Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CJ0300

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 januari 2005.
    Honeywell Aerospace GmbH tegen Hauptzollamt Gießen.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hessisches Finanzgericht, Kassel - Duitsland.
    Communautair douanevervoer - Ontstaan van douaneschuld naar aanleiding van overtreding of onregelmatigheid - Gevolg van niet-kennisgeving aan aangever van termijn om bewijs van plaats van overtreding of onregelmatigheid te leveren.
    Zaak C-300/03.

    Jurisprudentie 2005 I-00689

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:43

    Arrêt de la Cour

    Zaak C‑300/03

    Honeywell Aerospace GmbH

    tegen

    Hauptzollamt Gießen

    (verzoek van het Hessische Finanzgericht, Kassel, om een prejudiciële beslissing)

    „Communautair douanevervoer – Ontstaan van douaneschuld naar aanleiding van overtreding of onregelmatigheid – Gevolg van niet-kennisgeving aan aangever van termijn om bewijs van plaats van overtreding of onregelmatigheid te leveren”

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 januari 2005 

    Samenvatting van het arrest

    Vrij verkeer van goederen – Communautair douanevervoer – Extern communautair douanevervoer – Overtredingen of onregelmatigheden – Niet-kennisgeving aan aangever van termijn om bewijs van regelmatigheid van vervoer of plaats van overtreding te leveren – Invloed op ontstaan van douaneschuld – Geen – Invloed op inning van douaneschuld

    (Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 203, lid 1; verordening nr. 2454/93 van de Commissie, art. 379)

    Artikel 203, lid 1, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, juncto artikel 379 van verordening nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, moeten aldus worden uitgelegd dat een douaneschuld is ontstaan wanneer een onder de regeling extern douanevervoer geplaatste zending niet bij het douanekantoor van bestemming is aangebracht, aangezien de niet-kennisgeving aan de aangever van de termijn voor het leveren van het bewijs van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding daadwerkelijk is begaan, niet belet dat de douaneschuld ontstaat. Deze kennisgeving vormt evenwel een conditio sine qua non voor de inning van de douaneschuld door de douaneautoriteiten, zodat de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, de schuld slechts kan innen wanneer hij de aangever heeft meegedeeld dat hij over een termijn van drie maanden beschikt om het gevraagde bewijs te leveren, en dat bewijs niet binnen deze termijn is geleverd.

    (cf. punten 23, 26 en dictum)




    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
    20 januari 2005(1)

    „Communautair douanevervoer – Ontstaan van douaneschuld naar aanleiding van overtreding of onregelmatigheid – Gevolg van niet-kennisgeving aan aangever van termijn om bewijs van plaats van overtreding of onregelmatigheid te leveren”

    In zaak C-300/03,betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hessische Finanzgericht, Kassel (Duitsland), bij beslissing van 25 april 2003, ingekomen bij het Hof op 11 juli 2003, in de procedure

    Honeywell Aerospace GmbH

    tegen

    Hauptzollamt Gießen,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),,



    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur) en K. Schiemann, rechters,

    advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,gelet op de opmerkingen van:

    Honeywell Aerospace GmbH, vertegenwoordigd door H. Stiehle, Rechtsanwalt,

    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. C. Schieferer en X. Lewis als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende



    Arrest



    1
    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de verordeningen (EEG) nrs. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), en 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”).

    2
    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Honeywell Aerospace GmbH (hierna: „Honeywell”) en het Hauptzollamt Gießen (Duitsland) over het ontstaan van een douaneschuld.


    De communautaire regeling

    3
    Artikel 37 van het douanewetboek luidt als volgt:

    „1.     De in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen zijn vanaf het ogenblik waarop zij worden binnengebracht aan douanetoezicht onderworpen. Zij kunnen overeenkomstig de geldende bepalingen door de douaneautoriteiten worden gecontroleerd.

    2.       Deze goederen blijven onder douanetoezicht zolang dit nodig is om de douanestatus ervan te bepalen en wanneer het niet-communautaire goederen betreft en onverminderd artikel 82, lid 1, tot het ogenblik waarop zij hetzij een andere douanestatus krijgen, hetzij in een vrije zone of een vrij entrepot worden binnengebracht, hetzij worden wederuitgevoerd of vernietigd overeenkomstig artikel 182.”

    4
    Artikel 96 van het douanewetboek bepaalt:

    „1.     De aangever is het subject van de regeling extern communautair douanevervoer. Hij is verplicht:

    a)
    de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen;

    […]”

    5
    Artikel 203, leden 1 en 2, van het douanewetboek luidt als volgt:

    „1.     Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

    2.       De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.”

    6
    Artikel 215, leden 1 tot en met 3, van het douanewetboek bepaalt:

    „1.     De douaneschuld ontstaat op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot het ontstaan van deze schuld leiden.

    2.       Indien de in lid 1 bedoelde plaats niet kan worden bepaald, wordt de douaneschuld geacht te zijn ontstaan op de plaats waar de douaneautoriteiten vaststellen dat de goederen zich in een situatie bevinden die tot het ontstaan van een douaneschuld heeft geleid.

    3.       Indien een douaneregeling voor bepaalde goederen niet is beëindigd, wordt de douaneschuld geacht te zijn ontstaan:

    op de plaats waar de goederen onder de regeling zijn geplaatst,

    of

    op de plaats waar de goederen de Gemeenschap onder de betrokken regeling zijn binnengekomen.”

    7
    Artikel 221, lid 3, van het douanewetboek luidt als volgt:

    „De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, mag de vorenbedoelde mededeling, voorzover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan.”

    8
    Artikel 378, leden 1 en 2, van de uitvoeringsverordening luidt als volgt:

    „1.     Wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, wordt deze overtreding of onregelmatigheid, onverminderd artikel 215 van het wetboek, geacht te zijn begaan:

    in de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert,

    of

    in de lidstaat waaronder het kantoor van doorgang bij binnenkomst in de Gemeenschap ressorteert en waaraan een kennisgeving van doorgang is afgegeven,

    tenzij, binnen een nader te bepalen termijn als voorzien in artikel 379, lid 2, ten genoegen van de douaneautoriteiten het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.

    2.       Indien, bij gebreke van een dergelijk bewijs, de overtreding of onregelmatigheid geacht blijft te zijn begaan in de lidstaat van vertrek of in de lidstaat van binnenkomst als bedoeld in lid 1, tweede streepje, worden de rechten en andere heffingen op de betrokken goederen door deze lidstaat volgens de communautaire of nationale bepalingen geïnd.”

    9
    Artikel 379 van de uitvoeringsverordening bepaalt:

    „1.     Wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, deelt het kantoor van vertrek dit zo spoedig mogelijk mede aan de aangever, doch uiterlijk binnen elf maanden na geldigmaking van de aangifte voor communautair douanevervoer.

    2.       In de in lid 1 bedoelde kennisgeving wordt onder andere de termijn vermeld waarbinnen bij het kantoor van vertrek, ten genoegen van de douaneautoriteiten, het bewijs moet worden geleverd van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Deze termijn bedraagt drie maanden na de in lid 1 bedoelde kennisgeving. Indien het bewijs na het verstrijken van deze termijn niet is geleverd, gaat de bevoegde lidstaat over tot de inning van het verschuldigde bedrag aan rechten en andere heffingen. […]”


    Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

    10
    Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft de vennootschap ASA, rechtsvoorganger van Honeywell, op 3 juni 1994 als erkend expediteur een turboreactor onder de regeling extern douanevervoer geplaatst te Raunhiem (Duitsland). Volgens de aangifte voor communautair douanevervoer moest het betrokken goed per vrachtwagen worden vervoerd en vóór 17 juni 1994 bij het douanekantoor van bestemming te Rome (Italië) worden aangebracht.

    11
    De regeling communautair douanevervoer werd niet beëindigd, aangezien het kantoor van vertrek in Duitsland geen ontvangstbewijs ontving. Ten behoeve van de opsporingsprocedure heeft dat kantoor exemplaar nr. 1 van de aangifte voor communautair douanevervoer verstuurd naar de bevoegde Zentralstelle Such- und Mahnverfahren (centraal opsporings- en aanmaningsbureau; hierna: „ZSM”) van het Hauptzollamt Fulda (Duitsland), waarvan de bevoegdheden later zijn overgeheveld naar het Hauptzollamt Gießen. In antwoord op een brief van de ZSM van 10 februari 1995 heeft ASA bij brief van 20 februari daaraanvolgend verklaard dat werd vastgesteld dat de overtreding in Italië was begaan.

    12
    De met het onderzoek in Italië belaste Italiaanse douaneautoriteiten hebben bij brieven van 23 januari en 26 juni 1997 laten weten dat de zending niet bij de douane was aangebracht, dat er evenmin een aangifte voor communautair douanevervoer voor die zending was gedaan, en dat zij niets hadden kunnen vernemen over de plaats waar de zending zich in Italië bevond.

    13
    Bij aanslagbiljet van 28 mei 1997 heeft het Hauptzollamt Fulda de invoerrechten geheven, te weten de douanerechten en de omzetbelasting bij invoer. In de loop van de bezwaarprocedure heeft het Hauptzollamt Fulda bij brief van 15 januari 1999 meegedeeld dat „niet was bewezen dat de regeling communautair douanevervoer regelmatig was beëindigd en dat geen alternatief bewijs als bedoeld in artikel 380 van de verordening tot uitvoering van het douanewetboek […] was geleverd”. Aangezien het Hauptzollamt Fulda niet binnen de gestelde termijn een antwoord op deze brief heeft ontvangen, heeft het bij beslissing van 17 augustus 1999 het bezwaar afgewezen.

    14
    Uit de verwijzingsbeschikking blijkt ook dat in het hoofdgeding geen bewijs van de regelmatige beëindiging van de regeling communautair douanevervoer is overgelegd en evenmin een bewijs van de plaats waar de overtreding daadwerkelijk is begaan. De ZSM heeft de aangever geen aanmaning gestuurd met het verzoek binnen de in artikel 379, lid 2, van de uitvoeringsverordening gestelde termijn van drie maanden het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding daadwerkelijk is begaan, op straffe dat de overtreding anders zou worden geacht in de Duitse Bondsrepubliek te zijn begaan.

    15
    Voor de verwijzende rechter heeft verzoekster in het hoofdgeding met name betoogd dat, aangezien de in genoemd artikel 379, lid 2, gestelde termijn van drie maanden niet was vermeld, zij niet de mogelijkheid heeft gehad om binnen deze termijn te bewijzen waar de zending zich daadwerkelijk bevond, en aan de hand van een alternatief bewijs als bedoeld in artikel 380 van de uitvoeringsverordening aan te tonen dat de regeling communautair douanevervoer regelmatig was beëindigd. Bijgevolg is er voor haar geen douaneschuld ontstaan en dienen het aanslagbiljet van 28 mei 1997 en de beslissing van 17 augustus 1999 nietig te worden verklaard.

    16
    Aangezien het Hessische Finanzgericht, Kassel, twijfels had over de uitlegging van de relevante bepalingen van gemeenschapsrecht, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)
    Wordt een douaneschuld, overeenkomstig artikel 215, lid 2 of lid 3, eerste streepje, van verordening […] nr. 2913/92, in de tot en met 9 mei 1999 geldende versie, geacht te zijn ontstaan op de plaats waar de douaneautoriteiten hebben vastgesteld dat de goederen zich in een situatie bevinden die tot het ontstaan van een douaneschuld heeft geleid (lid 2), of op de plaats waar de goederen onder de regeling zijn geplaatst (lid 3, eerste streepje), wanneer een onder de regeling extern communautair douanevervoer geplaatste zending niet is aangebracht bij het kantoor van bestemming en de plaats van de overtreding niet kan worden bewezen, ingeval de douaneautoriteiten in strijd met artikel 378, lid 1, in fine, en met artikel 379, lid 2, eerste volzin, van verordening […] nr. 2454/93, in de tot en met 30 juni 2001 geldende versie, de termijn waarbinnen bij het kantoor van vertrek het bewijs van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer en van de plaats waar de overtreding daadwerkelijk is begaan, kan worden geleverd, niet hebben vermeld in de in artikel 379, lid 1, van deze verordening bedoelde kennisgeving?

    2)       Indien de [eerste] vraag bevestigend wordt beantwoord […]:

    Is voor de inning van de rechten door de bevoegde douaneautoriteiten krachtens artikel 379, lid 2, derde volzin, van verordening […] nr. 2454/93, in de tot en met 30 juni 2001 geldende versie, vereist dat de douaneautoriteiten in de in artikel 379, lid 1, van deze verordening bedoelde kennisgeving de termijn vermelden waarbinnen bij het kantoor van vertrek het bewijs van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding daadwerkelijk is begaan, moet worden geleverd?”


    Aangaande de prejudiciële vragen

    17
    Met zijn vragen, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de omstandigheid dat het kantoor van vertrek van onder de regeling extern douanevervoer geplaatste goederen heeft nagelaten in de in artikel 379, lid 1, van de uitvoeringsverordening bedoelde kennisgeving melding te maken van de termijn van drie maanden waarbinnen, overeenkomstig artikel 379, lid 2, van dezelfde verordening, bij dat kantoor het bewijs van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer en van de plaats waar de overtreding daadwerkelijk is begaan, kan worden geleverd, eraan in de weg staat dat een douaneschuld bij invoer in de zin van artikel 203 van het douanewetboek ontstaat. Voor het geval dat dit niet zo is, wenst de verwijzende rechter te vernemen of deze omstandigheid, die alsdan weliswaar niet belet dat een douaneschuld ontstaat, toch niet eraan in de weg staat dat deze schuld door het kantoor van vertrek wordt geïnd van de aangever.

    18
    Overeenkomstig artikel 203, lid 1, van het douanewetboek ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken (zie in die zin met name arresten van 1 februari 2001, D. Wandel, C‑66/99, Jurispr. blz. I‑873, punt 50; 11 juli 2002, Liberexim, C‑371/99, Jurispr. blz. I‑6227, punt 52, en 14 november 2002, SPKR, C‑112/01, Jurispr. blz. I‑10655, punten 30 en 35). Lid 2 van dat artikel bepaalt dat de schuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

    19
    Wat inzonderheid het begrip onttrekking aan het douanetoezicht in artikel 203, lid 1, van het douanewetboek betreft, zij eraan herinnerd dat dit begrip volgens de rechtspraak van het Hof aldus dient te worden opgevat dat het elk handelen of nalaten omvat dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteiten, al is het maar tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet de in artikel 37, lid 1, van het douanewetboek bedoelde controles uit te voeren (arrest van 29 april 2004, British American Tobacco, C‑222/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    20
    Dat is het geval wanneer, zoals in het hoofdgeding, het kantoor van vertrek van de omstreden zending die onder de regeling extern communautair douanevervoer was geplaatst, heeft vastgesteld dat deze zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en dat de douaneregeling voor de betrokken zending niet is beëindigd.

    21
    Artikel 378, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat, onverminderd de in artikel 215 van het douanewetboek vervatte regels inzake de bepaling van de plaats van het ontstaan van een douaneschuld, wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, zoals in het hoofdgeding, deze overtreding of onregelmatigheid wordt geacht te zijn begaan in de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, of in de lidstaat waaronder het kantoor van doorgang bij binnenkomst in de Gemeenschap ressorteert en waaraan een kennisgeving van doorgang is afgegeven, tenzij binnen de in artikel 379, lid 2, van de uitvoeringsverordening gestelde termijn het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.

    22
    Volgens artikel 379, lid 1, van de uitvoeringsverordening deelt het kantoor van vertrek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen elf maanden na geldigmaking van de aangifte voor communautair douanevervoer, de aangever mee dat de zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en dat de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld. Volgens lid 2 van datzelfde artikel moet in de in lid 1 bedoelde kennisgeving onder andere de termijn worden vermeld waarbinnen bij het kantoor van vertrek, ten genoegen van de douaneautoriteiten, het bewijs moet worden geleverd van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan. Deze termijn bedraagt drie maanden na de in lid 1 van dat artikel bedoelde kennisgeving. Indien het bewijs na het verstrijken van deze termijn niet is geleverd, gaat de bevoegde lidstaat over tot de inning van het verschuldigde bedrag aan rechten en andere heffingen.

    23
    Hoewel, anders dan Honeywell stelt, de niet-vermelding van de in artikel 379, lid 2, van de uitvoeringsverordening gestelde termijn van drie maanden niet belet dat een douaneschuld in de zin van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek ontstaat, aangezien de douaneschuld ontstaat doordat aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken, zoals in punt 18 van het onderhavige arrest is opgemerkt, vormt de kennisgeving van deze termijn van drie maanden aan de aangever niettemin een conditio sine qua non voor de inning van de douaneschuld door de douaneautoriteiten.

    24
    Uit de tekst van de artikelen 378, lid 1, en 379, lid 2, van de uitvoeringsverordening volgt immers dat de kennisgeving, door het kantoor van vertrek aan de aangever, van de termijn waarbinnen het gevraagde bewijs kan worden geleverd, verplicht is en moet voorafgaan aan de inning van de douaneschuld. Deze termijn beoogt de belangen van de aangever te beschermen door hem een termijn van drie maanden te verlenen om in voorkomend geval het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan (zie in die zin arrest SPKR, reeds aangehaald, punt 38).

    25
    In deze omstandigheden kan de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, de invoerrechten slechts innen wanneer hij de aangever erop heeft gewezen dat hij over drie maanden beschikt om het gevraagde bewijs te leveren en wanneer dat bewijs niet binnen deze termijn is geleverd (zie, mutatis mutandis, arrest van 21 oktober 1999, Lensing & Brockhausen, C‑233/98, Jurispr. blz. I‑7349, punt 31). Overeenkomstig artikel 221, lid 3, van het douanewetboek moet het bedrag van de douaneschuld in elk geval worden meegedeeld binnen de verjaringstermijn van drie jaar nadat de schuld is ontstaan.

    26
    Derhalve dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 203, lid 1, van het douanewetboek juncto artikel 379 van de uitvoeringsverordening aldus moeten worden uitgelegd dat een douaneschuld is ontstaan wanneer een onder de regeling extern douanevervoer geplaatste zending niet bij het douanekantoor van bestemming is aangebracht, maar dat de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, de schuld slechts kan innen wanneer hij de aangever heeft meegedeeld dat hij over een termijn van drie maanden beschikt om het gevraagde bewijs te leveren, en dat bewijs niet binnen deze termijn is geleverd.


    Kosten

    27
    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 203, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, juncto artikel 379 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, moeten aldus worden uitgelegd dat een douaneschuld is ontstaan wanneer een onder de regeling extern douanevervoer geplaatste zending niet bij het douanekantoor van bestemming is aangebracht, maar dat de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, de schuld slechts kan innen wanneer hij de aangever heeft meegedeeld dat hij over een termijn van drie maanden beschikt om het gevraagde bewijs te leveren, en dat bewijs niet binnen deze termijn is geleverd.

    ondertekeningen


    1
    Procestaal: Duits.

    Top