This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62003TJ0300
Judgment of the Court of First Instance (Fourth Chamber) of 4 October 2006.#Moser Baer India Ltd v Council of the European Union.#Anti-subsidy investigations - Recordable compact discs originating in India - Calculation of the amount of the subsidy - Determination of injury - Causal link - Rights of the defence.#Case T-300/03.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 4 oktober 2006.
Moser Baer India Ltd tegen Raad van de Europese Unie.
Antisubsidieonderzoeken - Opneembare compact discs uit India - Berekening van bedrag van subsidie - Bepaling van schade - Causaal verband - Rechten van verdediging.
Zaak T-300/03.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 4 oktober 2006.
Moser Baer India Ltd tegen Raad van de Europese Unie.
Antisubsidieonderzoeken - Opneembare compact discs uit India - Berekening van bedrag van subsidie - Bepaling van schade - Causaal verband - Rechten van verdediging.
Zaak T-300/03.
Jurisprudentie 2006 II-03911
ECLI identifier: ECLI:EU:T:2006:289
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum
In zaak T‑300/03,
Moser Baer India Ltd, gevestigd te New Delhi (India), vertegenwoordigd door A. P. Bentley, QC, K. Adamantopoulos, advocaat, en R. MacLean en J. Branton, solicitors,
verzoekster,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, bijgestaan door G. M. Berrisch, advocaat,
verweerder,
ondersteund door
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. Scharf en K. Talabér-Ricz als gemachtigden,
en door
Committee of European CD-R and DVD+/‑R Manufacturers (CECMA), voorheen Committee of European CD-R Manufacturers (CECMA), gevestigd te Keulen (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Ehle en V. Schiller, advocaten,
interveniënten,
betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 960/2003 van de Raad van 2 juni 2003 tot instelling van een definitief compenserend recht op opneembare compact discs uit India (PB L 138, blz. 1),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, P. Lindh en V. Vadapalas, rechters,
griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 mei 2006,
het navolgende
Arrest
Het rechtskader
1. Artikel 5 van verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 288, blz. 1, hierna: „basisverordening”), bepaalt:
„Berekening van de hoogte van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies
De hoogte van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies wordt, voor de toepassing van deze verordening, berekend in termen van het door de ontvanger daarmee verkregen voordeel waarvan het bestaan wordt vastgesteld in het onderzoektijdvak voor de subsidiëring. Dit tijdvak is in de regel het recentste boekjaar van de begunstigde, maar kan ook een ander tijdvak van ten minste zes, aan de opening van het onderzoek voorafgaande maanden zijn, waarvoor betrouwbare financiële en andere relevante gegevens beschikbaar zijn.”
2. Artikel 7, lid 3, van de basisverordening bepaalt:
„Wanneer verband kan worden gelegd tussen de subsidie en de verwerving of de toekomstige verwerving van vaste activa, wordt de hoogte van de subsidie waartegen compenserende maatregelen kunnen worden genomen, berekend door de subsidie te spreiden over een tijdvak dat in de betrokken bedrijfstak met de door normaal gevolgde afschrijvingspraktijk voor deze activa overeenstemt [...].”
3. Artikel 8 van de basisverordening bepaalt:
„Schadevaststelling
[...]
2. De schadevaststelling dient op positief bewijsmateriaal te berusten en houdt een objectief onderzoek in van zowel:
a) de omvang van de invoer van gesubsidieerde producten en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap, als
b) de uit deze invoer voortvloeiende neerslag op de bedrijfstak van de Gemeenschap.
3. Wat het volume van de gesubsidieerde invoer betreft, wordt nagegaan of deze in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of tot het verbruik in de Gemeenschap aanzienlijk is toegenomen. Wat de gevolgen van de gesubsidieerde invoer op de prijzen betreft, wordt nagegaan of er door de invoer met subsidie aanzienlijke prijsonderbieding is ten opzichte van de prijzen van een soortgelijk product van de bedrijfstak van de Gemeenschap, dan wel of deze invoer op enige andere wijze sterke druk op de prijzen uitoefent of een belemmering voor prijsverhogingen vormt die zonder deze invoer zouden zijn opgetreden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch een aantal van deze factoren tezamen, noodzakelijk doorslaggevend is.
[...]
5. Het onderzoek naar de weerslag van de invoer met subsidie op de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, waaronder het feit dat een bedrijfstak van de gevolgen van subsidiëring of van dumping die in het verleden is geschied, nog steeds herstellende is, de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies, de werkelijke en de potentiële daling van de afzet, de winst, de omzet, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die op de prijzen in de Gemeenschap van invloed zijn; de werkelijke en de potentiële negatieve gevolgen voor ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken, en in het geval van landbouw, of er een toenemende last op steunprogramma’s van de overheid is geweest. Deze lijst is niet limitatief, noch kan één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend zijn bij de beoordeling.
6. Aan de hand van het in het raam van lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond dat de invoer met subsidie schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet in het bijzonder worden aangetoond dat de in lid 5 omschreven gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap aan het overeenkomstig lid 3 vastgestelde invoervolume en/of aan het niveau van de prijzen zijn toe te schrijven en dat deze weerslag dusdanig is dat deze als aanmerkelijk kan worden beschouwd.
7. Ook wordt een onderzoek ingesteld naar andere bekende factoren dan de invoer met subsidie die terzelfder tijd de bedrijfstak van de Gemeenschap schade toebrengen om zekerheid te hebben dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade niet aan de invoer met subsidie overeenkomstig lid 6 wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn factoren als het volume en de prijzen van de invoer zonder subsidie, inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumptiepatroon, beperkende handelspraktijken van en concurrentie tussen de producenten uit derde landen en die in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen, de uitvoerprestaties en de productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.”
4. Artikel 11, lid 1, van de basisverordening bepaalt:
„[...] [Het] onderzoek heeft zowel betrekking op de subsidiëring als op de schade en beide elementen worden gelijktijdig onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de bevindingen representatief zijn, wordt in geval van subsidiëring een onderzoektijdvak vastgesteld dat in de regel met het bij artikel 5, lid 1, vastgestelde onderzoektijdvak overeenstemt. Informatie die betrekking heeft op een na het onderzoektijdvak volgende periode wordt normaal niet in aanmerking genomen.”
5. In haar mededeling 98/C 394/04 (PB 1998, C 394, blz. 6) heeft de Commissie richtsnoeren voor de berekening van de omvang van de subsidies bij antisubsidieonderzoeken (hierna: „richtsnoeren”) bekendgemaakt.
6. Deel A van de richtsnoeren bepaalt:
„In de artikelen 5, 6 en 7 van [de basisverordening] is bepaald op welke wijze de omvang van de subsidie wordt berekend. In deze mededeling wordt de toepassing van de betrokken bepalingen [...] uiteengezet [...] ter verduidelijking van de methode die de Commissie normaliter gebruikt om het bedrag van de subsidie in antisubsidiezaken te berekenen, behalve wanneer in bijzondere omstandigheden van deze methode moet worden afgeweken. De bedoeling is deze berekeningswijze transparanter te maken teneinde zowel de betrokken handelaren als de autoriteiten van derde landen meer rechtszekerheid te verschaffen. Deze mededeling is op geen enkele wijze bindend voor de Commissie. Zij bevat slechts een aantal richtsnoeren voor antisubsidieonderzoeken overeenkomstig [de basisverordening].”
7. Deel F, sub a-ii, van de richtsnoeren bepaalt:
„Bij eenmalige subsidies voor de aankoop van vaste activa wordt de totale waarde van de subsidie over de normale levensduur van deze activa gespreid [zie artikel 7, lid 3, van de basisverordening (EG)]. Zodoende kan het bedrag van de subsidie [...] over de normale afschrijvingsperiode van dergelijke activa in de betrokken tak van industrie worden gespreid. Deze spreiding is normaliter lineair.”
Voorgeschiedenis van het geding
8. Verzoekster is een in India gevestigde vennootschap die diverse vormen van dragers van geheugen en met name opneembare compact discs (hierna: „CD-R”) vervaardigt.
9. Na een door het Committee of European CD-R Manufacturers (CECMA) ingediende klacht heeft de Commissie op 17 mei 2002 een antisubsidieonderzoek betreffende de invoer van CD-R uit India geopend (PB C 116, blz. 4).
10. Bij brief van 4 maart 2003 heeft de Commissie verzoekster de feitelijke gegevens en de belangrijkste overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de vaststelling van definitieve compenserende rechten voor te stellen, meegedeeld. De door de Commissie vastgestelde subsidie bestond uit een vrijstelling van douanerechten op de door verzoekster ingevoerde kapitaalgoederen. Bij de berekening van de subsidie is deze vrijstelling overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening over een periode van drie jaar gespreid. De mededeling stelde de heffing van een compenserend recht van 10 % in het vooruitzicht.
11. Bij twee brieven van 19 maart 2003 heeft verzoekster op deze mededeling geantwoord, waarbij zij de voor de berekening van het bedrag van de subsidie gehanteerde methode en het bestaan en de oorzaken van de schade heeft betwist.
12. Bij twee brieven van 9 april 2003 heeft de Commissie verzoeksters argumenten betreffende het bestaan van schade en een oorzakelijk verband verworpen en haar een nadere mededeling toegestuurd met een nieuwe berekening van het bedrag van de subsidie, waarbij deze over een periode van 4,2 jaar was gespreid. De nadere mededeling stelde de heffing van een compenserend recht van 7,3 % in het vooruitzicht.
13. Bij brief van 14 april 2003 heeft verzoekster de nieuwe berekening van het bedrag van de subsidie betwist. De Commissie heeft verzoekster bij brief van 5 mei 2003 aanvullende uitleg over deze berekening gegeven. Bij antwoord van 9 mei 2003 heeft verzoekster nadere opmerkingen gemaakt.
14. Op voorstel van de Commissie van 20 mei 2003 heeft de Raad verordening (EG) nr. 960/2003 van 2 juni 2003 tot instelling van een definitief compenserend recht op opneembare compact discs uit India (PB L 138, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Bij deze verordening werd een definitief compenserend recht van 7,3 % op de invoer van compact discs uit India vastgesteld.
Het procesverloop en de conclusies van partijen
15. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 augustus 2003, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.
16. Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van 23 januari 2004 is de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Zij heeft geen schriftelijke conclusies ingediend.
17. Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van 18 april 2005 is het Committee of European CD-R Manufacturers (CECMA), thans het Committee of European CD-R and DVD+/‑R Manufacturers (CECMA), toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. CECMA heeft zijn memorie van tussenkomst ingediend binnen de gestelde termijn. Verzoekster heeft opmerkingen hierover ingediend.
18. Verzoekster heeft bij twee brieven van 13 april en 30 juni 2004 verzocht dat een aantal in haar verzoekschrift, in de memorie van verweer, in de repliek en in de dupliek opgenomen vertrouwelijke gegevens niet aan CECMA zouden worden meegedeeld. Zij heeft een niet-vertrouwelijke versie van deze procedurestukken overgelegd. De Raad heeft bij brief van 5 april 2004 verzocht dat een aantal in zijn memorie van verweer opgenomen vertrouwelijke gegevens niet aan CECMA zouden worden meegedeeld. Hij heeft een niet-vertrouwelijke versie van zijn memorie van verweer overgelegd die zowel aan zijn eigen verzoek om vertrouwelijke behandeling als aan dat van verzoekster voldeed. Van genoemde procedurestukken is alleen deze niet-vertrouwelijke versie aan CECMA meegedeeld. CECMA heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
19. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en als maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het partijen een aantal schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben binnen de termijn aan dit verzoek voldaan.
20. De pleidooien en de antwoorden van de belangrijkste partijen en van de Commissie op de mondelinge vragen van het Gerecht zijn gehoord ter terechtzitting van 10 mei 2006. CECMA heeft het Gerecht laten weten dat het niet aan de terechtzitting zou deelnemen.
21. Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
– de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover zij op haar van toepassing is;
– de Raad te verwijzen in de kosten;
– in elk geval te gelasten dat CECMA zijn eigen kosten draagt.
22. De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert dat het het Gerecht behage:
– het beroep te verwerpen;
– subsidiair, artikel 1, lid 2, van de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover daarbij een definitief compenserend recht is ingesteld met een hoger tarief dan zou zijn toegepast indien het bedrag van de subsidie op basis van een afschrijvingsduur van zes jaar zou zijn vastgesteld;
– verzoekster te verwijzen in de kosten.
23. CECMA concludeert dat het het Gerecht behage:
– het beroep te verwerpen;
– verzoekster te verwijzen in de kosten van interveniënt.
In rechte
24. Verzoekster formuleert haar bezwaren in vijf middelen, betreffende enerzijds de vaststelling in het kader van de berekening van het bedrag van de subsidie van de normale afschrijvingsduur van de ingevoerde activa, en anderzijds de beoordeling van de schade en het oorzakelijk verband.
25. Met betrekking tot de vaststelling van de normale afschrijvingsduur voert verzoekster een kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 5, artikel 7, lid 3, en artikel 11, lid 1, van de basisverordening aan (eerste middel), alsook schending van de rechten van de verdediging en ontoereikende motivering (tweede middel).
26. Betreffende de beoordeling van de schade en het oorzakelijk verband beroept verzoekster zich op een kennelijke beoordelingsfout en schending v an artikel 8, leden 2, 6 en 7, van de basisverordening, aangaande respectievelijk het onderzoek van de gegevens inzake de vaststelling van de schade en het oorzakelijk verband (derde middel), het onderzoek van de gevolgen van de invoer uit Taiwan (vierde middel), en het onderzoek van de gevolgen van het mededingingvervalsende gedrag van een CD‑R-licentiehouder (vijfde middel).
Het eerste middel: schending van artikel 5, artikel 7, lid 3, en artikel 11, lid 1, van de basisverordening en kennelijk onjuiste beoordeling van de normale afschrijvingsduur
Opmerkingen vooraf
27. Met haar eerste middel betoogt verzoekster dat de in de bestreden verordening verrichte vaststelling van de normale afschrijvingsduur van de ingevoerde activa berust op fouten in rechte en een kennelijke beoordelingsfout.
28. Er zij aan herinnerd dat de gemeenschapsrechter op het gebied van beschermende handelsmaatregelen bij zijn toezicht op de beoordelingen van de instellingen alleen dient na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punten 48 en 49, en de aangehaalde rechtspraak).
29. Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de afschrijvingsduur overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening waarover het in casu gaat. Volgens de bewoordingen van deze bepaling wordt een subsidie betreffende de verwerving van vaste activa gespreid „over een tijdvak dat in de betrokken bedrijfstak met de [daar] normaal gevolgde afschrijvingspraktijk voor deze activa overeenstemt”. Uit de formulering en de opzet van deze bepaling, die met name eist dat wordt nagegaan welke de normale praktijk is in de betrokken bedrijfstak, blijkt dat de vaststelling van het betrokken tijdvak binnen het kader valt van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen bij de analyse van ingewikkelde economische situaties beschikken.
30. Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient elk van de door verzoekster in casu aangevoerde bezwaren te worden onderzocht.
De beoordeling van de elementen betreffende de afschrijvingsduur (eerste onderdeel)
– De argumenten van partijen
31. Verzoekster stelt dat de subsidie volgens artikel 7, lid 3, van de basisverordening, zoals dit artikel in deel F, sub a‑ii, van de richtsnoeren is uitgelegd, over de „normale levensduur van de activa” of over de „normale afschrijvingsperiode van de activa in de betrokken tak van industrie” had moeten worden gespreid. Voorts wordt volgens de praktijk van de gemeenschapsinstellingen het gewogen gemiddelde van de afschrijvingstijdvakken op basis van de boekhouding van de producenten in de betrokken sector van het land in kwestie vastgesteld.
32. Volgens verzoekster had de Raad in casu dus alle elementen van het dossier betreffende de levensduur van de betrokken activa in aanmerking moeten nemen. In dit verband heeft de Raad, door te oordelen dat de normale afschrijvingsduur van deze activa, dat wil zeggen de normale levensduur ervan, 4,2 jaar bedroeg, een kortere duur in aanmerking genomen dan die volgens de tijdens het onderzoek overgelegde bewijsstukken. Op basis van deze bewijsstukken bedroeg de afschrijvingsduur dertien jaar (volgens verzoeksters boekhouding) of zelfs vijftien tot twintig jaar (volgens verzoeksters leveranciers). Volgens de inlichtingen van de bedrijfstak van de Gemeenschap betrof het een duur van zes jaar.
33. Daarnaast heeft de Raad ten onrechte aangenomen dat de normale afschrijvingsduur van de betrokken activa 4,2 jaar bedroeg overeenkomstig de bij de Indiase wettelijke regeling voorziene degressieve afschrijvingsmethode. In de degressieve afschrijvingsmethode bestaan er namelijk geen afschrijvingstijdvakken. Bovendien blijkt uit verzoeksters berekeningen dat de activa met toepassing van deze methode aan het einde van het door de Raad vastgestelde tijdvak niet volledig zouden zijn afgeschreven, aangezien er nog steeds een restwaarde zou overblijven.
34. De Raad stelt dat de subsidie betreffende de verwerving van vaste activa volgens artikel 7, lid 3, van de basisverordening over de normale afschrijvingsduur dient te worden gespreid. De normale levensduur van een goed − wat een ander begrip is − kan in voorkomend geval een van de factoren zijn die voor de vaststelling van de afschrijvingsduur in aanmerking komen. Dat is ook de praktijk van de instellingen waarop verzoekster zich beroept.
35. Verzoekster haalt deze twee begrippen door elkaar door ten onrechte te beweren dat de instellingen het tijdvak van 4,2 jaar niet alleen als afschrijvingsduur, maar als levensduur van de activa in aanmerking hebben genomen. Betreffende de door verzoekster aangevoerde bewijzen geven de brieven van haar leveranciers alleen de fysieke levensduur van de betrokken goederen en niet de passende afschrijvingsduur ervan aan. De Raad heeft zich in casu hoe dan ook gebaseerd op de Indiase wet inzake het vennootschapsrecht, die een verplichte afschrijvingsduur voorschrijft, los van de levensduur van de activa.
36. De degressieve afschrijvingsmethode is door de Raad gehanteerd om het verschil tussen de afschrijvingsduur op basis van deze methode en de afschrijvingsduur van zes jaar die door de bedrijfstak van de Gemeenschap gemiddeld wordt gehanteerd, te kunnen vaststellen. De door verzoekster voorgestelde andere berekeningswijze is niet geschikt, omdat deze geen rekening houdt met de vaste investeringen.
– Beoordeling door het Gerecht
37. In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel voert verzoekster, zakelijk weergegeven, twee bezwaren aan. Ten eerste betoogt zij dat het in aanmerking genomen afschrijvingstijdvak kennelijk onjuist is ten opzichte van de informatie van respectievelijk haarzelf, van de leveranciers van de betrokken goederen, alsook van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Ten tweede verklaart zij dat de Raad een kennelijke fout heeft gemaakt bij de beoordeling van de afschrijvingsduur volgens de in de Indiase wetgeving voorziene degressieve afschrijvingsmethode.
38. Met betrekking tot het eerste bezwaar blijkt met name uit de punten 43 en 45 van de bestreden verordening dat de Raad bij de vaststelling van de afschrijvingsduur de afschrijvingsmethode in aanmerking heeft genomen die op het gebied van de boekhouding door de wetgeving van het land van verzoekster wordt voorgeschreven.
39. Om te beginnen dient dus te worden onderzocht of de Raad zich rechtmatig op dit gegeven heeft kunnen baseren, in plaats van uit te gaan van de door verzoekster aangevoerde informatie.
40. Artikel 7, lid 3, van de basisverordening bevat geen specifieke regels betreffende de bij de vaststelling van de afschrijvingsduur in aanmerking te nemen gegevens. Bijgevolg beschikken de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid betreffende de gegevens die als relevant kunnen worden beschouwd.
41. Met betrekking tot het doel van de in het vorige punt genoemde bepaling, blijkt uit de gezamenlijke lezing van artikel 5 en artikel 7, lid 3, van de basisverordening dat de vaststelling van een normale afschrijvingsduur in de betrokken bedrijfstak tot doel heeft, het gedeelte van het door de exporteur bij de aankoop van de vaste activa verkregen voordeel te berekenen dat aan het onderzoekstijdvak kan worden toegerekend. Opgemerkt zij dat verzoekster niet aanvoert dat de door de wetgeving van het land van de exporteur voorgeschreven afschrijvingsmethode ter zake niet relevant is.
42. Niettemin wijst zij erop dat de inaanmerkingneming van dit element afwijkt van de richtsnoeren en de eerder door de gemeenschapsinstellingen gevolgde praktijk.
43. Volgens deel F, sub a-ii, van de richtsnoeren wordt het bedrag van de subsidie „over de normale levensduur van [de betrokken activa]” gespreid en „kan [zodoende] het bedrag van de subsidie [...] over de normale afschrijvingsperiode van dergelijke activa in de betrokken tak van industrie worden gespreid”. Ook al moet dus worden opgemerkt dat de richtsnoeren zowel aan „de normale afschrijvingsperiode” als aan de „de normale levensduur” van de betrokken goederen refereren, blijkt uit deze twee referenties niet dat de Commissie de draagwijdte van de bij de toepassing van artikel 7, lid 3, van de basisverordening gebruikte gegevens heeft beperkt.
44. Verzoekster stelt overigens zelf dat de eerder gevolgde praktijk van de gemeenschapsinstellingen met betrekking tot de toepassing van de hierboven genoemde bepalingen van de basisverordening en de richtsnoeren is, de in de boekhoudingen van de bedrijfstak van het betrokken land toegepaste gemiddelde afschrijvingsduur in aanmerking te nemen. Voor zover voor de afschrijving in dit land regels zijn gesteld, kan de door de nationale wettelijke regeling voorgeschreven afschrijvingsmethode in dit verband relevant zijn.
45. Met betrekking tot verzoeksters argument dat de gemeenschapsinstellingen in het kader van de berekening van subsidie nooit aan een door de wetgeving van het betrokken land vastgestelde afschrijvingsmethode hebben gerefereerd, dient eraan te worden herinnerd dat artikel 7, lid 3, van de basisverordening de instellingen een ruime beoordelingsmarge laat inzake de bij de vaststelling van de normale afschrijvingsduur in aanmerking te nemen elementen. De omstandigheid dat de gemeenschapsinstellingen de betrokken methode niet in andere antisubsidieonderzoeken hebben gebruikt, levert op zich geen schending van deze bepaling op (zie mutatis mutandis arrest Gerecht van 8 juli 2003, Euroalliages e.a./Commissie, T‑132/01, Jurispr. blz. II‑2359, punten 68 en 69).
46. Verder, indien verzoeksters op de eerder gevolgde praktijk gebaseerde argument aldus zou moeten worden opgevat dat het schending van het rechtszekerheidsbeginsel stelt, dient erop te worden gewezen dat, wanneer de toepasselijke regeling de instellingen een bepaalde beoordelingsmarge laat, de omstandigheid dat zij van deze beoordelingsmarge gebruik maken zonder vooraf in detail uiteen te zetten welke criteria zij in elke concrete situatie denken te hanteren, geen schending van dit beginsel oplevert, zelfs wanneer zij nieuwe beleidsopties invoeren (arresten Hof van 5 oktober 1988, Brother/Raad, 250/85, Jurispr. blz. 5683, punten 28 en 29, en 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, Jurispr. blz. I‑2069, punt 118; arrest Gerecht van 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T‑118/96, Jurispr. blz. II‑2991, punten 67‑69).
47. Derhalve moet worden geoordeeld dat de gemeenschapsinstellingen de door de wettelijke regeling van het land van de betrokken exporteur voor de vaststelling van de normale afschrijvingsduur van de betrokken goederen voorziene afschrijvingsmethode in aanmerking konden nemen, zonder inbreuk te maken op artikel 7, lid 3, van de basisverordening.
48. Wat vervolgens verzoekster informatie betreft dat zij een gemiddelde afschrijvingsduur van dertien jaar in haar boekhouding toepaste, blijkt uit punt 40 van de bestreden verordening dat de betrouwbaarheid van deze gegevens op losse schroeven is komen te staan doordat de indeling van de activa in haar boekhouding en in haar fiscale stukken niet dezelfde was.
49. Met betrekking tot de certificaten van de leveranciers, volgens welke het betrokken materiaal gedurende vijftien tot twintig jaar kon worden gebruikt, moet worden opgemerkt, zoals de Raad heeft gedaan, dat deze certificaten niet de afschrijvingsduur van dit materiaal in de betrokken bedrijfstak aangeven, maar slechts de fysieke levensduur daarvan.
50. Aangaande de afschrijvingsduur van zes jaar die door de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt toegepast, blijkt uit de punten 44 en 45 van de bestreden verordening dat de economische situatie van deze bedrijfstak niet vergelijkbaar was met die van de betrokken Indiase bedrijfstak.
51. Derhalve toont de door verzoekster aangevoerde informatie niet aan dat de beoordeling van de Raad in casu kennelijk onjuist is geweest.
52. Inzake het tweede bezwaar van verzoekster, te weten dat bij de toepassing van de door de Indiase wetgeving voorgeschreven afschrijvingsmethode een kennelijke fout is gemaakt, dient erop te worden gewezen dat de degressieve afschrijvingsmethode in kwestie als zodanig niet impliceert dat een bepaald afschrijvingstijdvak dient te worden gehanteerd.
53. In casu heeft de Raad voor de berekening van dit tijdvak een formule gebruikt op basis van de toepassing van de degressieve afschrijvingsmethode door een onderneming die zich in dezelfde situatie als verzoekster bevond. Hij heeft met name in punt 45 van de bestreden verordening vastgesteld dat, wanneer regelmatig wordt geïnvesteerd, deze degressieve methode over een representatieve periode van zes jaar een „30 % snellere” afschrijving van de activa mogelijk maakt dan de lineaire methode, wat in casu met een afschrijvingsduur van 4,2 jaar overeenkomt.
54. Verzoekster heeft in dit verband niet aangetoond dat een dergelijke benadering op zich manifest onjuist zou zijn. Niettemin trekt zij de juistheid van de door de Raad verrichte berekening in twijfel, door een alternatieve berekening voor te stellen waarbij de toepassing van de degressieve afschrijving aan het einde van het vijfde jaar een restwaarde oplevert.
55. Dienaangaande zij opgemerkt dat de door verzoekster voorgestelde alternatieve berekening is gebaseerd op de afschrijving van een tijdens het eerste jaar geïnvesteerd goed en niet op regelmatige investeringen. Aangezien deze berekening op andere beoordelingselementen is gebaseerd dan die welke de Raad in aanmerking heeft genomen, kan de juistheid van de beoordeling van de Raad niet worden aangevochten met een beroep op deze berekening.
56. Tegen de achtergrond van het voorgaande kunnen de door verzoekster in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel geformuleerde bezwaren niet worden aanvaard.
De indeling van de activa in de categorie matrijzen en het feit dat geen rekening is gehouden met de informatie blijkend uit verzoeksters boekhouding (eerste en tweede bezwaar van het tweede onderdeel)
– De argumenten van partijen
57. Verzoekster beroept zich op de praktijk van de Raad waarbij de boekhouding van de exporteur de belangrijkste bron van informatie is. Deze praktijk is vergelijkbaar met de inaanmerkingneming van de conform de algemeen aanvaarde beginselen van het betrokken land gehouden boekhoudkundige stukken voor de berekening van de productiekosten in dumpingzaken. De Raad had zijn beoordeling dus op de uit de boekhouding blijkende afschrijvingsduur moeten baseren.
58. De Raad heeft inbreuk gemaakt op artikel 7, lid 3, van de basisverordening, zoals uitgelegd in zijn praktijk, door te weigeren deze duur in aanmerking te nemen en de betrokken activa in de categorie matrijzen in te delen, terwijl deze activa in verzoeksters boekhouding waren opgenomen als machines. Verzoekster erkent dat de indeling van deze activa in haar boekhouding en in haar fiscale stukken uiteen liep. In geval van verschil heeft de indeling in de fiscale stukken evenwel geen voorrang boven die in de boekhouding.
59. De bestreden verordening is in dit verband tevens onjuist gemotiveerd. De Raad had zijn keuze met betrekking tot de indeling van de betrokken activa immers met objectieve, met de aard van deze activa verband houdende elementen dienen te motiveren, en niet louter met de tegenstrijdigheid tussen de boekhouding en de fiscale stukken van verzoekster.
60. Voorts heeft verzoekster in haar brief van 14 april 2003 aan de Commissie erop gewezen dat slechts een deel van de betrokken goederen in haar fiscale stukken was heringedeeld in de categorie matrijzen. Deze informatie werd gestaafd door verzoeksters belastingaangifte, die de Commissie tijdens het onderzoek heeft onderzocht. De Commissie beschikte dus over alle gegevens die nodig waren om verzoeksters berekeningen te verifiëren.
61. De Raad voert aan dat, ook al vormt de boekhouding van de exporteur in beginsel de voornaamste bron van informatie, de instellingen door deze gegevens niet zijn gebonden, maar zich dienen te richten naar wat de normale afschrijvingsduur in de betrokken bedrijfstak is. In casu zou het niet opportuun zijn geweest om zich te baseren op de afschrijvingsduur die uit de boekhouding van verzoekster voortvloeit. Enerzijds was de indeling van de activa in de boekhouding niet in overeenstemming met de indeling ervan voor fiscale doeleinden. Anderzijds paste de bedrijfstak van de Gemeenschap, die verliesgevend was, gemiddeld een afschrijvingsduur van ongeveer zes jaar toe, en diende het afschrijvingstijdvak dat door verzoekster als winstgevende en regelmatig investerende onderneming werd gehanteerd, beduidend lager te zijn dan dit gemiddelde.
62. Verzoekster had de betrokken activa in haar belastingaangifte in de categorie matrijzen heringedeeld. Uit de Indiase wetgeving volgt evenwel dat de boekhoudkundige en de fiscale indeling van identieke activa onderling moeten overeenstemmen. Voor de vaststelling van de passende afschrijvingsduur was de Raad er dus van uitgegaan dat de wijziging van de indeling voor fiscale doeleinden tevens moest leiden tot eenzelfde wijziging in de boekhouding van verzoekster.
63. Deze redenering is voldoende gemotiveerd, met name in punt 41 van de bestreden verordening. Gelet op deze motivering was de Raad niet verplicht, zich uit te spreken over de vraag wat de objectieve aard van de activa was. Overigens heeft verzoekster zelf evenmin aangetoond dat de herindeling van de activa voor fiscale doeleinden op de objectieve aard van die activa en niet louter op haar fiscale belangen berustte.
64. Betreffende verzoeksters verklaring dat de herindeling voor fiscale doeleinden niet alle activa in kwestie betrof, repliceert de Raad dat verzoekster in haar brief aan de Commissie van 14 april 2003, noch in haar verzoekschrift, bewijzen ter staving van dit feit heeft overgelegd. Verder blijkt uit het antwoord van de Commissie van 8 mei 2003 dat de in de brief van 14 april 2003 gegeven informatie inzake de totale waarde van de ingevoerde goederen niet strookte met de eerder overgelegde en tijdens het onderzoek geverifieerde inlichtingen. Zodoende kon de Commissie de nieuwe inlichtingen niet nagaan en kon zij daarmee dus ook geen rekening houden.
– Beoordeling door het Gerecht
65. Uit de punten 39 tot en met 43 van de bestreden verordening blijkt dat de Raad de afschrijvingsduur van de betrokken activa heeft beoordeeld aan de hand van de in de Indiase wetgeving voor materiaal zoals matrijzen voorgeschreven afschrijvingsmethode. De Raad heeft zich voor deze beoordeling dus niet gebaseerd op de afschrijvingsduur in verzoeksters boekhouding, waar deze activa als machines stonden geboekt.
66. Verzoekster erkent de betrokken activa in haar belastingaangifte betreffende het onderzoekstijdvak in de categorie matrijzen te hebben heringedeeld. Niettemin stelt zij dat de Raad inbreuk op artikel 7, lid 3, van de basisverordening heeft gemaakt door zijn beoordeling te baseren op de indeling in de fiscale stukken, in plaats van de informatie in de boekhouding in aanmerking te nemen.
67. Allereerst zij eraan herinnerd, zoals in punt 45 hierboven is opgemerkt, dat het feit alleen dat de gemeenschapsinstellingen deze methode niet in andere antisubsidieonderzoeken hebben gebruikt, op zich geen schending van de genoemde bepaling oplevert. Voorts blijkt in casu uit de punten 40 en 41 van de bestreden verordening dat de inaanmerkingneming van de fiscale gegevens is gemotiveerd door de omstandigheid dat de indeling van de betrokken activa in verzoeksters boekhouding niet overeenstemde met die in haar fiscale stukken. Bijgevolg kan niet worden gesteld dat de Raad om willekeurige redenen aan de gegevens van verzoeksters boekhouding is voorbijgegaan.
68. Verder dient erop te worden gewezen dat uit punt 38 van de bestreden verordening blijkt dat de gemeenschapsinstellingen hun beoordeling hebben gebaseerd op de afschrijvingsduur die boekhoudkundig van toepassing was. In het kader van dit onderzoek is de referentie aan verzoeksters belastingaangifte beperkt tot het zoeken naar de juiste indeling van de betrokken activa vanuit boekhoudkundig oogpunt. Zoals uit punt 41 van de bestreden verordening blijkt, is deze referentie gerechtvaardigd door het feit dat dezelfde activa in de boekhouding en in de fiscale stukken op dezelfde wijze hadden moeten worden ingedeeld. Derhalve stelt verzoekster ten onrechte dat de gemeenschapsinstellingen de fiscale stukken onrechtmatig voorrang hebben gegeven boven de boekhouding.
69. Ten slotte moet enerzijds worden opgemerkt dat verzoekster niet is opgekomen tegen de overweging van de Raad dat een onderneming weliswaar verschillende afschrijvingsmethoden voor boekhoudkundige en voor fiscale doeleinden mag gebruiken, maar dat de indeling van eenzelfde goed in beide soorten stukken moet overeenstemmen. Anderzijds verklaart zij niet dat de indeling van de activa in de fiscale stukken onjuist was. Uit het onderzoek van de Commissie is overigens niet gebleken dat de indeling van de activa in de belastingaangifte door de Indiase autoriteiten is betwist of door verzoekster is verbeterd.
70. In die omstandigheden heeft de Raad op goede gronden kunnen concluderen dat, aangezien verzoekster de indeling van de betrokken activa in haar fiscale stukken had gewijzigd, diezelfde wijziging boekhoudkundig in aanmerking diende te worden genomen.
71. Met betrekking tot verzoeksters subsidiaire argument betreffende een ontoereikende motivering van deze vaststelling, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de krachtens artikel 253 EG vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen [zie arrest Gerecht van 12 september 2002, Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, T‑89/00, Jurispr. blz. II‑3651, punt 65, en aangehaalde rechtspraak].
72. In dit verband geven de punten 40 tot en met 42 van de bestreden verordening aan dat de inlichtingen van verzoekster betreffende de indeling van de activa in de boekhouding zijn weersproken door de wijziging van de indeling ervan in de fiscale stukken, terwijl de indeling van diezelfde activa in beide soorten stukken identiek had moeten zijn. In de bestreden verordening wordt dus voldoende duidelijk gemaakt waarom de Raad zijn beoordeling niet heeft gebaseerd op de indeling van de activa volgens verzoeksters boekhouding, maar is uitgegaan van andere relevante gegevens.
73. Ten slotte verklaart verzoekster dat de indeling van de activa in de categorie matrijzen niet alle activa in kwestie betrof, wat zij de Commissie bij brief van 14 april 2003 had laten weten.
74. De Raad repliceert hierop dat de ter onderbouwing overgelegde gegevens niet overeenstemden met andere gegevens die tijdens het onderzoek waren verkregen en dat deze verklaring bijgevolg niet in aanmerking kon worden genomen.
75. Uit de gegevens die door partijen in antwoord op de schriftelijke vraag van het Gerecht zijn overgelegd, blijkt dat verzoekster ter staving van de verklaring in kwestie, heeft verwezen naar de gegevens in haar belastingaangifte voor het onderzoektijdvak. Vaststaat dat de in deze aangifte vermelde waarde van de activa niet overeenkomt met de waarde die voor de berekening van de subsidie in aanmerking is genomen. De Raad wijst erop dat de instellingen niet in staat zijn geweest om de betrokken verklaring op basis van die gegevens alleen, te toetsen aan de andere in het kader van het onderzoek geverifieerde gegevens.
76. Verzoekster stelt evenwel dat het hieruit voortvloeiende verschil in waarde, dat te verklaren is door de bijkomende vervoer‑ en installatiekosten, de gemeenschapsinstellingen niet belette, op te merken dat de wijziging van de indeling niet op alle ingevoerde activa betrekking had.
77. De Raad heeft in dit verband gepreciseerd dat de gemeenschapsinstellingen niet de precieze waarde van de in de categorie matrijzen ingedeelde activa konden schatten, aangezien verzoekster enerzijds geen uitleg had verstrekt over de criteria voor de indeling van deze activa in haar belastingaangifte en anderzijds niet de volledige en verifieerbare lijst van deze activa had overlegd. Bij gebreke van deze elementen hebben de gemeenschapsinstellingen de door verzoekster ter staving van haar verklaring overgelegde cijfers niet kunnen verifiëren.
78. Gelet op deze laatste precisering, die door verzoekster voor het Gerecht niet is betwist, moet worden geoordeeld dat verzoekster de gemeenschapsinstellingen geen gegevens heeft verstrekt waarmee zij de juistheid van haar verklaring konden verifiëren en in voorkomend geval het deel van de activa dat niet in de categorie matrijzen was ingedeeld, in aanmerking nemen. Verzoekster kan dus niet, alleen met deze stelling, de in de bestreden verordening verrichte beoordeling betwisten.
79. Bijgevolg mocht de Raad, zonder inbreuk te maken op artikel 7, lid 3, van de basisverordening, ervan uitgaan dat de betrokken activa, die voor belastingdoeleinden als matrijzen waren ingedeeld, voor de beoordeling van de afschrijvingsduur boekhoudkundig eveneens als zodanig in aanmerking moesten worden genomen, en dat het dus niet passend was om deze beoordeling te baseren op de gegevens in verzoeksters boekhouding. Verzoekster heeft overigens niet aangetoond dat de motivering daarvan ontoereikend is.
80. Bijgevolg moeten de door verzoekster in het kader van de eerste twee bezwaren van het tweede onderdeel geformuleerde verklaringen ongegrond worden verklaard.
De inaanmerkingneming van verzoeksters rentabiliteit en investeringen (derde bezwaar van het tweede onderdeel)
– De argumenten van partijen
81. Volgens verzoekster heeft de Raad inbreuk gemaakt op artikel 7, lid 3, van de basisverordening door voor de vaststelling van de afschrijvingsduur onderscheid te maken tussen rendabele ondernemingen en niet-rendabele ondernemingen. Enerzijds vloeit een dergelijk onderscheid niet voort uit de basisverordening. Anderzijds is het onlogisch, aangezien de normale levensduur en de normale afschrijvingsduur van activa verband houden met de aard van die activa en niet met de rentabiliteit of het investeringsplan van de onderneming die eigenaar ervan is.
82. Door ervan uit te gaan dat verzoekster over een periode van zes jaar aanzienlijke investeringen zou doen, heeft de Raad tevens inbreuk gemaakt op artikel 5 en artikel 11, lid 1, van de basisverordening. Het feit dat verzoekster rendabel was en gedurende het onderzoektijdvak en de twee voorgaande jaren heeft geïnvesteerd, bewijst niet dat zij zes jaar lang dezelfde rentabiliteitgraad en hetzelfde investeringsniveau heeft behouden. De benadering van de Raad impliceert dus speculaties over elementen ná het onderzoektijdvak.
83. De Raad antwoordt dat hij geen onderscheid tussen rendabele en niet-rendabele vennootschappen heeft gemaakt. Hij heeft slechts op grond van de omstandigheid dat verzoekster regelmatig aanzienlijke investeringen deed, geconcludeerd dat zij haar activa zeer snel afschreef. Zo heeft de Raad onderzocht wat de normale afschrijvingsduur was voor een vennootschap in dezelfde situatie als verzoekster. Verzoekster stelt ten onrechte dat de rentabiliteit geen invloed heeft op de afschrijvingsduur, terwijl het feit dat zij rendabel is, voor de keuze van deze duur belangrijk is.
84. De Raad heeft zich voor zijn oordeel dat verzoekster rendabel is en zij aanzienlijke investeringen verricht, gebaseerd op tijdens het onderzoek vastgestelde, niet-betwiste gegevens. Overeenkomstig artikel 5 en artikel 11, lid 1, van de basisverordening heeft hij niet van gegevens gebruik gemaakt die dateren van na het onderzoektijdvak.
– Beoordeling door het Gerecht
85. Vaststaat dat de Raad rekening heeft gehouden met de tijdens het onderzoek vastgestelde omstandigheid dat verzoekster zeer rendabel was en zij regelmatig en voortdurend investeerde. Deze omstandigheid is tweemaal in aanmerking genomen. Ten eerste heeft de Raad − van de twee door de Indiase wetgeving toegelaten afschrijvingsmethoden − de degressieve afschrijvingsmethode gehanteerd, die een snellere afschrijving mogelijk maakte. Ten tweede heeft de Raad de afschrijvingsduur berekend volgens deze methode op basis van regelmatige investeringen.
86. Deze overwegingen zijn uiteengezet in punt 45 van de bestreden verordening:
„De situatie van de betrokken onderneming is [...] zeer verschillend van die van de gemiddelde onderneming. Daar zij zeer winstgevend is en voortdurend voor grote bedragen investeert, is het redelijk ervan uit te gaan dat haar afschrijvingstermijnen aanzienlijk korter zijn dan gemiddeld. Daarom werd het passend geacht de degressieve methode toe te passen, daar deze een snellere afschrijving mogelijk maakt dan de lineaire methode. Wanneer regelmatig wordt geïnvesteerd, maakt de degressieve methode volgens de Indiase Wet op de Vennootschappen, als bedoeld in overweging 43, een 30 % snellere afschrijving mogelijk dan de equivalente lineaire methode over een representatieve periode van zes jaar die van toepassing is bij gebruik van de lineaire methode. De afschrijvingstermijn wordt dan [4,2 jaar] en niet zes jaar zoals bij de lineaire methode [...].”
87. Verzoekster betoogt dat de Raad, door haar rentabiliteit en haar investeringen in aanmerking te nemen, artikel 7, lid 3, van de basisverordening, alsmede artikel 5 en artikel 11, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden.
88. Met betrekking tot artikel 7, lid 3, van de basisverordening zij erop gewezen dat de Raad krachtens deze bepaling is gehouden, de afschrijvingsduur in de betrokken bedrijfstak te beoordelen. Deze beoordeling kan aldus impliceren dat rekening wordt gehouden met de omstandigheden die eigen zijn aan de betrokken exporteur. Zoals in punt 40 hierboven reeds is opgemerkt, beschikken de gemeenschapsinstellingen, bij gebreke van specifieke regels ter zake, over een ruime beoordelingsmarge met betrekking tot de relevante in aanmerking te nemen gegevens.
89. In dit verband heeft verzoekster geen bewijs geleverd ter ondersteuning van haar stelling dat de rentabiliteit van een exporteur niet van invloed is op de afschrijvingsduur van zijn activa. De Raad heeft daarentegen terecht erop gewezen dat de keuze van een afschrijvingsmethode door een exporteur met name kan afhangen van de voorgenomen investeringen en dus van de rentabiliteit van de onderneming.
90. In die omstandigheden heeft verzoekster niet aangetoond dat de Raad inbreuk heeft gemaakt op artikel 7, lid 3, van de basisverordening.
91. In artikel 5 van de basisverordening is bepaald dat de hoogte van subsidies wordt berekend in termen van het door de ontvanger daarmee verkregen voordeel waarvan het bestaan wordt vastgesteld in het onderzoektijdvak. In casu hebben de gemeenschapsinstellingen geconcludeerd dat verzoeksters gunstige situatie tijdens de drie in aanmerking genomen boekjaren invloed heeft kunnen hebben op haar keuze van afschrijvingsmethode. Vervolgens hebben zij de aldus gekozen methode in aanmerking genomen om het deel van de subsidie vast te stellen dat aan het onderzoektijdvak kon worden toegerekend. Verzoekster verklaart derhalve ten onrechte dat de gemeenschapsinstellingen in het berekende bedrag van de subsidie een voordeel hebben begrepen dat aan een ander tijdvak dan het onderzoektijdvak was toe te rekenen.
92. Wat artikel 11, lid 1, van de basisverordening betreft, daarin is met name bepaald dat informatie die betrekking heeft op een tijdvak na het onderzoektijdvak, normaal gesproken voor de beoordeling van de subsidiëring en de schade niet in aanmerking wordt genomen. Derhalve zijn de voor de analyse van de gemeenschapsinstellingen relevante gegevens normaal gesproken de gegevens die een tijdvak betreffen dat eindigt met het onderzoektijdvak. Deze bepaling sluit evenwel niet uit dat in het kader van de analyse van deze gegevens verwachtingen inzake toekomstige gebeurtenissen in aanmerking worden genomen, voor zover deze relevant zijn en op objectieve, tijdens het onderzoek verkregen elementen zijn gebaseerd.
93. Wat de relevantie van dergelijke verwachtingen in het onderhavige geval betreft, zij eraan herinnerd dat verzoekster er niet in is geslaagd, af te dingen op het oordeel van de Raad dat de rentabiliteit van de betrokken exporteur en zijn verwachte investeringen relevant kunnen zijn voor de vaststelling van de te hanteren afschrijvingsmethode.
94. Met betrekking tot de juistheid van de door de Raad in aanmerking genomen verwachtingen, dient erop te worden gewezen dat verzoekster niet betwist dat zij gedurende een tijdvak van drie jaar tot aan het einde van het onderzoektijdvak regelmatig aanzienlijke bedragen heeft geïnvesteerd. Hoewel dit feitelijke gegeven niet noodzakelijkerwijs leidt tot de conclusie dat deze afschrijving in regelmatige en constante investeringsomstandigheden is verricht, zoals de Raad heeft geoordeeld, moet worden opgemerkt dat deze − economische − beoordeling tot de ruime beoordelingsbevoegdheid behoort waarover de gemeenschapsinstellingen bij de analyse van ingewikkelde economische situaties beschikken. Verzoekster heeft evenwel niet aangetoond dat de beoordeling van de Raad dienaangaande kennelijk onjuist was.
95. Zodoende heeft verzoekster niet aangetoond dat de Raad in strijd heeft gehandeld met artikel 5 of artikel 11 lid 1, van de basisverordening.
96. Gelet op een en ander is het onderhavige bezwaar ongegrond.
Het gebruik van de degressieve afschrijvingsmethode (vierde bezwaar van het tweede onderdeel)
– De argumenten van partijen
97. Verzoekster stelt dat de Raad in strijd met artikel 7, lid 3, van de basisverordening heeft gehandeld door voor de berekening van de hoogte van de subsidie de degressieve afschrijvingsmethode te hanteren. De richtsnoeren en de praktijk van de instellingen refereren aan het gebruik van de lineaire methode. In dit verband legt de bestreden verordening niet uit waarom de gemeenschapsinstellingen van hun vaste praktijk zijn afgeweken, terwijl verzoekster in haar boekhouding de lineaire methode had gebruikt.
98. De Raad repliceert dat artikel 7, lid 3, van de basisverordening niet uitsluit dat een andere afschrijvingsmethode dan de lineaire methode wordt gehanteerd, ook al wordt in de regel deze laatste gebruikt. Het feit dat de degressieve afschrijvingsmethode in het verleden niet gebruikelijk was, is van geen belang.
– Beoordeling door het Gerecht
99. Uit punt 45 van de bestreden verordening blijkt dat de gemeenschapsinstellingen de afschrijvingsduur hebben vastgesteld aan de hand van de door de Indiase wetgeving voor de betrokken activa voorgeschreven degressieve afschrijvingsmethode.
100. In dit verband betoogt verzoekster dat het gebruik van de degressieve afschrijvingsmethode als zodanig in strijd is met artikel 7, lid 3, van de basisverordening, zoals in de richtsnoeren van de Commissie uitgelegd en in haar vroegere praktijk toegepast.
101. Er zij op gewezen dat de formulering van artikel 7, lid 3, van de basisverordening het gebruik van de degressieve afschrijvingsmethode niet uitsluit.
102. Wat de richtsnoeren betreft, bepaalt deel F, sub a‑ii, dat de Commissie voor de spreiding van het bedrag van de subsidie in de regel de lineaire afschrijvingsmethode gebruikt. Hieruit volgt evenwel niet dat het gebruik van een andere afschrijvingsmethode is uitgesloten. Bovendien gelden volgens deel A van de richtsnoeren de daarin opgenomen aanwijzingen niet, indien op grond van bijzondere omstandigheden een andere benadering gerechtvaardigd is.
103. In casu heeft de Raad in de punten 44 en 45 van de bestreden verordening uitgelegd dat het gebruik van de volgens de Indiase wetgeving mogelijke degressieve afschrijvingsmethode, die leidde tot een snellere afschrijving dan de volgens die wetgeving mogelijke lineaire methode, de beste oplossing was, gelet op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap gehanteerde afschrijvingsduur en verzoeksters bijzondere omstandigheden. De gemeenschapsinstellingen konden dan ook een andere benadering volgen dan die welke de richtsnoeren in de regel voorschrijven.
104. Aangaande verzoeksters argument dat de gemeenschapsinstellingen de degressieve afschrijvingsmethode niet in andere antisubsidieonderzoeken hebben gebruikt, dient eraan te worden herinnerd dat dit argument op zich niet afdoet aan de rechtmatigheid van het gebruik van deze methode in het onderhavige geval (zie de punten 45 en 46 hierboven).
105. Met betrekking t ot verzoeksters verwijt dat de Raad een andere methode heeft toegepast dan die welke in haar boekhouding is gebruikt, zij eraan herinnerd dat de Raad op goede gronden heeft geoordeeld dat het gebruik van de in die boekhouding gehanteerde afschrijvingsmethode in casu niet passend was (zie de punten 65‑67 en 79 hierboven).
106. Derhalve kan verzoekster niet stellen dat de gemeenschapsinstellingen artikel 7, lid 3, van de basisverordening hebben geschonden, louter omdat zij zijn afgeweken van de benadering die in de richtsnoeren wordt voorgeschreven en die in eerdere antisubsidieonderzoeken is gehanteerd.
107. Gelet op het voorgaande moet het onderhavige bezwaar ongegrond worden verklaard.
Het argument dat de berekeningen willekeurig zijn (vijfde bezwaar van het tweede onderdeel)
– De argumenten van partijen
108. Verzoekster voert aan dat door de Raad gebruikte methode om tot een tijdvak van 4,2 jaar te komen, willekeurig is. De instellingen hebben met name het tijdvak van zes jaar om de beide afschrijvingsmethoden − de lineaire en de degressieve − te vergelijken, alsook het tijdvak van zes jaar waarin verzoekster regelmatig zou hebben geïnvesteerd, willekeurig gekozen. Indien de instellingen een ander aantal jaren in aanmerking hadden genomen, hadden zij tot een ander resultaat kunnen komen.
109. De willekeurige vaststelling van de betrokken afschrijvingsduur blijkt uit het feit dat de Commissie in haar eerste uiteenzetting een periode van drie jaar had voorgesteld, dat vervolgens op basis van dezelfde beschikbare feiten is vervangen door een tijdvak van 4,2 jaar.
110. Volgens de Raad bewijst het feit dat hij met andere parameters voor de berekening tot een andere afschrijvingsduur had kunnen komen, niet dat zijn benadering willekeurig was. Verzoekster heeft ter zake niet aangetoond dat de Raad de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden.
111. De Commissie mocht volgens de Raad haar benadering tijdens het onderzoek wijzigen, ook al berustte deze wijziging niet op nieuwe elementen. Dit betekent niet dat de nieuwe benadering willekeurig is.
– Beoordeling door het Gerecht
112. Met het onderhavige bezwaar betoogt verzoekster dat de vaststelling van de normale afschrijvingsduur in kwestie niet objectief is geweest. Zij zet in de eerste plaats uiteen dat de gemeenschapsinstellingen de parameters voor de vergelijking van de twee afschrijvingsmethoden die volgens de Indiase wetgeving beide mogelijk zijn, willekeurig hebben gekozen, en in de tweede plaats dat zij de afschrijvingsduur in een vroeg stadium van het onderzoek zonder nieuwe bewijzen hebben gewijzigd.
113. Wat het eerste argument betreft, blijkt uit punt 45 van de bestreden verordening dat de in casu gebruikte representatieve periode van zes jaar zowel overeenkwam met de gemiddelde afschrijvingsduur in de bedrijfstak van de Gemeenschap, als met de duur die bereikt wordt met de volgens de Indiase wetgeving mogelijke lineaire afschrijvingsmethode, die een van de bruikbare methoden was. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de instellingen een willekeurige keuze hebben gemaakt door deze periode in aanmerking te nemen. Verzoeksters argument dat de berekening over een andere periode een ander resultaat zou hebben opgeleverd, doet niet af aan de hiervoor gedane constatering dat de in aanmerking genomen periode niet willekeurig was gekozen.
114. Met betrekking tot het tweede argument, dat de Commissie aanvankelijk een periode van drie jaar had voorgesteld, dient eraan te worden herinnerd dat een onderzoek op het gebied van beschermende handelsmaatregelen een voortdurend proces is waarin tal van bevindingen steeds worden herzien. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de definitieve bevindingen verschillen van hetgeen op een bepaald tijdstip van het onderzoek is vastgesteld (arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, reeds aangehaald, punt 182). Verzoekster kan dus niet stellen dat een wijziging in de beoordeling van de afschrijvingsduur, die een weerslag op het verloop van het onderzoek heeft gehad, een aanwijzing vormt dat deze beoordeling willekeurig is geweest. Zoals de Raad heeft opgemerkt, is de wijziging, die weliswaar niet op nieuwe bewijzen berustte, overigens aangebracht na verzoeksters schriftelijke en mondelinge opmerkingen.
115. Derhalve heeft verzoekster niet aangetoond dat de beoordeling door de gemeenschapsinstellingen willekeurig was. Het onderhavige bezwaar kan dus niet worden aanvaard.
116. Gelet op wat voorafgaat, moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.
Het tweede middel: schending van de rechten van de verdediging en ontoereikende motivering, met betrekking tot de beoordeling van de normale afschrijvingsduur van de activa
De argumenten van partijen
117. Verzoekster voert aan dat de Commissie in de uiteenzetting van 9 april 2003 een nieuwe methode van berekening van de afschrijvingsduur heeft voorgesteld, die beduidend verschilde van die in de definitieve mededeling van 4 maart 2003. Deze uiteenzetting heeft verzoekster niet in staat gesteld om de nieuwe methode te begrijpen. De Commissie heeft dit impliciet erkend door op 5 mei 2003 nadere uitleg te zenden.
118. Bovendien is verzoekster ook na deze nadere uitleg van 5 mei 2003 niet in staat geweest, gebruik te maken van haar rechten van verdediging. Ten eerste had het geen zin dat verzoekster haar opmerkingen na 5 mei 2003 indiende, aangezien het in dat stadium onmogelijk was om het voorstel tot vaststelling van de bestreden verordening te wijzigen. Ten tweede kon zij ook met de nadere uitleg niet begrijpen hoe de Commissie de afschrijvingsduur van 4,2 jaar had vastgesteld. In dit verband zou een tabel met de berekeningen voldoende zijn geweest, maar de Commissie heeft deze niet bijgevoegd.
119. Met betrekking tot het argument van de Raad dat verzoekster uitleg had moeten vragen over de uiteenzetting van 9 april 2003, merkt verzoekster op dat in deze uiteenzetting een zeer korte antwoordtermijn was gesteld en dat haar antwoord van 14 april 2003 een stilzwijgend verzoek tot het geven van meer uitleg inhield.
120. Subsidiair betoogt verzoekster dat de bestreden verordening ongeldig is wegens ontoereikende motivering, aangezien daarin de onvolledige motivering uit de uiteenzetting van 9 april 2003 is overgenomen.
121. De Raad stelt dat de aanvullende uiteenzetting van 9 april 2003 volstond. Indien verzoekster de in deze uiteenzetting voorgestelde berekeningsmethode niet begreep, had zij uitleg moeten vragen. In haar antwoord van 14 april 2003 heeft verzoekster evenwel slechts verklaard dat zij het niet eens was met de door de Commissie toegepaste methode.
122. Bovendien betekent het feit dat de Commissie op 5 mei 2003 nadere uitleg heeft gezonden, niet dat zij heeft erkend dat de uiteenzetting van 9 april 2003 ontoereikend was. Deze uitleg was immers enkel een antwoord op de berekening die verzoekster op 14 april 2003 had voorgesteld. Anders dan verzoekster stelt, is deze uitleg tijdig toegestuurd.
123. Verzoekster kende de door de Commissie gebruikte afschrijvingsmethoden en had zonder moeite de betrokken bedragen kunnen berekenen. Tijdens de administratieve procedure heeft zij nooit verzocht om de berekeningen in de vorm van een tabel.
124. Ten slotte heeft verzoekster hoe dan ook niets aangevoerd waaruit blijkt dat het mogelijkerwijs ontbreken van informatie haar had belet, zich te verdedigen.
Beoordeling door het Gerecht
125. Er zij op gewezen dat overeenkomstig artikel 30, leden 1 en 2, van de basisverordening de betrokken exporteurs om definitieve mededeling kunnen verzoeken van de van essentieel belang zijnde feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen het nemen van definitieve maatregelen aan te bevelen. Deze verplichting tot definitieve mededeling beoogt de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen te waarborgen (zie mutatis mutandis betreffende dumping, arrest Gerecht van 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, Jurispr. blz. II‑4897, punt 131).
126. Volgens vaste rechtspraak op het gebied van handelspolitieke beschermingsmaatregelen moeten ondernemingen die vóór de vaststelling van definitieve maatregelen bij een onderzoek worden betrokken, in de gelegenheid zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure bovendien hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden (zie arrest Kundan en Tata/Raad, reeds aangehaald, punt 132, en aangehaalde rechtspraak).
127. Onvolledigheid van de definitieve mededeling leidt slechts tot onwettigheid van een verordening tot instelling van definitieve rechten indien de betrokken partijen daardoor hun belangen niet naar behoren hebben kunnen verdedigen (zie arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, reeds aangehaald, punt 292, en aangehaalde rechtspraak).
128. Tegen de achtergrond van deze beginselen dient verzoeksters kritiek dat de betrokken mededeling onvolledig was, te worden onderzocht.
129. Opgemerkt zij dat de in de mededeling van 4 maart 2003 uiteengezette methode van berekening van de subsidie is gewijzigd bij de uiteenzetting van 9 april 2003. Aldus heeft de Commissie met betrekking tot de vaststelling van de afschrijvingsduur die voor de spreiding van de subsidie in de tijd in aanmerking is genomen, de definitieve mededeling geformuleerd in de uiteenzetting van 9 april 2003.
130. Punt 28 van deze uiteenzetting luidt als volgt:
„[H]et [werd] passend geacht de degressieve methode toe te passen, daar deze een snellere afschrijving mogelijk maakt dan de lineaire methode. Wanneer regelmatig wordt geïnvesteerd, maakt de degressieve methode volgens de Indiase Wet op de Vennootschappen, als bedoeld in overweging 43, een 30 % snellere afschrijving mogelijk dan de equivalente lineaire methode over een representatieve periode van zes jaar die van toepassing is bij gebruik van de lineaire methode. De afschrijvingstermijn wordt dan 4,2 jaar en niet zes jaar zoals bij de lineaire methode en deze kortere termijn werd gebruikt voor de toerekening van het verkregen voordeel.”
131. Verzoekster stelt in wezen dat, ook al refereert de genoemde definitieve mededeling aan regelmatige en constante investeringsvoorwaarden, hieruit niet blijkt dat de Commissie de betrokken afschrijvingsduur heeft beoordeeld met inaanmerkingneming van de investering van gelijke jaarlijkse bedragen over een periode van zes jaar.
132. Dienaangaande zij erop gewezen dat de betrokken definitieve mededeling betrekking heeft op de vergelijking van de twee in de wetgeving van het land van verzoekster mogelijke afschrijvingsmethoden en dat zij alle berekeningsfactoren en het resultaat ervan bevat. In die omstandigheden moet worden erkend dat de zinsnede „wanneer regelmatig wordt geïnvesteerd” weliswaar niet noodzakelijkerwijs betekent dat de jaarlijks geïnvesteerde bedragen over de betrokken periode gelijk zijn, maar dat de ambiguïteit die van deze formulering het gevolg kan zijn, niet betekent dat verzoekster de toegepaste methode niet kon begrijpen. Zelfs indien verzoekster twijfelde over de precieze betekenis van deze zinsnede, kon zij niettemin nagaan wat deze betekende, gelet op de overige berekeningsfactoren, aangezien zij beschikte over alle berekeningsfactoren en de betrokken afschrijvingsmethoden kende.
133. Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoekster de Commissie nooit vragen heeft gesteld over de betekenis van deze zinsnede. In haar antwoord van 14 april 2003 op de betrokken uiteenzetting heeft zij slechts de juistheid van de berekening van de Commissie betwist door een alternatieve berekening voor te stellen. Uit deze alternatieve berekening blijkt dat verzoekster heeft voorgesteld om de afschrijving te berekenen op basis van een aanvangsinvestering, in plaats van uit te gaan van regelmatige en constante investeringen. Deze briefwisseling toont dus niet aan dat verzoekster niet in staat was om de toegepaste methode te begrijpen, maar wel dat zij een van de berekeningsfactoren betwistte.
134. In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de uiteenzetting van 9 april 2003 onvolledig was wat de beoordeling van de normale afschrijvingsduur van de betrokken activa betreft.
135. Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat de Commissie in haar brief van 5 mei 2003 op verzoeksters voorstel van alternatieve berekening heeft geantwoord, waarbij zij erop heeft gewezen dat de berekening van de instellingen was gebaseerd op de investering van gelijke jaarlijkse bedragen gedurende de volledige representatieve periode. Aangezien deze mededeling aan verzoekster is toegestuurd vóór de datum waarop de Commissie het voorstel van de bestreden verordening heeft vastgesteld, kan verzoekster niet stellen dat deze mededeling niet tijdig is verstuurd (zie in die zin arrest Gerecht van 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T‑147/97, Jurispr. blz. II‑4137, punt 82).
136. Aangaande verzoeksters subsidiaire argument betreffende ontoereikende motivering moet worden opgemerkt dat punt 28 van de uiteenzetting van 9 april 2003 is overgenomen in punt 45 van de bestreden verordening. Daar verzoekster niet heeft aangetoond dat deze uiteenzetting onvolledig was, moet de motivering van de bestreden verordening ter zake als toereikend worden beschouwd.
137. Gelet op een en ander heeft verzoekster niet aangetoond dat de definitieve mededeling onvolledig was en dat deze aldus inbreuk maakte op haar rechten van de verdediging.
138. Bijgevolg kan het tweede middel niet worden aanvaard.
Het derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling en schending van artikel 8, leden 2 en 6, van de basisverordening, met betrekking tot het onderzoek van de elementen betreffende de vaststelling van de schade en van het oorzakelijk verband
Opmerkingen vooraf
139. Er zij aan herinnerd dat voor de vraag of de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden en of deze schade aan gesubsidieerde invoer is te wijten, ingewikkelde economische vraagstukken moeten worden beoordeeld, ten aanzien waarvan de instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken. De rechterlijke toetsing van deze bevoegdheid dient binnen de in punt 28 hierboven in herinnering gebrachte grenzen te worden uitgeoefend.
140. Daarnaast staat het aan verzoekster de bewijselementen over te leggen op grond waarvan het Gerecht kan vaststellen dat de Raad bij de beoordeling van de schade een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt (zie arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, reeds aangehaald, punt 119, en aangehaalde rechtspraak).
141. In het kader van het eerste middel stelt verzoekster dat de door de gemeenschapsinstellingen verrichte analyse van de voor de vaststelling van de schade en het oorzakelijk verband relevante economische indicatoren willekeurig is, op kennelijke beoordelingsfouten berust en, subsidiair, onjuist is gemotiveerd. Zij voert in dit verband vier bezwaren aan.
De voor de vergelijking van de economische tendensen gebruikte methode (eerste bezwaar)
– De argumenten van partijen
142. Verzoekster betoogt dat de gemeenschapsinstellingen bij de analyse van de schade-indicatoren het belang van de positieve tendensen voor de industrie van de Gemeenschap hebben onderschat. Zij betwist de feitelijke vaststellingen niet, maar wel de vergelijking ervan, alsook de conclusies die uit deze vergelijking zijn getrokken.
143. In de eerste plaats hebben de gemeenschapsinstellingen de impact van de invoer ten onrechte beoordeeld op basis van de gegevens over de jaren 1998 tot en met 2000.
144. Ten eerste hebben de gemeenschapsinstellingen ten onrechte de gegevens van het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) over het jaar 1998 in aanmerking genomen. Uit de gegevens van de tabel die in punt 62 van de bestreden verordening is opgenomen, volgt dat verzoekster, de enige Indiase producent en exporteur van het betrokken product, in de loop van haar boekjaar 1999/2000 is begonnen met exporteren.
145. Ten tweede zijn de gegevens van Eurostat over de jaren 1998 tot en met 2000 onbetrouwbaar. De betrokken categorie van de voor de statistieken vastgestelde nomenclatuur bevat verschillende andere producten dan CD‑R, die in verschillende soorten verpakkingen zijn ingevoerd, waarbij de hoeveelheid ervan per ton is aangegeven, zodat voor een raming van het aantal ingevoerde CD‑R een wiskundige formule op de gegevens van Eurostat moet worden toegepast. Aangezien het om zeer geringe hoeveelheden gaat, zou een dergelijke formule statistisch evenwel niet betrouwbaar zijn.
146. Ten derde blijkt uit de punten 55 tot en met 64 van de bestreden verordening dat de invoer uit India van 1998 tot en met 2000 de drempel van 1 % van de EG-markt niet heeft overschreden. Deze invoer is dus te verwaarlozen in de zin van artikel 14, lid 4, van de basisverordening.
147. Ten vierde is bij het onderzoek van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet voldoende rekening gehouden met het feit dat de invoer gedurende de eerste drie jaren van de in aanmerking genomen periode gering was. Zo hebben de gemeenschapsinstellingen de gegevens over 1998 en het onderz oektijdvak vergeleken en geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap 3,7 procentpunten van de EG-markt was toegenomen, terwijl bij vergelijking tussen het jaar 2000, het eerste jaar waarin de invoer niet langer te verwaarlozen was, en het onderzoektijdvak een grotere toename, namelijk met 5 procentpunten, zou zijn gebleken.
148. In de tweede plaats hebben de gemeenschapsinstellingen een fout gemaakt door hun conclusies te baseren op de vergelijking van perioden die elkaar overlappen.
149. Ten eerste kunnen kalenderjaren en het onderzoektijdvak niet met elkaar worden vergeleken. Het kalenderjaar 2001 en het onderzoektijdvak, dat liep van april 2001 tot en met maart 2002, overlappen elkaar met negen maanden, zodat bij de vergelijking ervan geen rekening kon worden gehouden met de seizoenschommelingen.
150. Ten tweede heeft de Raad ten onrechte de tendensen over de verschillende achtereenvolgende jaren vóór 2001 vergeleken met de vanaf dat jaar tot het onderzoektijdvak, of tijdens dit tijdvak, vastgestelde tendensen. Zo is bijvoorbeeld bij de vergelijking van de toename van de productie in de Gemeenschap de conclusie in punt 73 van de bestreden verordening dat deze toename in het onderzoektijdvak is vertraagd, onjuist, aangezien het desbetreffende cijfer een veel kortere periode betreft dan de periode waarop de andere voor de vergelijking gebruikte cijfers betrekking hebben. Hetzelfde geldt voor de conclusies betreffende de prijsdaling, de beperkte capaciteitsstijging en de langzame toename van de verkoop, respectievelijk in de punten 59, 74 en 76 van de bestreden verordening.
151. De Raad wijst er vooraf op dat voor de vaststelling van de schade volgens de praktijk van de gemeenschapsinstellingen de economische indicatoren over een tijdvak van onderzoek van de schade van vier tot vijf jaar, eindigend met het onderzoektijdvak, moeten worden beoordeeld. In casu hebben de gemeenschapsinstellingen de ontwikkeling van de schadefactoren van 1998 tot en met 2001 en tijdens het onderzoektijdvak onderzocht.
152. In de eerste plaats beweert verzoekster ten onrechte dat het onderzoek de jaren 1998, 1999 en 2000, waarin de invoer gering was, had moeten uitsluiten.
153. Ten eerste is het van weinig belang dat verzoekster niet naar de Gemeenschap heeft geëxporteerd in 1998, aangezien de gemeenschapsinstellingen de gegevens met betrekking tot het betrokken land dienen te analyseren, en niet met betrekking tot de exporteur.
154. Ten tweede heeft verzoekster niet aangetoond dat de gegevens van Eurostat over de betrokken jaren onjuist waren. De gemeenschapsinstellingen hebben de ontwikkeling van de invoerindicatoren hoe dan ook tevens aan de hand van de door verzoekster verstrekte cijfers onderzocht en zijn tot resultaten gekomen die vergelijkbaar zijn met die welke uit de gegevens van Eurostat voortvloeien.
155. Ten derde is de vergelijking van de gegevens over de betrokken jaren niet in strijd met artikel 14, leden 3 en 4, van de basisverordening, dat betrekking heeft op gevallen waarin de invoer gedurende het onderzoektijdvak te verwaarlozen is geweest.
156. Ten vierde heeft de Raad rekening gehouden met het feit dat de invoer van 1998 tot 2000 gering was. Met betrekking tot verzoeksters argument betreffende de toename van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap, is de ontwikkeling van deze indicator als positief aangemerkt, terwijl verzoekster niet aantoont in welke zin de gevraagde nadere analyse van invloed had kunnen zijn op de schadebeoordeling.
157. In de tweede plaats stelt verzoekster ten onrechte dat de vergelijking van de tendensen betreffende elkaar overlappende perioden kon leiden tot een beoordelingsfout.
158. Ten eerste, wat de vergelijking van het kalenderjaar 2001 met het onderzoektijdvak betreft, hanteren de gemeenschapsinstellingen overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening als onderzoektijdvak normaal gesproken het laatste boekjaar van de exporteur, dat kan verschillen van het kalenderjaar. In een dergelijk geval staat niets eraan in de weg dat de gemeenschapsinstellingen de tendensen tijdens het onderzoektijdvak vergelijken met de tendensen van het vorige jaar dat het onderzoektijdvak voor een deel overlapt. Bovendien heeft verzoekster niet aangetoond dat de invoer van CD-R onderhevig is aan seizoenschommelingen die de vergelijking van de twee betrokken perioden ongeschikt maken.
159. Ten tweede stelt verzoekster niet dat de gebruikte gegevens of de analyse van de instellingen feitelijk onjuist zijn. Inzonderheid betwist zij niet de vaststelling van de feiten in de punten 59, 73, 74 en 76 van de bestreden verordening. Verzoekster legt overigens niet uit op welke manier de bij de vergelijking van de gegevens aangevoerde tekortkomingen de totale schadebeoordeling hebben aangetast.
– Beoordeling door het Gerecht
160. Het eerste bezwaar van verzoekster houdt in dat voor de vergelijking van de ontwikkeling van economische tendensen is uitgegaan van gegevens betreffende verschillende tijdvakken.
161. Volgens vaste rechtspraak beschikken de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingbevoegdheid om het voor het onderzoek van de schade in aanmerking te nemen tijdvak vast te stellen (zie arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, reeds aangehaald, punt 277, en aangehaalde rechtspraak).
162. Tevens moet worden opgemerkt dat de gemeenschapsinstellingen de schade kunnen onderzoeken over een langere periode dan die waarop het onderzoek betrekking heeft. Deze mogelijkheid wordt gerechtvaardigd door het feit dat het onderzoek van de economische tendensen over een voldoende lange periode moet gebeuren (arrest Nakajima/Raad, reeds aangehaald, punt 87).
163. In casu blijkt uit punt 10 van de bestreden verordening dat het onderzoektijdvak lag tussen 1 april 2001 en 31 maart 2002 en overeenkwam met het laatste boekjaar van verzoekster. Het voor het onderzoek van de schade in aanmerking genomen tijdvak besloeg het onderzoektijdvak en de vier daaraan voorafgaande kalenderjaren en liep dus van 1 januari 1998 tot 31 maart 2002.
164. Verzoekster verklaart dat zij de keuze van het in aanmerking genomen tijdvak als dusdanig niet betwist. Daarentegen stelt zij in de eerste plaats dat de gemeenschapsinstellingen hun conclusies niet kunnen baseren op de gegevens over de jaren 1998, 1999 en 2000, in welke jaren de invoer zeer gering was.
165. Uit de punten 55 en 57 van de bestreden verordening blijkt dat de invoer van 1998 tot en met 1999 zeer gering was in termen van omvang en marktaandeel, en dat de invoer pas in 2000 1 % van de markt van de Gemeenschap bedroeg.
166. Onderzocht moet worden of de gemeenschapsinstellingen deze omstandigheid bij de beoordeling van de schadefactoren in aanmerking hebben genomen.
167. In dit verband verklaart verzoekster, ten eerste, dat zij de enige Indiase exporteur was en dat zij vanaf april 1999 naar de Gemeenschap is begonnen te exporteren.
168. Allereerst dient erop te worden gewezen dat de schade in haar geheel moet worden beoordeeld, zonder dat het individuele aandeel van de invoer door elk van de aansprakelijke ondernemingen moet worden bepaald (zie mutatis mutandis ter zake van dumping, arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, reeds aangehaald, punt 163, en aangehaalde rechtspraak). Volgens de rechtspraak maken de gemeenschapsinstellingen bij deze beoordeling overigens geen kennelijke fout wanneer zij zich baseren op de gegevens waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken (zie arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, reeds aangehaald, punten 229 en 230, en aangehaalde rechtspraak).
169. Ook al konden de door verzoekster aan de Commissie overgelegde gegevens volgens welke zij vanaf 1 april 1999 is begonnen te exporteren, twijfel doen ontstaan over de representativiteit van de gegevens van Eurostat over 1998 en het begin van 1999, moet in casu bovendien worden opgemerkt dat de gemeenschapsinstellingen in punt 64 van de bestreden verordening erop hebben gewezen dat het onderzoek van de indicatoren voornamelijk betrekking had op een periode beginnend in 2000, een periode dus waarin verzoekster daadwerkelijk naar de Gemeenschap heeft geëxporteerd.
170. Ten tweede betoogt verzoekster dat door de geringe omvang van de invoer de statistische gegevens van Eurostat over de jaren 1998 tot en met 2000 niet representatief zijn.
171. Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoekster geen bewijzen heeft overlegd ter ondersteuning van haar stelling dat de door Eurostat bij de vaststelling van de betrokken gegevens toegepaste statistische formule niet betrouwbaar is voor kleine hoeveelheden. In die omstandigheden kan het enige argument dat met de geringe omvang van de invoer tijdens de betrokken periode verband houdt, niet aantonen dat de desbetreffende gegevens van Eurostat onbetrouwbaar zijn. Hoe dan ook blijkt uit de punten 61 en 62 van de bestreden verordening dat de gemeenschapsinstellingen de gegevens van Eurostat hebben vergeleken met de door verzoekster verstrekte gegevens, en dat zij voor de betrokken periode tot soortgelijke conclusies zijn gekomen.
172. Derhalve moet worden geoordeeld dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de gegevens van Eurostat over 1998, 1999 en 2000 in aanmerking te nemen.
173. Ten derde voert verzoekster aan dat de inaanmerkingneming van de gegevens over de betrokken jaren is uitgesloten door artikel 10, lid 11, en artikel 14, leden 3 en 4, van de basisverordening, aangezien de invoer tijdens deze jaren te verwaarlozen is geweest.
174. Overeenkomstig artikel 10, lid 11, en artikel 14, leden 3 en 4, van de basisverordening kan geen antisubsidieprocedure worden ingeleid of wordt deze procedure onmiddellijk beëindigd, wanneer de schade te verwaarlozen is of het marktaandeel van de invoer lager is dan 1 %.
175. In casu stelt verzoekster niet dat het marktaandeel van de invoer zich op enig tijdstip van het onderzoektijdvak tussen 1 april 2001 en 31 maart 2002 onder de genoemde drempel van 1 % bevond. Het feit dat het marktaandeel van deze invoer lager was dan die drempel aan het begin van de langere periode die voor de beoordeling van de economische tendensen in aanmerking is genomen, is voor de genoemde bepalingen van geen belang. Het argument waarbij verzoekster zich op deze bepalingen beroept, is dus niet relevant.
176. Ten slotte, wat ten vierde verzoeksters argument ter zake van de beoordeling van de indicatoren aangaande de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap van 1998 tot en met 2000 betreft, moet worden opgemerkt dat de gemeenschapsinstellingen bij het onderzoek van de economische tendensen rekening mogen houden met de ontwikkelingen die tijdens de gehele in aanmerking genomen periode, met inbegrip van de jaren waarin de invoer nog niet aanzienlijk was, in de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn vastgesteld.
177. In casu heeft verzoekster niet aangetoond dat de keuze van de begindatum van de in aanmerking genomen periode heeft geleid tot een onjuiste voorstelling van de economische tendensen, met betrekking tot het samenvallen van de marktintrede van de betrokken invoer en de negatieve ontwikkeling van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Volgens het door verzoekster gegeven voorbeeld is weliswaar het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap van 2000 tot het onderzoektijdvak toegenomen ten opzichte van de periode tussen 1998 en het onderzoektijdvak, maar er moet op worden gewezen dat deze indicator hoe dan ook als positief is beschouwd. Verzoekster heeft ter zake niet aangetoond op welke manier de Raad tot andere conclusies over het bestaan van schade en het oorzakelijk verband zou zijn gekomen, indien het begin van de in aanmerking genomen periode in 2000 was gevallen.
178. Derhalve moeten verzoeksters argumenten inzake de inaanmerkingneming van de gegevens over de jaren 1998, 1999 en 2000 worden verworpen.
179. In de tweede plaats kritiseert verzoekster de beoordeling van de gegevens over de perioden die elkaar ten dele overlappen.
180. In dit verband merkt zij ten eerste op dat de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door de gegevens over kalenderjaren, met name 1998 en 2001, te vergelijken met de gegevens over het onderzoektijdvak, dat het jaar 2001 met negen maanden overlapt.
181. Dienaangaande zij opgemerkt dat het in casu gekozen onderzoektijdvak één jaar was. De vergelijking tussen de gegevens over de kalenderjaren en dit tijdvak, met dezelfde duur, kon dus niet leiden tot een onjuiste voorstelling van de economische tendensen, tenzij zou zijn aangetoond dat de markt van CD‑R aan seizoenschommelingen onderhevig was. Verzoekster stelt evenwel niet dat de markt van CD‑R dergelijke schommelingen heeft gekend.
182. Ten tweede verwijt verzoekster de Raad de ontwikkelingen per jaar te hebben vergeleken met die welke tussen 2001 en het onderzoektijdvak zijn vastgesteld. Dit verwijt betreft de beoordeling − respectievelijk in de punten 59, 73, 74 en 76 van de bestreden verordening − van de productie, het prijspeil, de productiecapaciteit en de omvang van de verkoop in de Gemeenschap.
183. Ter zake moet worden opgemerkt dat de ontwikkelingen die tussen de onderzochte achtereenvolgende kalenderjaren hebben plaatsgevonden, niet rechtstreeks kunnen worden vergeleken met die tussen 2001 en het einde van het onderzoektijdvak, aangezien deze laatste betrekking hebben op een tijdvak met een andere duur.
184. Uit de analyse van de punten 59, 73, 74 en 76 van de bestreden verordening blijkt evenwel niet dat de conclusies met betrekking tot de ontwikkeling van de betrokken indicatoren zijn gebaseerd op tendensen die zich tussen 2001 en het einde van het onderzoektijdvak hebben voorgedaan. De Raad heeft weliswaar in de punten 73, 74 en 76 aangegeven dat de stijging van de productie in de Gemeenschap „in het onderzoektijdvak [vertraagde]”, dat de capaciteitsstijging vanaf 2001 „beperkt [was]” en dat de omvang van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap „in het onderzoektijdvak slechts met 6 % ten opzichte van 2001 [steeg]”, maar hij heeft uit deze vaststellingen niet afgeleid dat de situatie van de bedrijfstak van Gemeenschap blijkens deze indicatoren was verslechterd. In punt 59 heeft de Raad weliswaar verklaard dat de invoerprijzen van 2001 tot het onderzoektijdvak met 17 % waren gestegen, maar hij heeft zijn conclusies betreffende de schade in punt 102 niettemin gebaseerd op de totale prijsdaling met 59 % tussen 2000 en het einde van het onderzoektijdvak. Opgemerkt zij dat verzoekster geen van deze feitelijke vaststellingen betwist.
185. Hoewel verzoekster kritiseert dat de gemeenschapsinstellingen de gegevens over 2002 niet hebben geëxtrapoleerd, toont zij voorts niet aan op welke wijze de Raad − bij gebreke van een dergelijke extrapolatie − een onjuist beeld van de ontwikkeling van de betrokken indicatoren heeft gegeven. Verzoekster toont dus niet aan dat een dergelijke vermeende tekortkoming in de voorstelling van de gegevens heeft geleid tot een onjuiste beoordeling van deze indicatoren.
186. Opgemerkt zij dat verzoekster in elk geval niet aangeeft welke invloed de volgens haar door de Raad bij de vergelijking van de betrokken gegevens gemaakte fout heeft gehad op zijn conclusies betreffende het bestaan van de schade en het oorzakelijk verband (zie in die zin arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, reeds aangehaald, punt 167, en aangehaalde rechtspraak). Zij geeft zelfs niet aan in welke zin de conclusies anders zouden zijn geweest indien de Raad de geëxtrapoleerde gegevens over 2002 in aanmerking zou hebben genomen.
187. Derhalve moet worden geoordeeld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Raad ten aanzien van de betrokken indicatoren de feiten onjuist heeft weergegeven of deze kennelijke onjuist heeft beoordeeld.
188. Ten slotte beroept verzoekster zich in het kader van het onderhavige bezwaar op artikel 8, leden 2 en 6, van de basisverordening, en beweert zij dat de gemeenschapsinstellingen geen objectieve analyse van de gegevens over de verschillende perioden hebben verricht.
189. Aangezien verzoekster niet heeft aangetoond dat ten aanzien van de betrokken gegevens de feiten onjuist zijn weergegeven of deze kennelijke onjuist zijn beoordeeld, kan zij niet stellen dat de vergeleken perioden willekeurig zijn gekozen. Het argument dat ter zake onvoldoende objectiviteit is betracht, kan dus niet slagen.
190. Bijgevolg dient het onderhavige bezwaar ongegrond te worden verklaard.
De beoordeling van het niveau van de voorraden (tweede bezwaar)
– De argumenten van partijen
191. Verzoekster betoogt dat de gemeenschapsinstellingen een kennelijke fout hebben gemaakt door in punt 103 van de bestreden verordening te concluderen dat de ontwikkeling van het niveau van de voorraden van de bedrijfstak van de Gemeenschap een van de indicatoren vormde die aanmerkelijk zijn verslechterd. De voorraden van de bedrijfstak van de Gemeenschap zouden tussen 2000 en het onderzoektijdvak zijn verminderd, waaruit juist een positieve tendens blijkt. Deze fout alleen al zou tot de nietigverklaring van de bestreden verordening kunnen leiden.
192. De Raad stelt dat de in punt 103 van de bestreden verordening verrichte beoordeling van de voorraden juist is, aangezien daarin wordt uitgegaan van de verslechtering van deze factor tijdens de periode van onderzoek van de schade, van 1998 tot het onderzoektijdvak, en niet van de situatie in de loop van het onderzoektijdvak. Hoe dan ook was het niveau van de voorraden geen doorslaggevende schadefactor. Een eventuele fout kan dus niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leiden, daar een dergelijke fout geen invloed op het onderzoek van de schade zou hebben.
– Beoordeling door het Gerecht
193. Verzoekster stelt in het kader van het onderhavige bezwaar dat de beoordeling van de ontwikkeling van de voorraden van de bedrijfstak van de Gemeenschap kennelijk onjuist is. Zij betwist niet de desbetreffende cijfers in punt 80 van de bestreden verordening. Zij verklaart evenwel dat de Raad in punt 103 van de bestreden verordening op basis van deze gegevens niet kon concluderen dat de voorradenindicator tijdens de in aanmerking genomen periode sterk was achteruitgegaan.
194. Er zij aan herinnerd dat de in casu in aanmerking genomen periode zich uitstrekte van 1998 tot het einde van het onderzoektijdvak. Uit de door verzoekster niet betwiste gegevens blijkt dat de voorraden van de bedrijfstak van de Gemeenschap gedurende geheel deze periode aanzienlijk zijn toegenomen.
195. Verzoekster heeft dienaangaande niet aangetoond dat de verbetering van de voorradenindicator als percentage van de productie vanaf 2000 de negatieve tendens had omgebogen die over de gehele in aanmerking genomen periode was vastgesteld. Uit punt 80 van de bestreden verordening blijkt immers dat de voorraden tijdens de gehele in aanmerking genomen periode op een hoog niveau zijn gebleven, met een stijging in absolute termen tegen eind 2001, wat dus samenviel met de stijging van de omvang van de invoer, en dat zij, relatief gezien, een hoog niveau vertoonde, namelijk 15 % van de productie in het onderzoektijdvak bedroegen.
196. Het onderhavige bezwaar is dus ongegrond.
De beoordeling van de invoerprijzen (derde bezwaar)
– De argumenten van partijen
197. Verzoekster stelt dat de gemeenschapsinstellingen zich bij hun conclusie dat de invoerprijzen waren gedaald, hebben gebaseerd op de gegevens over de jaren 1998, 1999 en 2000, die relevant noch betrouwbaar waren. Het enige betrouwbare element betreffende de tendens van de invoerprijzen is het feit dat deze tussen 2001 en het onderzoektijdvak met 15 % zijn gestegen. Deze stijging is in werkelijkheid zelfs groter, aangezien deze twee tijdvakken elkaar overlappen.
198. Het feit dat de invoerprijzen eveneens aan de hand van de door verzoekster verstrekte gegevens zijn geanalyseerd, voegt daaraan niets toe. Bovendien hebben de gemeenschapsinstellingen de betrokken gegevens onjuist voorgesteld. De gegevens van verzoeksters boekjaren zijn volledig aan de laatste kalenderjaren toegerekend. Aldus zijn de prijzen voor het boekjaar 1999/2000, dat slechts drie maanden van het jaar 2000 dekte, toegerekend aan 2000, en niet aan 1999, in welk jaar de meeste inkomsten waren verkregen.
199. De Raad repliceert dat verzoekster ten onrechte stelt dat de invoerprijzen hadden moeten worden geanalyseerd over de periode van 2001 tot het onderzoektijdvak en niet in de loop van de gehele periode van onderzoek van de schade. De omstandigheid dat het niveau van de invoer aanvankelijk de drempel van 1 % van de markt van de Gemeenschap niet overschreed, is niet relevant.
200. De gemeenschapsinstellingen hebben erkend dat de prijzen van Eurostat voor 1998 en 1999 niet representatief waren wegens de geringe invoerhoeveelheden. Daarom hebben zij in punt 59 van de bestreden verordening een vergelijking gemaakt van de prijsontwikkeling tussen 2000 en het onderzoektijdvak. Daarnaast hebben zij ook nog een prijsanalyse verricht aan de hand van de gegevens die verzoekster voor haar boekjaar 1999/2000 en het onderzoektijdvak had verstrekt. De resultaten waren vergelijkbaar.
– Beoordeling door het Gerecht
201. De beoordeling van het niveau van de invoerprijzen vormde in casu het voornaamste element waarop de conclusie van prijsonderbieding in de Gemeenschap, en dus van het bestaan van de schade, was gebaseerd. De gemeenschapsinstellingen hebben deze indicator in de punten 58 tot en met 64 van de bestreden verordening geanalyseerd aan de hand van de gegevens van Eurostat alsmede aan de hand van de door verzoekster verstrekte cijfers.
202. Met betrekking tot de gegevens van Eurostat hebben de instellingen primair geconcludeerd dat er tussen 2000 en het einde van het onderzoektijdvak een aanzienlijke prijsdaling van 59 % had plaatsgevonden. Verzoekster betwist de inaanmerkingneming van de gegevens over 2000, waarbij zij aanvoert dat de invoer toen nog onbeduidend was. Dit argument is in de punten 170 tot en met 175 hierboven evenwel reeds onderzocht en verworpen.
203. Wat de analyse van de door verzoekster overgelegde cijfers betreft, zij eraan herinnerd dat deze analyse tot resultaten heeft geleid die verregaand vergelijkbaar zijn met die welke uit de gegevens van Eurostat voortvloeien, namelijk een prijsdaling van 54 %. Niettemin stelt verzoekster dat de voorstelling van deze cijfers onjuist is.
204. Uit de in punt 62 van de bestreden verordening opgenomen tabel blijkt dat deze 54 % betrekking heeft op de prijsontwikkeling tussen de twee boekjaren van verzoekster. Ook al zou worden aangenomen dat punt 63 niet voldoende nauwkeurig is wanneer daarin wordt aangegeven dat dit percentage betrekking heeft op de ontwikkeling van 2000 tot het onderzoektijdvak, dat wil nog niet zeggen dat dit een fout is. Uit de tabel die aan dit punt voorafgaat, blijkt duidelijk dat het gaat om de ontwikkeling van het boekjaar 2000 tot het onderzoektijdvak. Verzoekster heeft dus niet aangetoond dat de door haar verstrekte gegevens onjuist zijn voorgesteld.
205. Voorts, ook al hebben de door verzoekster verstrekte gegevens betrekking op de periode vanaf 1 april 1999, terwijl de gegevens van Eurostat de periode vanaf 1 januari 2000 betreffen, maakt dit feit op zich de vaststelling van de Raad dat de cijfers van Eurostat en die van verzoekster gelijklopende tendensen laten zien, niet onjuist. Verzoekster stelt evenwel niet dat de inaanmerkingneming van een andere begindatum voor haar gegevens, had kunnen leiden tot andere conclusies met betrekking tot de invoerprijzen.
206. Bijgevolg heeft verzoekster niet aangetoond dat met betrekking tot de analyse van de invoerprijzen de feiten onjuist zijn weergeven of deze kennelijke onjuist zijn beoordeeld.
207. Derhalve dient het onderhavige bezwaar ongegrond te worden verklaard.
De beoordeling van de positieve en de negatieve tendensen (vierde bezwaar)
– De argumenten van partijen
208. Verzoekster betoogt dat de gemeenschapsinstellingen − in strijd met artikel 8, leden 2 en 5, van de basisverordening − de positieve en negatieve indicatoren van de schade niet hebben afgewogen. De in de punten 104 en 105 van de bestreden verordening gegeven evaluatie van het geheel omvat niet alle positieve en negatieve indicatoren. De Raad heeft in hoofdzaak geconcludeerd dat de onderbieding van de invoerprijzen het vermogen van de bedrijfstak van de Gemeenschap om kapitaal aan te trekken, had aangetast, wat werd geïllustreerd door de negatieve ontwikkeling van de opbrengst van de investeringen, de rentabiliteit en de kasstroom. Aldus heeft hij zijn eindbeoordeling op een klein aantal nauw met elkaar verbonden indicatoren gebaseerd, met uitsluiting van de positieve factoren.
209. Hoewel de in aanmerking genomen periode zich van 1998 tot het onderzoektijdvak uitstrekte, hadden de instellingen rekening moeten houden met het feit dat de invoer vóór 2000 te verwaarlozen was. Zij hebben evenwel niet uitgelegd waarom een aantal positieve tendensen tussen 2000 en het onderzoektijdvak, te weten de stijging van respectievelijk de EG-productie, de omzet van de bedrijfstak van de Gemeenschap, zijn marktaandeel en productiviteit, alsook de gelijktijdige daling van de productiekosten, door de negatieve tendensen zijn teniet gedaan.
210. De Raad herinnert eraan dat de periode van onderzoek van de schade in 1998 begon. Bijgevolg hebben de door verzoekster genoemde tendensen betreffende de periode na 2000, een beperkte waarde. Bovendien hebben de gemeenschapsinstellingen nooit betwist dat er positieve tendensen waren. Deze kunnen evenwel niet worden becijferd en ook niet tegen de negatieve tendensen worden afgezet, maar moeten in hun geheel worden geëvalueerd volgens de omstandigheden van het geval.
211. In casu hebben de gemeenschapsinstellingen tot het bestaan van schade geconcludeerd op basis van de factoren betreffende het vermogen van de bedrijfstak om kapitaal aan te trekken. Enerzijds hebben zij rekening gehouden met de negatieve ontwikkeling van de bedrijfstak van de Gemeenschap in termen van prijzen, rentabiliteit en kasstroom, die leidde tot een aanmerkelijke vermindering van de investeringen, en anderzijds met de omstandigheid dat deze bedrijfstak niet van kostenverlagingen kon profiteren. De positieve tendensen, die in hoofdzaak met de groei verband hielden, zijn minder belangrijk geacht gelet op de sterke toename van het verbruik in de Gemeenschap. De toename van de verkoop en de verlaging van de kosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap waren immers niet toereikend geweest om de prijsdaling te compenseren en aldus een positieve ontwikkeling van de rentabiliteit mee te brengen. Derhalve hebben de gemeenschapsinstellingen op goede gronden geconcludeerd dat de positieve tendensen teniet waren gedaan door de negatieve tendensen.
212. De weging van de verschillende factoren in het kader van deze totale analyse behoort tot de institutionele bevoegdheid van de gemeenschapsinstellingen en verzoekster heeft ter zake niet het bestaan van een kennelijke fout aangetoond.
– Beoordeling door het Gerecht
213. Volgens vaste rechtspraak dient het onderzoek van de schade betrekking te hebben op een geheel van factoren waarbij een enkele factor op zich geen beslissende beoordelingsgrondslag kan zijn. De positieve ontwikkeling van een factor staat niet eraan in de weg dat ernstige schade wordt vastgesteld, wanneer die vaststelling is gebaseerd op verscheidene van de volgens de basisverordening in aanmerking te nemen factoren (zie in die zin arrest Gerecht van 30 maart 2000, Miwon/Raad, T‑51/96, Jurispr. blz. II‑1841, punt 105, en aangehaalde rechtspraak).
214. In zijn conclusies over de in casu veroorzaakte schade, met name in de punten 103 tot en met 105 van de bestreden verordening, heeft de Raad het bestaan van positieve tendensen in de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in aanmerking genomen. Hij heeft eveneens uitgelegd waarom andere indicatoren, die een negatieve ontwikkeling hadden doorgemaakt, niettemin tot ernstige schade hebben geleid.
215. Verzoekster heeft geen van de feitelijke vaststellingen betreffende deze beoordeling ontkracht en evenmin aangetoond dat een kennelijke fout is gemaakt bij de evaluatie van de verschillende schadefactoren. Niettemin betoogt zij in het kader van het onderhavige bezwaar dat de gemeenschapsinstellingen de verschillende positieve en negatieve indicatoren niet juist hebben onderzocht.
216. In dit verband dient erop te worden gewezen dat een verzoeker in het kader van de betwisting van de totale schadebeoordeling, niet louter zijn opvatting van de verschillende economische factoren mag aangeven, maar dient te verduidelijken waarom de Raad op basis van deze factoren met betrekking tot het bestaan van schade tot een andere conclusie had moeten komen (zie in die zin arrest Miwon/Raad, reeds aangehaald, punt 103).
217. Ook al wijst verzoekster erop dat een aantal indicatoren betreffende de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap positief waren, met name de stijging van respectievelijk de productie, de omzet, het marktaandeel en de productiviteit van deze bedrijfstak, alsook de verlaging van de productiekosten, toont deze omstandigheid op zich niet aan dat de betrokken bedrijfstak geen ernstige schade heeft geleden door met name − volgens de Raad − een negatieve ontwikkeling van de rentabiliteit en aanzienlijke verliezen tijdens het onderzoektijdvak, hetgeen een vertraging van de investeringen heeft meegebracht.
218. Verzoekster voert evenwel geen argumenten aan ten bewijze dat de Raad ten onrechte heeft geconcludeerd dat de bedrijfstak de in het vorige punt genoemde schade heeft geleden, gelet op de totale analyse van de relevante factoren.
219. Voorts is verzoeksters argument betreffende de begindatum van de in aanmerking genomen periode reeds onderzocht en verworpen in de punten 176 en 177 hierboven.
220. Derhalve kan het onderhavige bezwaar betreffende de totale evaluatie van de schade-indicatoren niet worden aanvaard.
221. Bijgevolg moet het derde middel ongegrond worden verklaard.
Het vierde middel: een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 8, leden 6 en 7, van de basisverordening betreffende het onderzoek van de gevolgen van de invoer uit Taiwan
De argumenten van partijen
222. Verzoekster verklaart dat de Raad in de bestreden verordening heeft onderzocht of de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade aan andere factoren dan de Indiase invoer kon worden toegeschreven, met name aan de invoer met dumping uit Taiwan waarvoor in december 2001 een voorlopig antidumpingrecht was ingesteld.
223. Vóór de invoering van dit recht had de Taiwanese invoer een marktaandeel van 62 % en was de gemiddelde prijs ervan aanzienlijk lager dan die van de Indiase invoer. Tijdens het onderzoektijdvak was dit prijsverschil van 27,5 % hoger dan het antidumpingrecht dat aan de Taiwanese exporteurs is opgelegd, met uitzondering van Princo Corp en de exporteurs die niet hebben meegewerkt. Derhalve kon de tijdens dit tijdvak toegebrachte schade niet aan de Indiase invoer worden toegeschreven.
224. Teneinde de gevolgen van de Taiwanese invoer te neutraliseren had de Raad zijn beoordeling moeten baseren op het onderzoek van de periode van drieëneenhalve maand tussen de invoering van het voorlopige antidumpingrecht en het einde van het onderzoektijdvak. De Raad heeft evenwel niet kunnen aantonen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens deze periode met prijsdruk van de Indiase invoer is geconfronteerd. Van 2001 tot het onderzoektijdvak heeft de Taiwanese invoer 6 % marktaandeel verloren, terwijl de producenten van de Gemeenschap, de Indiase producenten en die van andere derde landen respectievelijk 2 % hebben gewonnen. Tijdens het onderzoektijdvak is de omvang van de Indiase invoer slechts toegenomen met 16 187 000 eenheden, te weten 0,73 % van de markt. Deze elementen volstonden niet om te concluderen dat de Indiase importen elk voor zich ernstige schade konden veroorzaken.
225. Bovendien was tijdens diezelfde periode de groei van de invoer uit andere derde landen, namelijk Hong Kong, Zwitserland en China, hoger dan die van de Indiase invoer, en waren de prijzen van deze invoer lager dan de Indiase prijzen.
226. De Raad stelt dat het oorzakelijk verband tussen de litigieuze invoer en de schade blijft bestaan, ook al behoort deze invoer tot een ruimer samenstel van factoren, voor zover deze factoren het oorzakelijk verband tussen de betrokken invoer en de schade niet verbreken.
227. In casu heeft de Raad geconcludeerd dat de door de Taiwanese invoer toegebrachte schade niet van aard was, dit oorzakelijk verband te verbreken. Ten eerste heeft de Indiase producent een marktaandeel van meer dan 8 % gewonnen tussen 2000 en het onderzoektijdvak, te weten vóór de antidumpingmaatregelen tegen Taiwan van kracht werden. Ten tweede heeft de Indiase producent na de invoering van de antidumpingmaatregelen een deel van het door de Taiwanese exporteurs verloren marktaandeel teruggewonnen. Ten derde hebben de lage prijzen van de Indiase invoer een aanzienlijke onderbieding van de EG-prijzen meegebracht.
228. Het argument van verzoekster berust ten onrechte op een splitsing van het onderzoektijdvak in twee delen, te weten vóór en na de invoering van een antidumpingrecht tegen Taiwan. Bovendien zijn haar verklaringen betreffende de periode na de invoering van de maatregelen tegen Taiwan niet relevant. Verzoekster beweert dat de gevolgen van de Indiase invoer beperkt waren tot een toename van het marktaandeel door de stijging van de invoer met 16 187 000 eenheden en dus door het veronderstelde verlies van dit marktaandeel door de bedrijfstak van de Gemeenschap. In casu bestond de schade evenwel niet uit een verlies van marktaandeel, maar uit financiële verliezen van de bedrijfstak van de Gemeenschap die een weerslag hadden op zijn investeringscapaciteit. In dit verband heeft de prijsonderbieding wegens de Indiase invoer, die 9 % van de markt bedroeg, een significante invloed gehad op de financiële verliezen van deze bedrijfstak.
229. Wat verzoeksters opmerkingen aangaande de invoer uit Hong Kong, Zwitserland en China betreft, was het marktaandeel daarvan te laag om een invloed op de EG‑prijzen te kunnen hebben.
Beoordeling door het Gerecht
230. Artikel 8, lid 7, van de basisverordening bevat de verplichting om een onderzoek in te stellen naar de bekende factoren die terzelfder tijd als de invoer met subsidie de bedrijfstak van de Gemeenschap schade toebrengen. Aan de hand van dit onderzoek moet kunnen worden uitgesloten dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade aan deze invoer wordt toegeschreven. Deze factoren omvatten onder meer het volume en de prijzen van de invoer zonder subsidie.
231. In casu blijkt uit punt 116 van de bestreden verordening dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de in aanmerking genomen periode is geconfronteerd met invoer uit Taiwan die met dumping had plaatsvonden en dat hij hierdoor van 1997 tot en met 2000 aanmerkelijke schade heeft geleden. Bovendien kon niet worden uitgesloten dat de negatieve gevolgen van deze invoer zijn blijven bestaan tot de invoering − in december 2001 − van de voorlopige maatregelen bij verordening (EG) nr. 2479/2001 van de Commissie van 17 december 2001 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op opneembare compact discs (CD-R) uit Taiwan (PB L 334, blz. 8).
232. Gelet op deze bekende factor waren de gemeenschapsinstellingen bij de vaststelling van de door de Indiase invoer veroorzaakte schade verplicht, te onderzoeken of de gevolgen van de Taiwanese invoer het oorzakelijk verband tussen de Indiase invoer en de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade niet hebben kunnen verbreken (zie in die zin arresten Gerecht van 14 juli 1995, Koyo Seiko/Raad, T‑166/94, Jurispr. blz. II‑2129, punt 81; 29 januari 1998, Sinochem/Raad, T‑97/95, Jurispr. blz. II‑85, punt 98, en 15 december 1999, Petrotub en Republica/Raad, T‑33/98 en T‑34/98, Jurispr. blz. II‑3837, punt 176).
233. Opgemerkt zij dat de Raad de gevolgen van de Taiwanese invoer in de punten 116 tot en met 118 van de bestreden verordening daadwerkelijk heeft onderzocht en dat hij heeft geconcludeerd dat, ook al heeft deze invoer tijdens de in aanmerking genomen periode een invloed op de markt van de Gemeenschap gehad, die invoer evenwel niet van aard was, het oorzakelijk verband te verbreken.
234. Verzoekster verwijt de gemeenschapsinstellingen bij dit onderzoek een kennelijke fout te hebben gemaakt.
235. Om te beginnen moet erop worden gewezen dat verzoekster bij haar betoog onderscheid maakt tussen de perioden vóór en na de invoering van de voorlopige maatregelen tegen de Taiwanese invoer, waarbij zij er dus van uitgaat dat de gemeenschapsinstellingen verplicht waren om deze twee perioden afzonderlijk te onderzoeken. Volgens artikel 11, lid 1, van de basisverordening is de vast te stellen schade evenwel de schade welke tijdens het onderzoektijdvak is geleden. Derhalve was de Raad weliswaar verplicht, rekening te houden met de invoering van voorlopige maatregelen in de loop van het onderzoektijdvak, hetgeen hij met name in de punten 116 en 117 van de bestreden verordening heeft gedaan, maar hebben zijn conclusies betreffende de schade en het oorzakelijk verband terecht betrekking op de gehele periode in kwestie.
236. Verder staat vast dat de Taiwanese invoer de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade gedurende een deel van de in aanmerking genomen periode mede heeft veroorzaakt. Verzoekster stelt ten onrechte dat dit feit op zich reeds impliceert dat de mogelijkheid moet worden uitgesloten dat de Indiase invoer in diezelfde periode eveneens ernstige schade heeft veroorzaakt.
237. Volgens de rechtspraak kan een importeur aansprakelijk worden gesteld voor schade veroorzaakt door invoer, zelfs indien de gevolgen ervan slechts een gedeelte vormen van een grotere, aan andere factoren toe te schrijven schade (zie in die zin arrest Hof van 5 oktober 1988, Canon e.a./Raad, 277/85 en 300/85, Jurispr. blz. 5731, punt 62). Derhalve kan niet zonder meer worden uitgesloten dat meerdere factoren samen schade veroorzaken, waarbij elk van deze factoren − individueel genomen − de oorzaak van ernstige schade kan zijn.
238. Het bestaan van een belangrijke externe factor, zoals in casu de Taiwanese invoer, leidt bijgevolg niet automatisch tot een verbreking van het oorzakelijk verband tussen de litigieuze invoer en de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade. Niettemin moet worden onderzocht of de gemeenschapsinstellingen op goede gronden hebben kunnen vaststellen dat de invoer met subsidie − ondanks deze externe factor − aanmerkelijke schade heeft veroorzaakt.
239. In dit verband verklaart verzoekster in de eerste plaats dat de Taiwanese invoer een marktaandeel van 62 % had en dat de gemiddelde prijs ervan beduidend lager was dan die van de Indiase invoer. Gelet op de omvang en de prijzen van deze invoer had geen schade mogen worden toegeschreven aan de Indiase invoer, aangezien deze slechts 9 % van de markt uitmaakte en tegen aanzienlijk hogere prijzen werd verhandeld.
240. Indien allereerst wordt aangenomen dat verzoekster daarmee refereert aan de omstandigheid dat zij verplicht was haar prijzen aan de Taiwanese invoer met dumping aan te passen, sluit deze omstandigheid niet uit dat haar invoer ernstige schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft toegebracht.
241. Voorts moet worden opgemerkt dat verzoekster niet betwist dat de Indiase invoer een significant marktaandeel vertegenwoordigde, dat de prijzen ervan lager waren dan de EG-prijzen en dat deze invoer met de Taiwanese producenten concurreerde. Gelet op deze omstandigheden is haar bewering dat de veel grotere en lager geprijsde Taiwanese invoer elke prijsonderbieding van haar kant uitsloot, ongegrond. Het kan immers niet zonder meer worden uitgesloten dat aanzienlijke schade, te weten de door de onderbieding van de communautaire prijzen veroorzaakte verliezen, het resultaat was van de invoer uit een aantal landen, welke invoer mogelijkerwijs een verschillende impact had.
242. Ten slotte dient erop te worden gewezen dat de gemeenschapsinstellingen de redenen hebben uitgelegd waarom de Taiwanese invoer − ook al was deze laaggeprijsd en omvangrijk − niet uitsloot dat de Indiase invoer, op zich bezien, druk op de EG-prijzen heeft gezet. Met name uit punt 117 van de bestreden verordening blijkt dat de Indiase exporteur niet alleen met Taiwan heeft kunnen concurreren, maar van 2000 tot het onderzoektijdvak ook zijn marktaandeel tot 8 % heeft kunnen verhogen en van 2001 tot het onderzoektijdvak een deel van het door Taiwan verloren marktaandeel heeft kunnen veroveren. Op basis van deze niet door verzoekster betwiste vaststellingen heeft de Raad in datzelfde punt op goede gronden kunnen concluderen dat de lage Indiase prijzen een grote invloed op de EG-prijzen hebben gehad.
243. Bijgevolg stelt verzoekster ten onrechte dat, gelet op de omvang en de prijzen van de Taiwanese invoer, geen schade aan haar invoer kan worden toegeschreven.
244. In de tweede plaats verklaart verzoekster dat de omstandigheid dat de Indiase invoer − parallel met de productie in de Gemeenschap − een deel van de door de Taiwanese exporteurs na de invoering van de voorlopige maatregelen verloren markt heeft kunnen terugwinnen, niet volstaat om te concluderen dat deze invoer een grote invloed op de markt van de Gemeenschap heeft gehad.
245. Dienaangaande zij opgemerkt dat de in punt 117 van de bestreden verordening geformuleerde conclusies van de Raad niet enkel berusten op de overweging dat de Indiase invoer een deel van de door de Taiwanese exporteurs verloren markt heeft kunnen recupereren, maar eveneens op het feit dat deze invoer een aanzienlijk deel van de markt van de Gemeenschap heeft kunnen veroveren ten opzichte van de Taiwanese concurrentie en dat het lage prijsniveau ervan de EG-prijzen heeft getroffen.
246. Het feit dat andere marktdeelnemers, met name de producenten van de Gemeenschap, eveneens een deel van de door de Taiwanese exporteurs verloren markt hebben ingepalmd, doet niet af aan de conclusie van de Raad dat de Indiase invoer − op zich genomen − de EG-producenten tijdens het onderzoektijdvak ernstige schade heeft toegebracht.
247. Gelet op al deze overwegingen heeft verzoekster niet aangetoond dat de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door vast te stellen dat de invoer uit Taiwan niet van aard was, het oorzakelijk verband in casu te verbreken.
248. Voorts merkt verzoekster op dat de samengevoegde groei van de invoer uit Hong Kong, Zwitserland en China, groter was − en dat deze invoer tegen lagere prijzen is verhandeld − dan die van de Indiase invoer.
249. Ter zake zij eraan herinnerd dat de conclusies van de Raad niet enkel berusten op de overweging dat de Indiase invoer een groot deel van de door de Taiwanese exporteurs verloren markt heeft kunnen recupereren. Verzoekster erkent hoe dan ook dat het door de Indiase invoer gerecupereerde deel vergelijkbaar was met de marktaandelen die respectievelijk door de producenten van de Gemeenschap en door alle producenten van andere derde landen zijn veroverd.
250. Indien verzoeksters opmerking aldus moet worden opgevat dat de instellingen de gevolgen van de invoer uit Hong Kong, Zwitserland en China onvoldoende zouden hebben onderzocht, kan deze stelling bovendien evenmin slagen. Uit het niet door verzoekster betwiste punt 121 van de bestreden verordening blijkt immers dat de invoer uit India vijf tot zesmaal hoger was dan de invoer uit elk van de drie landen in kwestie en dat deze landen tijdens het onderzoektijdvak elk een marktaandeel van 2 % hadden, terwijl het marktaandeel van de Indiase producent 9 % bedroeg. De Raad mocht dus in elk geval ervan uitgaan dat de invoer uit deze derde landen niet voldoende groot was om het oorzakelijk verband in casu te verbreken.
251. Derhalve kan het vierde middel niet worden aanvaard.
Het vijfde middel: schending van artikel 8, leden 6 en 7, van de basisverordening met betrekking tot het onderzoek van de gevolgen van het mededingingvervalsende gedrag van een licentiehouder
De argumenten van partijen
252. Verzoekster verklaart dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in het kader van de administratieve procedure heeft aangevoerd dat de houder van een CD-R-licentie misbruik van zijn machtspositie maakte door buitensporig hoge licentierechten te factureren. Door in punt 135 van de bestreden verordening aan deze stelling voorbij te gaan, enkel omdat deze niet tot een officieel besluit van de mededingingsautoriteiten had geleid, hebben de gemeenschapsinstellingen inbreuk gemaakt op artikel 8, leden 6 en 7, van de basisverordening, zoals dit artikel is uitgelegd in het arrest van het Hof van 11 juni 1992, Extramet Industrie/Raad (C‑358/89, Jurispr. blz. I‑3813), en het arrest van het Gerecht van 19 september 2001, Mukand e.a./Raad (T‑58/99, Jurispr. blz. II‑2521).
253. De Commissie was van deze verklaring van misbruik van machtspositie op de hoogte, aangezien, zoals uit haar perscommuniqué van 3 augustus 2003 blijkt, het onderzoek betreffende deze schending van de mededingingsregels op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden verordening in de eindfase was.
254. De beoordeling van de gevolgen van de licentierechten in punt 134 van de bestreden verordening volstaat niet om de gevolgen van het aangevoerde misbruik van machtspositie en met name de gevolgen van de buitensporig hoge rechten buiten beschouwing te laten. Ten eerste is de mogelijkheid dat ook de Indiase exporteur schade heeft kunnen lijden wegens de buitensporig hoge rechten niet relevant voor de beoordeling van het door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden nadeel. Ten tweede, ofschoon de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap het hoogst was in 1999, op het tijdstip dat de licentierechten reeds van toepassing waren, sluit dit niet uit dat deze rechten mede aan de basis van de schade tijdens het onderzoektijdvak lagen. Ten derde is de opmerking van de Raad dat een neerwaartse druk op de prijzen de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft belet, de kosten van de licentierechten aan de verbruikers door te rekenen, niet relevant. De gemeenschapsinstellingen hadden immers moeten nagaan of de bedrijfstak van de Gemeenschap eveneens schade had geleden indien de rechten niet buitensporig hoog waren geweest. Al waren de kosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap wegens de buitensporig hoge rechten weliswaar kunstmatig hoog, is de analyse van de prijsonderbieding in casu evenwel onjuist.
255. De Raad stelt dat hij de impact van de licentierechten − en dus van het aangevoerde mededingingvervalsende gedrag − in de punten 134 en 135 van de bestreden verordening in detail heeft onderzocht, ook al is dit gedrag nooit bevestigd. Verzoeksters verklaring dat de Raad wegens het ontbreken van een formeel besluit aan dit gegeven is voorbijgegaan, berust derhalve op een onjuiste lezing van de bestreden verordening.
256. De verklaringen betreffende het mededingingvervalsende gedrag hadden betrekking op de vaststelling van het bedrag van de licentierechten. Daar deze zowel door de EG-producenten als door de Indiase producenten zijn betaald, kan deze betaling het prijsverschil niet verklaren. Bovendien heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap de licentierechten zowel moeten voldoen in 1999, het jaar waarin haar rentabiliteit het hoogst was, als in 2000 en gedurende het onderzoektijdvak, toen haar rentabiliteit negatief was. Anders dan verzoekster stelt, is de vraag of de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden wegens de vermeend buitensporig hoge rechten, in casu niet relevant voor de beoordeling van het oorzakelijk verband, aangezien één enkele, voor alle marktdeelnemers identieke kostenfactor, dit oorzakelijk verband onmogelijk kon verbreken. De Raad heeft in punt 135 niettemin uitgelegd dat de verklaring betreffende het mededingingvervalsende gedrag niet tot een formeel besluit had geleid.
257. De Raad merkt op dat de omstandigheden in casu van die in het reeds aangehaalde arrest Mukand e.a./Raad verschillen. De feiten betreffende het gedrag dat hier aan de orde is, zijn nooit vastgesteld; er bestaat geen automatisch verband tussen het aangevoerde gedrag en de prijzen van het product waarover het gaat, en dit gedrag treft ook de betrokken exporteur.
258. Wat het bij de repliek gevoegde perscommuniqué van de Commissie betreft, wijst de Raad erop dat verzoekster niet heeft uitgelegd waarom zij dit communiqué overeenkomstig artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet samen met het verzoekschrift heeft overgelegd. Bovendien handelt dit communiqué over opgenomen CD’s en niet over CD‑R, en betreft het overigens noch het misbruik van een dominante machtspositie, noch de door verzoekster aangevoerde betalingen van buitensporig hoge rechten.
259. CECMA stelt dat de instellingen niet verplicht waren om de betrokken verklaring overeenkomstig artikel 8, lid 7, van de basisverordening te onderzoeken. Enerzijds treft het aangevoerde gedrag de EG‑ en de wereldproducenten op dezelfde wijze. Dit gedrag heeft dus geen invloed op de concurrentie tussen de producenten van derde landen en de producenten in de Gemeenschap. Anderzijds vormt het beweerde mededingingvervalsende gedrag geen bekende factor.
Beoordeling door het Gerecht
260. Volgens vaste rechtspraak zijn de gemeenschapsinstellingen bij de vaststelling van de schade verplicht te onderzoeken of de schade wel degelijk door invoer met dumping of invoer met subsidie is veroorzaakt, en dienen zij alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de producenten in de Gemeenschap, buiten beschouwing te laten (arresten Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald, punt 16, en Mukand e.a./Raad, reeds aangehaald, punten 39 en 40).
261. In casu blijkt uit de stukken dat de klagende bedrijfstak van de Gemeenschap in een memorie van 7 januari 2003 heeft aangevoerd dat een vennootschap die houdster was van CD‑R-licenties, misbruik van haar dominante machtspositie maakte door buitensporig hoge licentierechten te factureren en dat een Europese producent zich na een geschil met deze vennootschap van de markt had teruggetrokken. De bedrijfstak heeft deze opmerking gemaakt om verzoeksters bewering te pareren dat de mate waarin de klacht werd ondersteund in de zin van artikel 10, lid 8, van de basisverordening, onder de voor de voortzetting van de procedure vereiste drempel was gezakt. Verzoekster heeft diezelfde opmerking geformuleerd tijdens het onderzoek, waarbij zij heeft betoogd dat de gevolgen van het aangevoerde mededingingvervalsende gedrag, te weten de vaststelling van buitensporig hoge rechten, een factor vormden die in het kader van de vaststelling van de schade diende te worden onderzocht.
262. Met het onderhavige middel voert verzoekster aan dat de Raad heeft verzuimd deze factor te onderzoeken, en in punt 135 van de bestreden verordening slechts heeft vastgesteld dat de betrokken verklaring niet tot een formeel besluit op basis van een onderzoek van de mededingingautoriteiten heeft geleid.
263. In dit verband moet worden opgemerkt dat uit punt 135 van de bestreden verordening niet blijkt dat de gemeenschapsinstellingen de vraag of de in aanmerking genomen schade niet uit het aangevoerde mededingingvervalsend gedrag voortvloeide, daadwerkelijk hebben onderzocht.
264. Ofschoon dit punt dus niet volstaat om de gevolgen van de door verzoekster aangevoerde factor buiten beschouwing te laten, moet worden opgemerkt dat de vraag of de Raad niet heeft verzuimd, deze gevolgen in aanmerking te nemen, niettemin tegen de achtergrond van de algehele redenering die in het kader van de bestreden verordening is gevolgd, dient te worden onderzocht (zie in die zin arrest Koyo Seiko/Raad, reeds aangehaald, punt 79).
265. De Raad stelt evenwel dat hij deze factor in punt 134 van de bestreden verordening in aanmerking heeft genomen. Uit deze overweging blijkt dat de Raad de gevolgen van de betaling van de licentierechten in het algemeen heeft onderzocht, waarbij hij heeft vastgesteld dat deze factor niet van aard was, het oorzakelijk verband in casu te verbreken. Volgens de Raad heeft hij met deze vaststelling eveneens geantwoord op de stelling dat deze rechten buitensporig hoog waren en een mededingingvervalsend gedrag opleverden.
266. Ook al dragen de punten 134 en 135 verschillende opschriften, namelijk „Licentierechten” en „Andere factoren”, blijkt ter zake uit het betoog van partijen dat beide overwegingen niettemin betrekking hebben op hetzelfde element van het dossier, de betaling van de licentierechten. Bovendien staan deze twee overwegingen achter elkaar, zodat de indeling van de bestreden verordening tot een gezamenlijke lezing ervan noopt.
267. Derhalve dienen de in punt 134 gedane vaststellingen in aanmerking te worden genomen bij het onderzoek van de vraag of de Raad de door verzoekster aangevoerde schade, die in voorkomend geval uit het mededingingvervalsende gedrag zou zijn voortgevloeid, buiten beschouwing heeft gelaten.
268. In de eerste plaats betwist verzoekster de gegrondheid van deze vaststellingen, waarbij zij aanvoert dat de instellingen de gevolgen van de licentierechten nauwgezet hadden moeten onderzoeken om te kunnen concluderen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap ook schade zou hebben geleden indien geen buitensporig hoge rechten zouden zijn opgelegd.
269. In dit verband zij opgemerkt dat, om de uit een externe factor voortvloeiende gevolgen buiten beschouwing te kunnen laten, de gemeenschapsinstellingen verplicht zijn te onderzoeken of deze gevolgen van aard waren, het oorzakelijk verband tussen de betrokken invoer en de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade te verbreken (zie punt 232 hierboven). Dit onderzoek impliceert evenwel niet noodzakelijkerwijs dat de precieze gevolgen van de betrokken factor worden vastgesteld. Het volstaat dat de gemeenschapsinstellingen vaststellen dat de door de betrokken invoer veroorzaakte schade − in weerwil van een dergelijke externe factor − aanmerkelijk was.
270. In casu heeft de Raad erop gewezen dat de Indiase invoer aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap had toegebracht, met name als gevolg van de onderbieding van de EG-prijzen. De Raad heeft uitgelegd dat, ook al hebben de licentierechten een negatieve weerslag op de winsten van deze bedrijfstak gehad, deze factor, die alle producenten op de markt trof, reeds in 1999 aanwezig was, vóór de invoer een zekere omvang had gekregen. De negatieve ontwikkeling van de situatie van de EG-producenten vanaf 1999 kon dus niet aan deze factor worden toegeschreven. Gelet op deze elementen is het dus niet onredelijk dat de Raad heeft geoordeeld dat de betaling van de licentierechten geen invloed op de door de invoer met subsidie veroorzaakte schade had gehad.
271. De Raad verklaart op goede gronden dat het onderzoek van de vraag of de rechten buitensporig hoog waren wegens het mededingingvervalsende gedrag van een licentiehouder, hoe dan ook niet ertoe kan leiden dat zijn in het vorige punt genoemde conclusie op losse schroeven wordt gezet.
272. Tevens zij opgemerkt dat, anders dan in de situaties die doorslaggevend waren in de zaken die tot de reeds aangehaalde arresten Extramet Industrie/Raad en Mukand e.a./Raad hebben geleid, de hier aangevoerde mededingingvervalsende praktijk niet aan het gedrag van de EG-producenten is te wijten. Bij de beoordeling van de gevolgen van deze factor waren de gemeenschapsinstellingen in casu dus niet gehouden, te onderzoeken of de bedrijfstak van de Gemeenschap niet zelf aan de geleden schade had bijgedragen.
273. In de tweede plaats betoogt verzoekster onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Mukand e.a./Raad dat de door de prijsonderbieding veroorzaakte schade niet juist is beoordeeld, voor zover de EG-prijzen kunstmatig hoog waren wegens de buitensporig hoge licentierechten.
274. Er zij aan herinnerd dat de omstandigheden van de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Mukand e.a./Raad heeft geleid, betrekking hadden op een gedraging waardoor de EG-prijzen maar niet de invoerprijzen werden getroffen. In casu heeft de Raad evenwel vastgesteld dat de betrokken rechten door alle producenten, met inbegrip van verzoekster, moesten worden betaald. Verzoekster heeft dit feitelijke gegeven niet betwist.
275. Aldus heeft de Raad in punt 134 van de bestreden verordening kunnen oordelen dat de betrokken externe factor het verschil tussen de EG-prijzen en de Indiase prijzen niet kon verklaren en dat deze factor bijgevolg geen invloed heeft gehad op de bij de berekening van het niveau van de onderbieding in aanmerking genomen elementen. Ook indien zou worden aangenomen dat de licentierechten wegens het mededingingvervalsende gedrag buitensporig hoog waren, heeft dit element geen invloed op die beoordeling.
276. Gelet op een ander moet worden geoordeeld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Raad bij de beoordeling van de schade heeft verzuimd, de gevolgen van het vermeend mededingingvervalsende gedrag buiten beschouwing te laten.
277. In die omstandigheden behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de toelaatbaarheid van het door verzoekster in haar repliek aangevoerde feitelijke element, namelijk het perscommuniqué van de Commissie van 3 augustus 2003 waarin melding is gemaakt van een onderzoek over de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG op een standaardovereenkomst inzake licenties betreffende sommige types CD. Uit verzoeksters argumenten blijkt immers dat dit element is overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat de gemeenschapsinstellingen van deze factor op de hoogte waren. Zij heeft evenwel niet uitgelegd op welke wijze dit communiqué het argument dat deze factor van aard was, het oorzakelijk verband in casu te verbreken, kon helpen staven.
278. Derhalve kan het vijfde middel niet worden aanvaard.
279. Uit wat voorafgaat, volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen. Bijgevolg behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de conclusies die de Raad subsidiair heeft geformuleerd.
Kosten
280. Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verweerder worden verwezen in de kosten.
281. De Commissie zal overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten dragen.
282. Volgens artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat andere interveniënten dan de lidstaten en de instellingen hun eigen kosten zullen dragen. In de onderhavige omstandigheden en met name rekening houdend met de omstandigheid dat de opmerkingen van CECMA, die als vereniging ter verdediging van de belangen van de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap is tussengekomen, geen doorslaggevende elementen aan de argumenten van de Raad hebben toegevoegd, is het naar het oordeel van het Gerecht billijk dat deze haar eigen kosten zal dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
rechtdoende, verklaart:
1) Het beroep wordt verworpen.
2) Verzoekster zal haar eigen kosten en die van verweerder dragen.
3) Interveniënten zullen hun eigen kosten dragen.