Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CJ0519

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 april 2005.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groot-Hertogdom Luxemburg.
    Raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof - Omzetting van ouderschapsverlof in zwangerschapsverlof - Datum vanaf wanneer individueel recht op ouderschapsverlof wordt toegekend.
    Zaak C-519/03.

    Jurisprudentie 2005 I-03067

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:234

    Zaak C‑519/03

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    tegen

    Groothertogdom Luxemburg

    „Raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof – Omzetting van ouderschapsverlof in zwangerschapsverlof – Datum vanaf wanneer individueel recht op ouderschapsverlof wordt toegekend”

    Conclusie van advocaat-generaal A. Tizzano van 18 januari 2005 

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 april 2005 

    Samenvatting van het arrest

    1.     Beroep wegens niet-nakoming – Termijn aan lidstaat gesteld in met redenen omkleed advies – Latere beëindiging van niet-nakoming – Belang bij voortzetting van procedure

    (Art. 226 EG)

    2.     Beroep wegens niet-nakoming – Precontentieuze procedure – Elementen aangevoerd in antwoord op met redenen omkleed advies – Niet-inaanmerkingneming in beroep – Schending van rechten van verdediging – Geen

    (Art. 226 EG)

    3.     Beroep wegens niet-nakoming – Onderzoek van gegrondheid door Hof – Ontbreken van nadelige gevolgen van gestelde niet-nakoming – Irrelevant

    (Art. 226 EG)

    4.     Sociale politiek – Mannelijke en vrouwelijke werknemers – Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden – Gelijke behandeling – Richtlijn ter uitvoering van raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof – Onderbreking van ouderschapsverlof door ander door gemeenschapsrecht gewaarborgd verlof –Overeenkomstige inkorting van ouderschapsverlof – Ontoelaatbaarheid

    (Richtlijn 96/34, bijlage, clausule 2, punt 1)

    5.     Sociale politiek – Mannelijke en vrouwelijke werknemers – Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden – Gelijke behandeling – Richtlijn ter uitvoering van raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof – Personele werkingssfeer – Toevoeging door lidstaat van niet door richtlijn gedekte voorwaarden – Ontoelaatbaarheid

    (Richtlijn 96/34, bijlage, clausule 2, punt 1)

    1.     Het belang van de Commissie om een beroep krachtens artikel 226 EG in te stellen blijft bestaan, zelfs indien de verweten inbreuk na de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn is opgeheven.

    (cf. punten 18‑19)

    2.     Een lidstaat kan ter rechtvaardiging van de exceptie van niet-ontvankelijkheid die hij tegen een beroep opwerpt, niet aanvoeren dat aan zijn antwoord op het met redenen omkleed advies is voorbijgegaan of dat dit antwoord laattijdig is doorgezonden aan het secretariaat-generaal van de Commissie. Ook al zou de Commissie immers de contentieuze procedure hebben ingeleid met een verzoekschrift waarin wordt voorbijgegaan aan eventuele nieuwe omstandigheden feitelijk of rechtens die de betrokken lidstaat in zijn antwoord op het met redenen omkleed advies heeft aangevoerd, dit betekent niet dat de rechten van de verdediging van die staat daardoor zijn aangetast.

    (cf. punt 21)

    3.     Het niet voldoen aan een door een regel van gemeenschapsrecht opgelegde verplichting vormt op zich reeds een niet-nakoming en het argument dat deze niet-nakoming geen nadelige gevolgen heeft gehad, is niet van belang. Een dergelijke omstandigheid heeft immers geen invloed op het bestaan van de verweten niet-nakoming, maar alleen op de omvang daarvan.

    (cf. punt 35)

    4.     Bij clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, die als bijlage bij richtlijn 96/34 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof is gevoegd, wordt een individueel recht op ouderschapsverlof van ten minste drie maanden toegekend aan werknemers, zowel mannen als vrouwen. Dit verlof kan niet worden ingekort wanneer het wordt onderbroken door een ander verlof met een andere doelstelling dan het ouderschapsverlof, zoals het zwangerschapsverlof. Een door het gemeenschapsrecht gewaarborgd verlof kan niet afdoen aan het recht om een ander door dit recht gewaarborgd verlof te nemen. Een lidstaat voldoet derhalve niet aan de krachtens die richtlijn op hem rustende verplichtingen wanneer hij bepaalt dat het recht op zwangerschapsverlof of adoptieverlof dat tijdens het ouderschapsverlof ontstaat, in de plaats komt van laatstgenoemd verlof, dat dan moet worden afgebroken, zonder dat de ouder het gedeelte van het ouderschapsverlof dat hij niet heeft kunnen opnemen, kan uitstellen.

    (cf. punten 31, 33, 52, dictum 1)

    5.     Het recht op ouderschapsverlof wordt bij richtlijn 96/34 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof toegekend aan alle ouders die een kind hebben dat een bepaalde leeftijd niet heeft bereikt. Aangezien deze richtlijn bepaalt dat het recht op ouderschapsverlof bestaat gedurende een bepaalde periode, totdat het kind de door de betrokken lidstaat vastgestelde leeftijd heeft bereikt, is het dienaangaande niet van belang of het kind vóór of na de voor de omzetting van genoemde richtlijn gestelde uiterste datum is geboren. Door het recht op ouderschapsverlof enkel toe te kennen aan ouders van kinderen die na de datum voor omzetting van de richtlijn zijn geboren of voor wie de adoptieprocedure na die datum is ingeleid, voegt een lidstaat aan het recht op ouderschapsverlof een voorwaarde toe die deze richtlijn niet toestaat, en voldoet hij derhalve niet aan de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen.

    (cf. punten 47‑48, 52, dictum 1)




    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    14 april 2005 (*)

    „Raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof – Omzetting van ouderschapsverlof in zwangerschapsverlof – Datum vanaf wanneer individueel recht op ouderschapsverlof wordt toegekend”

    In zaak C-519/03,

    betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 12 december 2003,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door S. Schreiner als gemachtigde, bijgestaan door H. Dupong, avocat,

    verweerder,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Borg Barthet (rapporteur), waarnemend voor de president van de Derde kamer, J.-P. Puissochet, S. von Bahr, U. Lõhmus en A. Ó Caoimh, rechters,

    advocaat-generaal: A. Tizzano,

    griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 november 2004,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 januari 2005,

    het navolgende

    Arrest

    1       De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door de vaststelling van de artikelen 7, lid 2, en 19, vijfde alinea, van de wet van 12 februari 1999 tot invoering van ouderschapsverlof en verlof wegens gezinsredenen (hierna: „wet van 1999”), ingevoerd in de Luxemburgse rechtsorde bij artikel XXIV van de wet van 12 februari 1999 betreffende de tenuitvoerlegging van het nationale actieplan voor werkgelegenheid 1998 (Mémorial A 1999, blz. 190), welke artikelen respectievelijk betrekking hebben op:

    –       de omzetting van ouderschapsverlof in zwangerschapsverlof, en

    –       de datum vanaf welke een individueel recht op ouderschapsverlof wordt toegekend,

    de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten ingevolge clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4).

     Toepasselijke bepalingen

     Bepalingen van gemeenschapsrecht

    2       Ingevolge artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/34 moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 3 juni 1998 aan deze richtlijn te voldoen.

    3       Clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst luidt als volgt:

    „Krachtens deze overeenkomst wordt onder voorbehoud van clausule 2.2 aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen.”

     Bepalingen van nationaal recht

    4       Artikel 7, lid 2, van de wet van 1999 bepaalt:

    „In geval van zwangerschap of adoptie van een kind tijdens het ouderschapsverlof, waardoor het recht op zwangerschapsverlof respectievelijk adoptieverlof ontstaat, komt dit verlof in de plaats van het ouderschapsverlof, dat daarmee eindigt.”

    5       Artikel 19, vijfde alinea, van deze wet bepaalt:

    „De bepalingen van hoofdstuk 1 inzake het ouderschapsverlof kunnen door de ouders worden ingeroepen voor kinderen die na 31 december 1998 zijn geboren of voor wie de adoptieprocedure na die datum bij de bevoegde rechter is ingeleid.”

    6       Artikel 10, zesde alinea, van de wet van 1999, in de versie die voortvloeit uit de wet van 21 november 2002 houdende onder meer wijziging van de wet van 12 februari 1999 tot invoering van ouderschapsverlof en verlof wegens gezinsredenen (Mémorial A 2002, blz. 3098; hierna: „wet van 2002”), luidt als volgt:

    „De definitieve afwijzing door de [nationale kas voor gezinsbijslagen] van het verzoek om uitkering van de in artikel 8 bedoelde vergoeding doet niet af aan de eventuele toekenning van ouderschapsverlof door de werkgever onder de in richtlijn 96/34 bedoelde voorwaarden [...]”

     De precontentieuze procedure

    7       Bij aanmaningsbrief van 16 mei 2001 heeft de Commissie het Groothertogdom Luxemburg meegedeeld dat de artikelen 7, lid 2, en 19, vijfde alinea, van de wet van 1999 volgens haar niet conform waren met richtlijn 96/34.

    8       De Luxemburgse regering heeft deze aanmaning beantwoord bij brief van 26 juli 2001, waarin zij de verweten niet-nakoming betwistte.

    9       Op 13 november 2002 heeft de Commissie het Groothertogdom Luxemburg een met redenen omkleed advies gezonden waarin zij te kennen gaf dat de wet van 1999 nog steeds niet in overeenstemming was met het gemeenschapsrecht met betrekking tot de omzetting van ouderschapsverlof in zwangerschapsverlof en de datum vanaf wanneer een individueel recht op ouderschapsverlof wordt toegekend. In dit met redenen omkleed advies verzocht de Commissie deze lidstaat, de nodige maatregelen te nemen om binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de kennisgeving daaraan te voldoen.

    10     Op 19 mei 2003 hebben de Luxemburgse autoriteiten de Commissie de wet van 2002 meegedeeld. Volgens de juridische dienst van de Commissie had deze die mededeling niet ontvangen op de datum waarop het onderhavige verzoekschrift is ingediend.

    11     In die omstandigheden heeft de Commissie, die geen informatie had ontvangen over de wijze waarop de betrokken nationale bepalingen in overeenstemming waren gebracht met richtlijn 96/34, besloten het onderhavige beroep in te stellen.

     Het beroep

     De ontvankelijkheid

     Argumenten van partijen

    12     Volgens de Luxemburgse regering is het beroep niet-ontvankelijk, aangezien het zonder voorwerp is geraakt nu het Groothertogdom Luxemburg de verweten niet-nakoming heeft opgeheven door de wijzigingen van de wet van 1999 ten gevolge van de wet van 2002, en deze wijzigingen zijn doorgevoerd vóór het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn van twee maanden.

    13     De regering stelt dat het beroep eveneens niet-ontvankelijk is omdat de Commissie haar verzoekschrift op onjuiste premissen heeft gebaseerd, aangezien deze is voorbijgegaan aan het antwoord dat op het met redenen omkleed advies is gegeven, en dit antwoord bij haar diensten zoek is geraakt.

    14     In dupliek stelt het Groothertogdom Luxemburg voorts dat de termijn van twee maanden die hem in het met redenen omkleed advies was verleend om de nationale wetgeving in overeenstemming te brengen met richtlijn 96/34, geen redelijke termijn was aangezien het onmogelijk was om de door de Commissie gevraagde wetswijzigingen in een dergelijke korte tijdspanne te verwezenlijken.

    15     De Commissie betreurt om te beginnen dat het antwoord op het met redenen omkleed advies, dat het Groothertogdom Luxemburg op 13 juni 2003 aan Diamantopoulou, lid van de Commissie, had gezonden, niet is bezorgd aan het secretariaat-generaal van deze instelling, dat het aan haar juridische dienst had kunnen doorzenden.

    16     Vervolgens herinnert de Commissie aan de rechtspraak van het Hof volgens welke het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn. Deze rechtspraak bevestigt dat de Commissie het recht heeft haar beroep te handhaven ingeval de niet-nakoming eerst wordt opgeheven nadat de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn is verstreken (zie in die zin arrest van 12 september 2002, Commissie/Frankrijk, C‑152/00, Jurispr. blz. I‑6973, punt 15). Dat recht geldt a fortiori ingeval de niet-nakoming niet is beëindigd na het verstrijken van die termijn.

    17     Ten slotte wordt de ontvankelijkheid van het beroep volgens de Commissie niet beïnvloed door het feit dat voorbij is gegaan aan het antwoord van de Luxemburgse autoriteiten op het met redenen omkleed advies en worden de rechten van de verdediging daardoor niet geschonden (zie in die zin arrest van 19 mei 1998, Commissie/Nederland, C‑3/96, Jurispr. blz. I‑3031, punt 20).

     Beoordeling door het Hof

    18     Volgens vaste rechtspraak moet het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn (zie met name arresten van 4 juli 2002, Commissie/Griekenland, C‑173/01, Jurispr. blz. I‑6129, punt 7, en 10 april 2003, Commissie/Frankrijk, C‑114/02, Jurispr. blz. I‑3783, punt 9).

    19     Het is eveneens vaste rechtspraak dat het belang van de Commissie om een beroep krachtens artikel 226 EG in te stellen blijft bestaan, zelfs indien de verweten inbreuk na de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn is opgeheven (zie in die zin arrest van 21 juni 1988, Commissie/België, 283/86, Jurispr. blz. 3271, punt 6).

    20     Om te beginnen moet in casu de vraag of de wet van 2002 de verweten niet-nakoming had opgeheven vóór het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn en of het beroep bijgevolg zonder voorwerp was voordat het werd ingesteld, in casu worden onderzocht in het kader van de beoordeling van de gegrondheid van het beroep.

    21     Vervolgens kan het Groothertogdom Luxemburg ter rechtvaardiging van de exceptie van niet-ontvankelijkheid die het tegen het beroep aanvoert, niet opwerpen dat aan zijn antwoord op het met redenen omkleed advies is voorbijgegaan of dat dit antwoord laattijdig is doorgezonden aan het secretariaat-generaal van de Commissie. Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat de niet-inaanmerkingneming van het antwoord op het met redenen omkleed advies niet doorslaggevend is. Zo heeft het in punt 20 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Nederland geoordeeld dat, ook al zou de Commissie de contentieuze procedure bij het Hof hebben ingeleid met een verzoekschrift waarin wordt voorbijgegaan aan eventuele nieuwe omstandigheden feitelijk of rechtens die de betrokken lidstaat in zijn antwoord op het met redenen omkleed advies heeft aangevoerd, dit niet betekent dat de rechten van de verdediging van die staat daardoor zijn aangetast.

    22     Wat ten slotte de exceptie betreft volgens welke de termijn van twee maanden die het Groothertogdom Luxemburg in het met redenen omkleed advies is verleend, ontoereikend is, dit middel is in dupliek voor het eerst opgeworpen en steunt niet op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan in de loop van de behandeling is gebleken.

    23     Deze exceptie is dus niet-ontvankelijk.

    24     Derhalve is het beroep van de Commissie ontvankelijk.

     De gegrondheid van het beroep

     De eerste grief

    –       Argumenten van partijen

    25     Met haar eerste grief betoogt de Commissie dat artikel 7, lid 2, van de wet van 1999, volgens hetwelk het recht op zwangerschapsverlof dat tijdens het ouderschapsverlof ontstaat, in de plaats komt van laatstgenoemd verlof, dat dan moet worden afgebroken, niet verenigbaar is met clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst, omdat het ouderschapsverlof ingevolge voormeld artikel 7, lid 2, moet worden beëindigd bij de aanvang van het zwangerschapsverlof, zonder dat de vrouw het gedeelte van het verlof dat zij niet heeft kunnen nemen, kan overdragen.

    26     Volgens de Commissie verschilt het ouderschapsverlof van het zwangerschapsverlof en heeft het een andere doelstelling. De vrouw wier zwangerschapsverlof is aangevangen tijdens haar ouderschapsverlof, moet, gelet op het individuele recht op ouderschapsverlof van ten minste drie maanden dat zij aan clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst ontleent, de mogelijkheid hebben om het gedeelte van haar ouderschapsverlof dat zij niet heeft kunnen nemen, uit te stellen.

    27     Op basis van het beginsel van non-discriminatie concludeert de Commissie dat aangezien het Groothertogdom Luxemburg heeft besloten een ouderschapsverlof van zes maanden voltijds of twaalf maanden deeltijds toe te kennen, het eveneens een ouderschapsverlof van gelijke duur moet toekennen aan alle personen die ratione personae binnen de werkingssfeer van richtlijn 96/34 vallen, zodat het bij gebreke van objectieve rechtvaardigingen niet vrij is om deze personen verschillend te behandelen.

    28     De Luxemburgse regering stelt dat de aangevoerde schending van de raamovereenkomst zich slechts in uiterst zeldzame gevallen voordoet. Aangezien ingevolge artikel 3, lid 4, van de wet van 1999 één van de ouders het ouderschapsverlof onmiddellijk na het zwangerschapsverlof moet opnemen en in de meeste gevallen de moeder dit verlof neemt, is het biologisch gezien niet mogelijk dat haar ouderschapsverlof wordt onderbroken door een zwangerschapsverlof voor een andere zwangerschap.

    29     De regering erkent dat indien evenwel na afloop van het zwangerschapsverlof van de vrouw het ouderschapsverlof door de vader wordt genomen, het niet uitgesloten is dat de vrouw tijdens het ouderschapsverlof dat zij later op haar beurt neemt, zwanger wordt, waardoor een zwangerschapsverlof ingaat dat het ouderschapsverlof voortijdig afbreekt.

    30     Het Groothertogdom Luxemburg betoogt dat het een mogelijke niet-nakoming evenwel heeft opgeheven door vóór het verstrijken van de termijn die hem in het met redenen omkleed advies was verleend, de wet van 2002 vast te stellen, waardoor in de wet van 1999 een nieuwe versie van artikel 10 daarvan is ingevoegd. De zesde alinea van dit artikel bepaalt immers dat „de definitieve afwijzing door de Kas van het verzoek om uitkering van de in artikel 8 bedoelde vergoeding niet afdoet aan de eventuele toekenning van ouderschapsverlof door de werkgever onder de in richtlijn 96/34 bedoelde voorwaarden [...]”.

    –       Beoordeling door het Hof

    31     Bij clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst wordt een individueel recht op ouderschapsverlof van ten minste drie maanden toegekend aan werknemers, zowel mannen als vrouwen.

    32     Volgens punt 9 van de algemene overwegingen van deze raamovereenkomst verschilt het ouderschapsverlof van het zwangerschapsverlof. Het ouderschapsverlof wordt aan de ouders toegekend om hen in staat te stellen voor hun kind te zorgen. Dit verlof kan worden genomen tot een bepaalde leeftijd van het kind, die tot acht jaar kan gaan. Het zwangerschapsverlof beoogt een andere doelstelling. Het heeft namelijk tot doel de biologische gesteldheid van de vrouw en de bijzondere relatie tussen moeder en kind tijdens de periode na de zwangerschap en de bevalling te beschermen, door te voorkomen dat deze relatie wordt verstoord door de cumulatie van lasten als gevolg van een gelijktijdige beroepsuitoefening (zie in die zin arrest van 29 november 2001, Griesmar, C‑366/99, Jurispr. blz. I‑9383, punt 43).

    33     Hieruit volgt dat elke ouder recht heeft op ouderschapsverlof gedurende ten minste drie maanden en dat dit verlof niet kan worden ingekort wanneer het wordt onderbroken door een ander verlof met een andere doelstelling dan het ouderschapsverlof, zoals het zwangerschapsverlof. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een door het gemeenschapsrecht gewaarborgd verlof niet kan afdoen aan het recht om een ander door dit recht gewaarborgd verlof te nemen. Zo heeft het Hof in het arrest van 18 maart 2004, Merino Gómez (C‑342/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41), geoordeeld dat een zwangerschapsverlof het recht op volledig jaarlijks verlof niet kon aantasten.

    34     Door te eisen dat het ouderschapsverlof moet worden beëindigd wanneer het wordt onderbroken door een zwangerschapsverlof of een adoptieverlof zonder dat de ouder de mogelijkheid krijgt om het gedeelte van het ouderschapsverlof dat hij niet heeft kunnen opnemen, uit te stellen, heeft het Groothertogdom Luxemburg niet aan alle ouders een ouderschapsverlof van ten minste drie maanden verzekerd. Deze lidstaat is derhalve de krachtens richtlijn 96/34 op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

    35     Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het weinig waarschijnlijk is dat een zwangerschapsverlof of een adoptieverlof een ouderschapsverlof voortijdig kan afbreken. Een dergelijke omstandigheid heeft immers geen invloed op het bestaan van de verweten niet-nakoming, maar enkel op de omvang daarvan. Dienaangaande heeft het Hof in punt 14 van het arrest van 27 november 1990, Commissie/Italië (C‑209/88, Jurispr. blz. I‑4313), geoordeeld dat het niet voldoen aan een door het gemeenschapsrecht opgelegde verplichting op zich reeds een niet-nakoming vormt en dat het argument dat deze niet-nakoming geen nadelige gevolgen heeft gehad, niet van belang is.

    36     Niettemin moet worden onderzocht of de wijzigingen van de wet van 1999 door de wet van 2002 een einde hebben gemaakt aan deze niet-nakoming.

    37     Door laatstgenoemde wijzigingen is in de wet van 1999 een nieuwe versie van artikel 10, met name een zesde alinea daarvan, ingevoegd. Deze bepaling verleent echter geen recht op ouderschapsverlof, maar voorziet enkel in de mogelijkheid dat dit verlof door de werkgever wordt toegekend, zulks naar eigen goeddunken.

    38     Derhalve moet worden vastgesteld dat artikel 10, zesde alinea, van de wet van 1999 geen einde heeft gemaakt aan de verweten niet-nakoming die voortvloeit uit artikel 7, lid 2, van deze wet.

    39     Bijgevolg moet de eerste grief die de Commissie tot staving van haar beroep heeft aangehaald, gegrond worden verklaard.

     De tweede grief

    –       Argumenten van partijen

    40     De Commissie betoogt dat artikel 19, vijfde alinea, van de wet van 1999, krachtens hetwelk het recht op het ouderschapsverlof enkel wordt toegekend voor kinderen die na 31 december 1998 zijn geboren of voor wie de adoptieprocedure na die datum is ingeleid, onverenigbaar is met richtlijn 96/34.

    41     Volgens de Commissie legt deze richtlijn de lidstaten de verplichting op, het recht op ouderschapsverlof toe te kennen aan de ouders van alle minderjarigen van een bepaalde leeftijd, die tot acht jaar kan gaan en door het Groothertogdom Luxemburg op vijf jaar is vastgesteld, ongeacht of het kind is geboren vóór of na 3 juni 1998, de uiterste datum voor omzetting van deze richtlijn.

    42     De Commissie is van mening dat het Groothertogdom Luxemburg, door te bepalen dat de kinderen na 31 december 1998 geboren moeten zijn of dat de adoptieprocedure na die datum voor de bevoegde rechter moet zijn ingeleid, bij de omzetting van richtlijn 96/34 in zijn nationale rechtsorde de toekenning van het ouderschapsverlof afhankelijk heeft gesteld van een bijkomende voorwaarde, die niet door richtlijn 96/34 is toegestaan.

    43     De Luxemburgse regering repliceert dat de gebeurtenis die het recht op ouderschapsverlof doet ontstaan, de geboorte of de adoptie van een kind is, een gebeurtenis die na de inwerkingtreding van richtlijn 96/34 in de betrokken lidstaat moet plaatsvinden om het recht op ouderschapsverlof te kunnen rechtvaardigen.

    44     Voorts houdt de door de Commissie voorgestelde uitlegging volgens de Luxemburgse regering in dat richtlijn 96/34 terugwerkende kracht krijgt. Zij wijst op de rechtspraak van het Hof volgens welke communautaire maatregelen geen terugwerkende kracht hebben tenzij bij wijze van uitzondering, wanneer uit de bewoordingen van een maatregel duidelijk blijkt dat de gemeenschapswetgever die bedoeling had. Dit is in casu niet het geval, aangezien de lidstaten juist de bedoeling hebben gehad de bepalingen van deze richtlijn geleidelijk in te voeren in hun nationale rechtsorde.

    45     Bovendien is de verweten niet-nakoming volgens het Groothertogdom Luxemburg beëindigd doordat in de wet van 1999 een nieuw artikel 10, zesde alinea, is ingevoerd.

    –       Beoordeling door het Hof

    46     Er zij aan herinnerd dat clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst de werknemers een individueel recht op ouderschapsverlof toekent om hen in staat te stellen voor hun kind te zorgen en dat dit verlof kan worden genomen tot een bepaalde, door de lidstaten vast te stellen leeftijd, die tot acht jaar kan gaan. Volgens de Luxemburgse regeling kan dit verlof worden genomen tot het kind de leeftijd van vijf jaar heeft bereikt.

    47     Bijgevolg wordt het recht op ouderschapsverlof bij richtlijn 96/34 toegekend aan alle ouders die een kind hebben dat een bepaalde leeftijd niet heeft bereikt. Aangezien deze richtlijn bepaalt dat het recht op ouderschapsverlof bestaat gedurende een bepaalde periode, totdat het kind de door de betrokken lidstaat vastgestelde leeftijd heeft bereikt, is het dienaangaande niet van belang of het kind vóór of na de voor de omzetting van deze richtlijn gestelde uiterste datum is geboren. Het recht op ouderschapsverlof is niet aan de geboorte of de adoptie van het kind gekoppeld in die zin dat deze gebeurtenis, wegens de datum waarop zij zich heeft voorgedaan, het recht op dat verlof doet ontstaan. Volgens de bewoordingen van de raamovereenkomst wordt het recht op ouderschapsverlof weliswaar toegekend „bij geboorte of adoptie” van een kind, maar deze formulering geeft enkel weer dat de toekenning van het ouderschapsverlof afhankelijk is van de voorwaarde dat een kind is geboren of geadopteerd. Dit impliceert niet, dat het recht op ouderschapsverlof enkel ontstaat indien de geboorte of de adoptie plaatsvindt na de inwerkingtreding van deze richtlijn in de betrokken lidstaat.

    48     Door te bepalen dat het kind voor wie een ouder ouderschapsverlof kan nemen, na 31 december 1998 moet zijn geboren, respectievelijk dat de adoptieprocedure na die datum moet zijn ingeleid, heeft het Groothertogdom Luxemburg ouders van kinderen die vóór die datum zijn geboren, maar op de datum van inwerkingtreding van de wet van 1999 de leeftijd van vijf jaar niet hadden bereikt, de mogelijkheid om van dat recht gebruik te maken ontzegd. Deze wijze van tenuitvoerlegging van richtlijn 96/34 is in strijd met de doelstelling van deze laatste, namelijk ouders van kinderen die een bepaalde leeftijd nog niet hebben bereikt, een recht op ouderschapsverlof toe te kennen. Daardoor heeft deze lidstaat aan het bij deze richtlijn ingevoerde recht op ouderschapsverlof een voorwaarde toegevoegd die deze richtlijn niet toestaat.

    49     Zoals de advocaat-generaal terecht in punt 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verkrijgt richtlijn 96/34 geenszins terugwerkende kracht ten gevolge van deze uitlegging. Het gaat enkel om een onmiddellijke toepassing van de richtlijn op situaties die vóór de inwerkingtreding ervan zijn ontstaan (zie in die zin arrest van 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer, C‑162/00, Jurispr. blz. I‑1049, punt 50).

    50     Aangaande het argument van het Groothertogdom Luxemburg dat het deze niet-nakoming heeft opgeheven door de invoering van het nieuwe artikel 10, zesde alinea, van de wet van 1999, zij eraan herinnerd dat deze bepaling geen recht op ouderschapsverlof toekent, maar enkel de werkgever de mogelijkheid biedt de werknemer een ouderschapsverlof toe te kennen. Derhalve heeft deze bepaling geen einde gemaakt aan de verweten niet-nakoming.

    51     Uit het voorgaande volgt dat de tweede grief die de Commissie tot staving van haar beroep heeft aangevoerd, eveneens gegrond moet worden verklaard.

    52     Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Groothertogdom Luxemburg, door te bepalen dat het recht op zwangerschapsverlof of adoptieverlof dat tijdens het ouderschapsverlof ontstaat, in de plaats komt van laatstgenoemd verlof, dat dan moet worden afgebroken, zonder dat de ouder het gedeelte van het ouderschapsverlof dat hij niet heeft kunnen opnemen, kan uitstellen, en door het recht op ouderschapsverlof enkel toe te kennen aan ouders van kinderen die na 31 december 1998 zijn geboren of voor wie de adoptieprocedure na die datum is ingeleid, de krachtens richtlijn 96/34 op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

     Kosten

    53     Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Groothertogdom Luxemburg in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

    Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart:

    1)      Door te bepalen dat het recht op zwangerschapsverlof of adoptieverlof dat tijdens het ouderschapsverlof ontstaat, in de plaats komt van laatstgenoemd verlof, dat dan moet worden afgebroken, zonder dat de ouder het gedeelte van het ouderschapsverlof dat hij niet heeft kunnen opnemen, kan uitstellen, en door het recht op ouderschapsverlof enkel toe te kennen aan ouders van kinderen die na 31 december 1998 zijn geboren of voor wie de adoptieprocedure na die datum is ingeleid, is het Groothertogdom Luxemburg de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof.

    2)      Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Frans.

    Top