beschikking andere van zijn leden individueel zou raken.

87
Derhalve moet worden geconcludeerd dat prima facie het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie niet op goede gronden kan betogen dat de litigieuze beschikking hem individueel raakt wegens de omstandigheid dat zijn leden zelf bevoegd zijn om een beroep tot nietigverklaring van deze beschikking in te stellen.

88
Wat in de tweede plaats de betrokkenheid van het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie bij de totstandkoming van de litigieuze beschikking betreft, kan het bestaan van bijzondere omstandigheden, zoals de rol die een vereniging heeft gespeeld in het kader van de procedure die tot de vaststelling van een handeling in de zin van artikel 230 EG heeft geleid, inderdaad de ontvankelijkheid rechtvaardigen van een beroep dat is ingesteld door een vereniging waarvan de leden door de litigieuze handeling niet rechtstreeks en individueel zijn geraakt, met name wanneer de positie van deze vereniging als onderhandelaarster door deze handeling is aangetast (zie, in die zin, arresten Hof van 2 februari 1988, Van der Kooy/Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punten 21-24, en 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punten 28-30).

89
In die omstandigheden dient te worden onderzocht of de betrokkenheid van het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie bij de voorbereiding van het door de Bondsrepubliek Duitsland gemaakte bezwaar prima facie een bijzondere omstandigheid is op grond waarvan deze vereniging procesbevoegdheid verkrijgt als beroepsvereniging die de belangen van haar leden vertegenwoordigt in de zin van de aangehaalde rechtspraak.

90
Zoals in punt 80 hierboven is geoordeeld, bepaalt richtlijn 89/106 niet dat de Commissie, alvorens een beschikking krachtens artikel 5, lid 1, van deze richtlijn vast te stellen, een procedure in acht moet nemen in het kader waarvan verenigingen zoals het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie het recht zouden hebben om eventuele rechten te doen gelden of zelfs om te worden gehoord.

91
Op basis van de stukken kan dus niet worden aangenomen dat het door het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie ingestelde beroep in de hoofdzaak prima facie ontvankelijk is.

92
Gelet op een en ander kan op basis van de stukken niet worden aangenomen dat prima facie de litigieuze beschikking verzoekers individueel raakt. Bijgevolg moet worden geconcludeerd, zonder dat behoeft te worden onderzocht of prima facie het door verzoekers ingestelde beroep in de hoofdzaak al dan niet te laat is ingesteld, dat op basis van de stukken niet kan worden aangenomen dat hun beroep in de hoofdzaak prima facie ontvankelijk is.

93
Bovendien moet worden vastgesteld dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de gevorderde voorlopige maatregel spoedeisend is.

94
Volgens vaste rechtspraak dient de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding immers te worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt (beschikking van de president van het Gerecht van 19 december 2001, Government of Gibraltar/Commissie, T-195/01 R en T-207/01 R, Jurispr. blz. II-3915, punt 95, en de aangehaalde rechtspraak).

95
De partij die zich op ernstige en onherstelbare schade beroept, moet het bestaan daarvan aantonen (beschikking van de president van het Hof van 12 oktober 2000, Griekenland/Commissie, C-278/00 R, Jurispr. blz. I-8787, punt 14). Het is niet vereist dat met absolute zekerheid wordt aangetoond dat schade dreigt, doch het is voldoende, in het bijzonder wanneer het intreden van de schade afhankelijk is van een aantal factoren, dat de schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid valt te voorzien (beschikkingen van de president van het Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C-149/95 P(R), Jurispr. blz. I-2165, punt 38, en van de president van het Gerecht van 15 juli 1998, Prayon-Rupel/Commissie, T-73/98 R, Jurispr. blz. II-2769, punt 38).

96
In casu hebben verzoekers spoedeisendheid aangevoerd voor Kaefer Isoliertechnik en voor de leden van het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie. Opgemerkt zij evenwel dat het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie alleen elementen heeft verstrekt ten bewijze dat, van al haar leden, het de gebruikers van voor de bouw bestemde producten zijn, die ernstige en onherstelbare schade kunnen lijden. Bijgevolg zal geen rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat een dergelijke schade kan worden vastgesteld bij haar andere leden, in bijzonder bij de fabrikanten van voor de bouw bestemde producten.

97
Wat de aard van de aangevoerde spoedeisendheid betreft, betogen verzoekers dat in geval van nietigverklaring van de litigieuze beschikking en van wederinvoering van de ingetrokken Duitse normen, de gebruikers van voor de bouw bestemde producten met aanzienlijke moeilijkheden zullen worden geconfronteerd wegens de verplichting om de constructies die zijn gebouwd met producten die aan de betwiste normen voldeden, te wijzigen of af te breken.

98
Meteen zij benadrukt dat dergelijke schade afhangt van de omstandigheid dat de door de Bondsrepubliek Duitsland ingetrokken Duitse normen in geval van nietigverklaring van de litigieuze beschikking opnieuw worden ingevoerd. Alleen ingeval de op producten voor thermische isolatie toepasselijke normen opnieuw worden ingevoerd, zullen verzoekers immers de vóór de nietigverklaring van de litigieuze beschikking opgerichte gebouwen moeten wijzigen of afbreken. Verzoekers hebben evenwel geen enkel element aangedragen op grond waarvan de waarschijnlijkheid dat deze normen in geval van nietigverklaring van de litigieuze beschikking door de Bondsrepubliek Duitsland daadwerkelijk opnieuw worden ingevoerd, kan worden beoordeeld.

99
Daarbij komt dat, zelfs al zou de Bondsrepubliek Duitsland de ingetrokken Duitse normen daadwerkelijk opnieuw invoeren, nog moet worden onderzocht of, zoals is betoogd door Kaefer Isoliertechnik en de andere gebruikers van voor de bouw bestemde producten die lid zijn van het Hauptverband der Deutschen Bauindustrie, de verplichting tot het wijzigen van de constructies die zijn gebouwd met producten die voldeden aan de betwiste normen, hun een ernstige en onherstelbare schade zal berokkenen.

100
In dit verband lijken de ondernemingen die voor de bouw bestemde producten gebruiken, slechts schade te zullen lijden indien zij van hun leveranciers niet kunnen eisen dat deze producten blijven verkopen die voldoen aan de ingetrokken Duitse normen. Uit de stukken blijkt evenwel niet dat het na de intrekking van deze normen voor de gebruikers van voor de bouw bestemde producten rechtens onmogelijk zal zijn om van hun leveranciers te eisen dat zij producten blijven verkopen die, hoewel zij aan de fundamentele voorschriften van richtlijn 89/106 voldoen, ook aan het eisenniveau van de ingetrokken Duitse normen voldoen.

101
Tijdens de hoorzitting heeft Kaefer Isoliertechnik weliswaar benadrukt dat, ook al zou dit uit juridisch oogpunt mogelijk zijn, deze mogelijkheid niettemin heel theoretisch blijft, aangezien de fabrikanten van voor de bouw bestemde producten heel waarschijnlijk zullen opteren om uitsluitend producten te verkopen die aan de betwiste normen voldoen.

102
Maar zelfs al zouden de gebruikers van voor de bouw bestemde producten wegens bepaalde markteisen daadwerkelijk niet van hun leveranciers kunnen eisen dat zij producten blijven vervaardigen die aan de ingetrokken Duitse normen voldoen, de aangevoerde schade houdt verband met de verplichting om de gebouwen die zijn opgericht met producten die aan de betwiste normen voldoen, te wijzigen, en is bijgevolg een louter financiële schade.

103
Volgens vaste rechtspraak kan een louter financiële schade, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, echter niet worden aangemerkt als onherstelbaar, en zelfs niet als moeilijk herstelbaar, aangezien zij nadien financieel kan worden vergoed. Een financiële schade die niet verdwijnt met de uitvoering van het arrest in de hoofdzaak, vormt immers een economisch verlies dat kan worden gecompenseerd met gebruikmaking van de in het Verdrag, in het bijzonder in de artikelen 235 EG en 288 EG voorziene middelen van beroep (beschikking van de president van het Gerecht van 26 oktober 2001, IMS Health/Commissie, T-184/01 R, Jurispr. blz. II-3193, punt 119, en de aangehaalde rechtspraak).

104
In een dergelijk geval zou de voorlopige maatregel slechts gerechtvaardigd zijn indien blijkt dat verzoekster zich zonder die maatregel in een situatie zou bevinden die haar bestaan zelf in gevaar kan brengen of haar marktaandelen onherstelbaar kan aantasten (beschikkingen van de president van het Gerecht van 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad, T-13/99 R, Jurispr. blz. II-1961, punt 138, en 11 april 2003, Solvay Parmaceuticals/Raad, T-392/02 R, Jurispr. blz. II-1825, punt 107).

105
In casu heeft Kaefer Isoliertechnik geen enkel element aangedragen waaruit blijkt dat zonder een voorlopige maatregel haar bestaan in gevaar zou komen, of dat de litigieuze beschikking haar marktaandeel op onomkeerbare wijze zou aantasten.

106
Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat Kaefer Isoliertechnik niet heeft aangetoond dat de gevraagde voorlopige maatregel spoedeisend is voor het geval dat de Bondsrepubliek Duitsland na de nietigverklaring van de litigieuze beschikking de ingetrokken Duitse normen opnieuw zou invoeren.

107
De mogelijkheid dat de Bondsrepubliek Duitsland na de nietigverklaring van de litigieuze beschikking de ingetrokken Duitse normen niet opnieuw invoert, is tijdens de hoorzitting slechts op heel algemene en hypothetische wijze ter sprake gebracht, zonder dat is gepreciseerd hoe dit voor Kaefer Isoliertechnik tot ernstige en onherstelbare schade zou leiden.

108
Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de spoedeisendheid van de gevorderde voorlopige maatregel niet is aangetoond.

109
Gelet op wat voorafgaat, moet het verzoek in kort geding worden afgewezen.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

beschikt:

1)
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 28 november 2003.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1
Procestaal: Duits.

Top