Det här dokumentet är ett utdrag från EUR-Lex webbplats
Använd citattecken för att söka på en ”exakt fras”. Lägg en asterisk (*) till din sökterm för att hitta alla varianter av den (transp*, 32019R*). Använd ett frågetecken (?) istället för ett av tecknen i din sökterm för att hitta varianter av den (st?l ger stel, stil, stol och stål).
Judgment of the Court (First Chamber) of 9 December 2004. # Commission of the European Communities v French Republic. # Failure of a Member State to fulfil obligations - Directive 89/618/Euratom - Informing the general public in the event of a radiological emergency - Non-transposition. # Case C-177/03.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 december 2004. Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek. Niet-nakoming - Richtlijn 89/618/Euratom - Informatie van de bevolking bij stralingsgevaar - Niet-omzetting. Zaak C-177/03.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 december 2004. Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek. Niet-nakoming - Richtlijn 89/618/Euratom - Informatie van de bevolking bij stralingsgevaar - Niet-omzetting. Zaak C-177/03.
„Niet-nakoming – Richtlijn 89/618/Euratom – Informatie van bevolking bij stralingsgevaar – Niet-uitvoering”
Samenvatting van het arrest
1. Beroep wegens niet-nakoming – Recht van beroep van Commissie – Discretionaire uitoefening – Grenzen
(Art. 141 EA)
2. Beroep wegens niet-nakoming – Voorwerp van geschil – Vaststelling tijdens precontentieuze procedure – Fundamentele wijziging
van relevante nationale bepalingen tussen einde van termijn voor naleving van met redenen omkleed advies en instelling van
beroep – Nieuw met redenen omkleed advies
(Art. 141 EA)
1. In het systeem van artikel 141 EA beschikt de Commissie over een discretionaire bevoegdheid om een beroep wegens niet-nakoming
in te stellen en staat het niet aan het Hof om de opportuniteit van de uitoefening van deze bevoegdheid te toetsen. Daarentegen
staat het aan het Hof om in voorkomend geval te oordelen of een beroep op grond van dat artikel niet-ontvankelijk is omdat
het niet tijdig is ingesteld, of misbruik van procedure oplevert.
(cf. punten 16‑17)
2. Het regelmatige verloop van de precontentieuze procedure van artikel 141 EA vormt een door het Verdrag gewilde wezenlijke
waarborg, niet alleen ter bescherming van de rechten van de betrokken lidstaat, maar ook om te verzekeren dat in de eventuele
procedure voor het Hof het voorwerp van het geschil duidelijk is omschreven.
Zodra de relevante nationale bepalingen fundamenteel gewijzigd zijn tussen het einde van de termijn voor de naleving van het
met redenen omkleed advies en de instelling van het beroep wegens niet nakoming, kan het door het Hof uit te spreken arrest
door deze evolutie dus een belangrijk deel van zijn nut verliezen. In een dergelijke situatie zou het de voorkeur kunnen verdienen
dat de Commissie geen beroep instelt, maar een nieuw met redenen omkleed advies uitbrengt, onder aanduiding van de grieven
die zij in het licht van de gewijzigde omstandigheden wenst te behouden.
(cf. punten 20‑21)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 9 december 2004(1)
In zaak C-177/03,betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 141 EA, ingesteld op 16 april 2003,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Grunwald en B. Stromsky als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en E. Puisais als gemachtigden,
verweerster,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),,
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Lenaerts, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), M. Ilešič en E. Levits,
rechters,
advocaat-generaal: L. A. Geelhoed, griffier: R. Grass,
gezien de schriftelijke procedure,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 juli 2004,
het navolgende
Arrest
1
De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof om vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de maatregelen
te nemen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 2, 3, 5, 6, 7 en 8 van richtlijn 89/618/Euratom van de Raad van 27 november
1989 betreffende de informatie van de bevolking over de bij stralingsgevaar toepasselijke maatregelen ter bescherming van
de gezondheid en over de alsdan te volgen gedragslijn (PB L 357, blz. 31; hierna: „richtlijn”), de krachtens deze richtlijn
op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Toepasselijke bepalingen
2
Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:
„Met deze richtlijn wordt beoogd op het niveau van de Gemeenschap gemeenschappelijke doelstellingen te bepalen betreffende
de maatregelen en procedures ter informatie van de bevolking die tot doel hebben de operationele bescherming van de volksgezondheid
bij stralingsgevaar te verbeteren.”
3
Artikel 2 van de richtlijn luidt:
„In deze richtlijn wordt verstaan onder stralingsgevaar elke situatie:
1.
die het gevolg is van
a)
een ongeval dat zich op het grondgebied van een lidstaat heeft voorgedaan in installaties of bij werkzaamheden bedoeld in
punt 2 en waarbij een belangrijke hoeveelheid radioactieve stoffen vrijkomt of kan vrijkomen,
of
b)
detectie, op of buiten zijn grondgebied, van abnormale niveaus van radioactiviteit die waarschijnlijk schadelijk zijn voor
de volksgezondheid in die lidstaat,
of
c)
andere dan de onder a genoemde ongevallen die zich hebben voorgedaan in installaties of bij werkzaamheden bedoeld in punt
2 en waarbij een belangrijke hoeveelheid radioactieve stoffen vrijkomt of kan vrijkomen,
of
d)
andere ongevallen waarbij een belangrijke hoeveelheid radioactieve stoffen vrijkomt of kan vrijkomen;
2.
die te wijten is aan de in punt 1, onder a en c, vermelde installaties en werkzaamheden, welke zijn:
a)
iedere kernreactor, ongeacht de plaats waar deze is gelegen;
b)
iedere andere installatie voor de splijtstofcyclus;
c)
iedere installatie voor de behandeling van radioactief afval;
d)
vervoer en opslag van splijtstoffen of radioactief afval;
e)
vervaardiging, gebruik, opslag, verwijdering en vervoer van radio-isotopen voor agrarische, industriële en medische doeleinden,
of voor daarmee verband houdende wetenschappelijke doeleinden en onderzoeksdoeleinden,
en
f)
het gebruik van radio-isotopen voor de opwekking van energie in ruimteobjecten.”
4
In artikel 3 van de richtlijn heet het:
„In deze richtlijn worden de termen ‚het vrijkomen van een belangrijke hoeveelheid radioactieve stoffen’ en ‚abnormale niveaus
van radioactiviteit die waarschijnlijk schadelijk zijn voor de volksgezondheid’ geacht te slaan op situaties die de overschrijding
met zich kunnen brengen van de limietdoses die in de richtlijnen tot vaststelling van communautaire basisnormen betreffende
stralingsbescherming voor de personen van het publiek zijn bepaald […]”
5
Artikel 5 van de richtlijn bepaalt:
„1. De lidstaten zien erop toe dat de bevolking die kan worden getroffen in geval van stralingsgevaar, wordt geïnformeerd over
de maatregelen ter bescherming van de gezondheid die op haar van toepassing zullen zijn, alsmede over de te volgen gedragslijn
bij stralingsgevaar.
2. De verstrekte informatie heeft ten minste betrekking op de in bijlage I vermelde punten.
3. Deze informatie wordt aan de in lid 1 vermelde bevolking verstrekt zonder dat die daarom hoeft te vragen.
4. De lidstaten werken de informatie bij en verstrekken die op gezette tijden en daarnaast wanneer in de beschreven maatregelen
significante wijzigingen worden aangebracht. Deze informatie is permanent toegankelijk voor het publiek.”
6
Artikel 6 van de richtlijn luidt:
„1. De lidstaten zien erop toe dat, zodra zich stralingsgevaar voordoet, de feitelijk getroffen bevolking onverwijld wordt ingelicht
over de noodsituatie, de te volgen gedragslijn en de maatregelen ter bescherming van de gezondheid die in dat specifieke geval
voor haar van toepassing zijn.
2. De informatie heeft betrekking op de punten van bijlage II die voor het specifieke stralingsgevaar relevant zijn.”
7
In artikel 7 van de richtlijn heet het:
„1. De lidstaten zien erop toe dat personen die niet behoren tot het personeel van de installaties en/of niet deelnemen aan de
werkzaamheden omschreven in artikel 2, punt 2, maar die ingeschakeld kunnen worden bij de organisatie van de hulpverlening
bij stralingsgevaar, adequate en geregeld bijgewerkte informatie krijgen over de risico’s die hun inzet voor hun gezondheid
heeft en over de in dergelijke gevallen te nemen voorzorgsmaatregelen; in deze informatie wordt rekening gehouden met de verschillende
gevallen van stralingsgevaar die zich kunnen voordoen.
2. Deze informatie wordt met relevante informatie aangevuld wanneer zich stralingsgevaar voordoet, rekening houdend met de omstandigheden
van dat specifieke geval.”
8
Artikel 8 van de richtlijn bepaalt:
„De in de artikelen 5, 6 en 7 bedoelde informatie omvat ook de aanduiding van de autoriteiten die met de toepassing van de
in deze artikelen bedoelde maatregelen belast zijn.”
9
Krachtens artikel 161, derde alinea, EA, is de richtlijn verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat
waarvoor zij bestemd is, doch laat zij aan de nationale instanties de bevoegdheid vorm en middelen te kiezen.
Precontentieuze procedure
10
Na de Franse Republiek te hebben aangemaand haar opmerkingen te maken, heeft de Commissie haar op 27 juli 2000 een met redenen
omkleed advies gestuurd, waarin zij stelde dat deze lidstaat niet de maatregelen had genomen die nodig waren om te voldoen
aan een aantal bepalingen van de richtlijn, en deze lidstaat verzocht binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving
van dit advies dergelijke maatregelen te nemen. Op verzoek van de Franse autoriteiten is deze termijn tot 27 oktober 2000
verlengd.
11
De Franse Republiek heeft vervolgens een aantal wetgevingsmaatregelen vastgesteld om de richtlijn om te zetten. Daar de Commissie
geen genoegen kon nemen met deze maatregelen, heeft zij bij op 16 april 2003 neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep
ingesteld.
Standpunten van partijen
12
De Commissie concludeert dat het het Hof behage:
–
vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de maatregelen te nemen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 2,
3, 5, 6, 7 en 8 van de richtlijn, niet heeft voldaan aan de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen, en
–
de Franse Republiek in de kosten te verwijzen.
13
Tot staving van dit beroep voert de Commissie zes grieven aan, een betreffende elk van voornoemde bepalingen.
14
In de formele conclusies van haar verweerschrift stelt de Franse regering dat de Commissie haar eerste tot en met vierde en
haar zesde grief zou moeten intrekken. In dupliek concludeert zij evenwel tot afwijzing van deze grieven. Zij erkent echter
dat de vijfde grief gegrond is.
De subsidiaire conclusies van de Franse regering
15
Hoewel de Franse regering primair heeft geconcludeerd tot afwijzing van de eerste tot en met de vierde en de zesde grief van
de Commissie, was zij eveneens van mening dat de Commissie die grieven zou moeten intrekken.
16
In dat verband zij eraan herinnerd dat het Hof geen uitspraak vermag te doen over een verzoek dat erop gericht is de Commissie
een grief te doen intrekken in het kader van een beroep wegens niet‑nakoming. In het systeem van artikel 141 EA beschikt de
Commissie immers over een discretionaire bevoegdheid om een beroep wegens niet-nakoming in te stellen en staat het niet aan
het Hof om de opportuniteit van de uitoefening van deze bevoegdheid te toetsen (zie in die zin de arresten van 6 juli 2000,
Commissie/België, C‑236/99, Jurispr. blz. I‑5657, punt 28, en 14 mei 2002, Commissie/Duitsland, C‑383/00, Jurispr. blz. I‑4219,
punt 19).
17
Daarentegen staat het aan het Hof om in voorkomend geval te oordelen of een beroep op grond van artikel 141 EA niet‑ontvankelijk
is omdat het niet tijdig is ingesteld of misbruik van procedure oplevert (zie arrest van 14 december 1971, Commissie/Frankrijk,
7/71, Jurispr. blz. 1003, punten 2‑13).
18
In het onderhavige geval is de in het met redenen omkleed advies vastgestelde termijn verstreken op 27 oktober 2000, terwijl
het beroep op 16 april 2003 is ingesteld, dus bijna tweeënhalf jaar later. Tijdens deze periode heeft de betrokken lidstaat
talrijke en belangrijke maatregelen genomen op het betrokken gebied. Zowel de Franse regering als de Commissie zijn in hun
memories uitvoerig ingegaan op de vraag of deze na 27 oktober 2000 vastgestelde nationale maatregelen naar behoren uitvoering
gaven aan de richtlijn, hoewel het duidelijk is dat het Hof deze discussie buiten beschouwing dient te laten.
19
Blijkens vaste rechtspraak moet het bestaan van een niet-nakoming immers worden beoordeeld op basis van de situatie waarin
de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en kan het Hof met sedertdien
opgetreden wijzigingen geen rekening houden (zie inzonderheid arrest van 6 maart 2003, Commissie/Luxemburg, C‑211/02, Jurispr.
blz. I‑2429, punt 6).
20
In dergelijke omstandigheden valt het instellen van een beroep wegens niet‑nakoming moeilijk te rijmen met het systeem van
artikel 141 EA. Het regelmatige verloop van de in dat artikel vastgestelde precontentieuze procedure vormt immers een door
het Verdrag gewilde wezenlijke waarborg, niet enkel ter bescherming van de rechten van de betrokken lidstaat, maar ook om
te verzekeren dat in de eventuele procedure voor het Hof het onderwerp van het geding duidelijk is omschreven (zie in die
zin beschikking van 11 juli 1995, Commissie/Spanje, C‑266/94, Jurispr. blz. I‑1975, punt 17, en arrest van 10 april 2003,
Commissie/Portugal, C‑392/99, Jurispr. blz. I‑3373, punt 133).
21
Wanneer de relevante nationale bepalingen fundamenteel gewijzigd zijn tussen het einde van de termijn voor de naleving van
het met redenen omkleed advies en de instelling van het beroep wegens niet‑nakoming, kan het door het Hof uit te spreken arrest
door deze evolutie een belangrijk deel van zijn nut verliezen. In een dergelijke situatie zou het de voorkeur verdienen dat
de Commissie geen beroep instelt, maar een nieuw met redenen omkleed advies uitbrengt, onder aanduiding van de grieven die
zij in het licht van de gewijzigde omstandigheden wenst te behouden (zie in die zin beschikking Commissie/Spanje, reeds aangehaald,
punt 24).
22
Dat de omstandigheden waarin de Commissie het onderhavige beroep heeft ingesteld het onderzoek van de zaak bemoeilijken, neemt
niet weg dat zulks geen grond oplevert om het beroep niet‑ontvankelijk te verklaren.
De eerste grief, betreffende artikel 2 van de richtlijn
23
Deze grief telt vier onderdelen. Ten eerste voert de Commissie aan dat de Franse Republiek de in artikel 2 van de richtlijn
vastgestelde definitie van „stralingsgevaar” onvolledig heeft omgezet, aangezien decreet nr. 88-622 van 6 mei 1988, betreffende
noodplannen, vastgesteld ter uitvoering van wet nr. 87‑565 van 22 juli 1987 betreffende de organisatie van de burgerlijke
veiligheid, en de voorkoming van bosbranden en grote risico’s (JORF van 8 mei 1988, blz. 6636), slechts een deel van de in
dat artikel bedoelde situaties bestrijkt. De in artikel 2, punt 2, sub d, e en f, vermelde activiteiten zijn immers in voornoemd
decreet niet opgenomen. Ten tweede geldt artikel 6, lid 1, van het decreet volgens verweerster alleen voor kernreactoren met
een thermisch vermogen van meer dan tien megawatt, terwijl de richtlijn geldt voor alle kernreactoren. Ten derde maakt artikel 6,
lid 2, van het decreet volgens de Commissie geen melding van een installatie als bedoeld in artikel 1, lid 2, van de richtlijn.
Ten slotte heeft het decreet, in strijd met de voorwaarden van artikel 2, punt 1, sub b en c, van de richtlijn, enkel betrekking
op in Frankrijk gelegen installaties.
24
De Franse regering repliceert dat de door de Commissie aangevoerde tekortkomingen zijn verholpen door de bij decreet nr. 2002-367
van 13 maart 2002 (JORF van 20 maart 2002, blz. 4955) en decreet nr. 2003-295 van 31 maart 2003 (JORF van 2 april 2003, blz. 5776)
ingevoerde wijzigingen.
25
Zoals in punt 19 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet het bestaan van een niet‑nakoming worden beoordeeld
op basis van de situatie aan het einde van de termijn voor de naleving van het met redenen omkleed advies, en kan geen rekening
worden gehouden met latere wijzigingen. In casu staat vast dat de in dat advies vastgestelde termijn, na verlenging ervan
op verzoek van de Franse autoriteiten, op 27 oktober 2000 is verstreken. Of al dan niet sprake is van een niet-nakoming moet
dus worden beoordeeld uit het oogpunt van de Franse wetgeving die gold op die datum.
26
De op die datum geldende versie van artikel 6 van decreet nr. 88-622 bepaalde:
„De speciale interventieplannen worden opgesteld om het hoofd te bieden aan de bijzondere risico’s verbonden aan het bestaan
of de werking van inrichtingen of installaties die zich op een vaste plaats bevinden.
Een speciaal interventieplan wordt opgesteld voor:
1
o de locaties met ten minste één nucleaire basisinstallatie van het volgende type:
a)
een kernreactor met een thermisch vermogen van meer dan tien megawatt;
b)
een fabriek voor behandeling van gebruikte nucleaire brandstof;
c)
een fabriek voor de afsplitsing van isotopen uit nucleaire brandstof;
d)
een fabriek voor de chemische omzetting van nucleaire brandstof;
e)
een fabriek voor de productie van nucleaire brandstof.
[…]”
27
Wat het eerste onderdeel van de onderhavige grief betreft, is in decreet nr. 88‑622 geen van de in artikel 2, punt 2, sub d,
e en f, van de richtlijn genoemde activiteiten uitdrukkelijk vermeld. Hoewel de in dat decreet bedoelde situaties eventueel
verband kunnen houden met een van deze activiteiten, is er slechts sprake van een zeer partieel verband. Bijgevolg is het
decreet niet volledig in overeenstemming met de richtlijn.
28
Wat het tweede onderdeel van de onderhavige grief betreft, geldt artikel 6, lid 1, sub a, van decreet nr. 88-622 voor kernreactoren
met een thermisch vermogen van meer dan tien megawatt, terwijl de richtlijn, en meer in het bijzonder artikel 2, punt 2, sub
a, ervan, voor alle kernreactoren geldt. Ook daarom is het decreet niet in overeenstemming met de richtlijn.
29
Met het derde onderdeel van de onderhavige grief betoogt de Commissie dat:
„[…] de geklasseerde installaties als bedoeld in artikel 6, lid 2, van decreet nr. 88‑622 geen installatie behelzen als bedoeld
in artikel 1, lid 2, van de richtlijn. Artikel 6, lid 2, van decreet nr. 88‑622 geldt immers voor de geklasseerde installaties
waarvoor een erfdienstbaarheid van openbaar nut werd gevestigd, nu deze bepaling oorspronkelijk verwees naar het in artikel
7-1 van wet nr. 76-663 bedoelde decreet, en zij thans, zoals gewijzigd bij decreet nr. 2002-367, naar artikel 515-8 van de
Code de l’environnement (Franse milieuwet) verwijst. In het licht van de overgelegde nomenclatuur van de geklasseerde installaties
(van april 2000, meegedeeld bij brief van 18 oktober 2000 van de Franse autoriteiten), moet worden opgemerkt dat de rubrieken 1700
tot en met 1721, betreffende radioactieve substanties, nooit de vermelding ‚S’ – wat staat voor ‚erfdienstbaarheid van openbaar
belang’– dragen, en dus niet onder artikel 6, lid 2, van decreet nr. 88‑622 vallen.”
30
De bewoordingen van dit onderdeel van de grief zijn moeilijk te begrijpen. De aard van de aangehaalde nomenclatuur en de verhouding
ervan tot de uitvoering van de richtlijn worden niet toegelicht. Om de in de punten 19 en 25 van het onderhavige arrest uiteengezette
redenen kan het Hof geen rekening houden met decreet nr. 2002-367. Ten slotte bevat de richtlijn geen artikel 1, lid 2, hoewel
de Commissie meermaals naar deze bepaling verwijst.
31
Aangezien het derde onderdeel van de eerste grief niet voldoende duidelijk is, moet het worden afgewezen.
32
Wat het vierde onderdeel van de onderhavige grief betreft, volgt uit decreet nr. 88‑622 dat dit enkel betrekking heeft op
in Frankrijk gelegen installaties, terwijl artikel 2, punt 1, sub b en c, van de richtlijn betrekking heeft op ongevallen
die zich buiten het grondgebied van de betrokken lidstaat hebben voorgedaan. Het decreet is op dit punt dus niet in overeenstemming
met de richtlijn.
33
Hieruit volgt dat de Franse wetgeving op 27 oktober 2000, om de in de punten 27, 28 en 32 van het onderhavige arrest aangegeven
redenen, artikel 2 van de richtlijn niet naar behoren had omgezet.
De tweede grief, betreffende artikel 3 van de richtlijn
34
De Commissie voert aan dat de Franse wetgeving geen definitie geeft van de begrippen „het vrijkomen van een belangrijke hoeveelheid
radioactieve stoffen” en „abnormale niveaus van radioactiviteit die waarschijnlijk schadelijk zijn voor de volksgezondheid”
in de zin van artikel 3 van de richtlijn. Een dergelijke definitie is volgens de Commissie noodzakelijk om nauwkeurig en met
een voldoende graad van rechtszekerheid de situaties te bepalen waarin de nationale omzettingsmaatregelen toepassing vinden.
35
De Franse regering repliceert dat een adequate definitie in de Franse wetgeving is opgenomen bij decreet nr. 2003-295 en bij
een besluit van 2 juni 2003 (in werkelijkheid van 17 oktober 2003) tot organisatie van een nationaal meetnet radioactiviteit
in het leefmilieu (JORF van 28 oktober 2003, blz. 18382).
36
Om de in de punten 19 en 25 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen kan het Hof geen rekening houden met deze handelingen
en moet de gestelde niet‑nakoming worden beoordeeld op basis van de op 27 oktober 2000 geldende wetgeving van de verwerende
lidstaat.
37
De Franse regering betwist evenwel niet dat destijds in de Franse wetgeving geen definitie van de door de Commissie bedoelde
begrippen was opgenomen.
38
Volgens de aan het Hof voorgelegde informatie, bevatte de op 27 oktober 2000 geldende Franse regelgeving geen enkele aanduiding
van de limietdoses waarvan de mogelijke overschrijding moet leiden tot de in de richtlijn voorgeschreven maatregelen ter informatie
van de bevolking.
39
Hieruit volgt dat de op die datum geldende Franse wetgeving in dat opzicht artikel 3 van de richtlijn niet naar behoren had
omgezet.
De derde grief, betreffende artikel 5 van de richtlijn
40
De Commissie betoogt:
„Zodra [de eerste en tweede grief worden aanvaard], is artikel 5 van de richtlijn […], dat voorziet in de voorafgaande informatie
van de bevolking die kan worden getroffen in geval van stralingsgevaar, niet volledig omgezet voor alle in artikel 2 van die
richtlijn omschreven installaties en werkzaamheden, om de redenen die reeds zijn uiteengezet in de punten 29 tot en met 38
van dit verzoekschrift [betreffende de tweede en de derde grief]. De betrokken bevolking wordt immers niet in haar geheel
gedekt door de nationale omzettingsmaatregelen van de richtlijn.”
41
Hieruit blijkt dat de derde grief louter een gevolg is van het bestaan van de in de eerste en de tweede grief aangevoerde
niet‑nakomingen. Deze grief bestaat dus niet autonoom.
42
In een procedure wegens niet‑nakoming kan een zelfde grief niet tweemaal tegen een verwerende lidstaat in aanmerking worden
genomen.
43
Mitsdien dient de derde grief te worden afgewezen.
De vierde grief, betreffende artikel 6 van de richtlijn
44
De Commissie voert aan dat de in de Franse wet- of regelgeving vastgestelde nadere regels voor de informatie van de feitelijk
getroffen bevolking afwijken van de in artikel 6 van de richtlijn vastgestelde regels. Artikel 6 van de richtlijn vereist
volgens de Commissie dat die bevolking „onverwijld” wordt ingelicht. Volgens de artikelen 7, derde alinea, en 9, tweede alinea,
van decreet nr. 90-394 van 11 mei 1990 inzake de alarmering van de bevolking (JORF van 15 mei 1990, blz. 9585), wordt de bevolking
evenwel geïnformeerd binnen de door de minister of de prefect bepaalde termijnen.
45
De Franse regering beroept zich in haar verweerschrift op decreet nr. 2001‑368 van 25 april 2001, betreffende de informatie
over de risico’s en de te volgen gedragslijn in noodsituaties en houdende wijziging van decreet nr. 90-394 van 11 mei 1990
inzake de alarmering van de bevolking (JORF van 28 april 2001, blz. 6737), en op het besluit van 30 november 2001 tot instelling
van een stelsel van noodmaatregelen in de omgeving van nucleaire basisinstallaties waarvoor een speciaal interventieplan geldt
(JORF van 14 december 2001, blz. 19848). In dupliek beroept de Franse regering zich eveneens op de artikelen L.1333‑3 en L.1333‑8
van de wet op de volksgezondheid, zoals deze voortvloeien uit besluit nr. 2001‑270 van 28 maart 2001 (JORF van 31 maart 2001,
blz. 5057) en wet nr. 2001‑398 van 9 mei 2001 (JORF van 10 mei 2001, blz. 7325).
46
Aangezien deze bepalingen na 27 oktober 2000 zijn vastgesteld, kan het Hof om de in de punten 19 en 25 van dit arrest uiteengezette
redenen daarmee geen rekening houden.
47
Bijgevolg moet het onderzoek van het Hof tot decreet nr. 90‑394 worden beperkt. De artikelen 7, derde alinea, en 9, tweede
alinea, van dit decreet bepaalden dat de radio- of televisieberichten waarmee de alarmtoestand wordt afgekondigd en de bevolking
instructies wordt gegeven over de te volgen gedragslijn, werden uitgezonden binnen de termijnen respectievelijk bepaald door
de minister belast met de burgerlijke veiligheid of door de prefect belast met de leiding van de hulpverlening, en in voorkomend
geval overeenkomstig de door hen bepaalde periodiciteit werden herhaald.
48
Vastgesteld moet worden dat deze bepaling geen volledige uitvoering geeft aan artikel 6 van de richtlijn, waarin is bepaald
dat de feitelijk getroffen bevolking onverwijld moet worden ingelicht over de noodsituatie en de te volgen gedragslijn.
49
Hieruit volgt dat de op de vervaldag van de termijn voor de naleving van het met redenen omkleed advies geldende nationale
wetgeving, artikel 6 van de richtlijn in dat opzicht niet naar behoren had uitgevoerd.
De vijfde grief, betreffende artikel 7 van de richtlijn
50
De Commissie betoogt dat artikel 7 van de richtlijn, betreffende de informatie van de interventieteams, niet volledig in Frans
recht is omgezet. Circulaire nr. 1102 van 29 september 1987 betreffende de organisatie van de medische verzorging op de eerste
dag van een radiologische of nucleaire ramp (dringende medische hulpverlening) is ontoereikend om de doelstellingen van deze
bepaling te verwezenlijken. Volgens de Commissie voldoet zij niet aan de eisen van rechtszekerheid als bedoeld in de rechtspraak
van het Hof.
51
De Franse regering betwist de gegrondheid van deze grief niet. Zij is voornemens artikel R.1333‑85 van de wet op de volksgezondheid
zo spoedig mogelijk te wijzigen ten einde volledig aan artikel 7 van de richtlijn te voldoen.
52
Benadrukt moet worden dat voornoemde circulaire nr. 1102 geen enkele bepaling inzake de informatie van de hulpteams bevat.
53
Overigens geldt het besluit van 21 november 1994 betreffende de vorming van beroepsbrandweerlieden (JORF van 7 januari 1995,
blz. 319) in zijn oorspronkelijke versie enkel voor de brandweerlieden en niet voor andere personen die bij de organisatie
van de hulpverlening betrokken kunnen worden.
54
Daarbij komt nog dat dit besluit weliswaar voorziet in een specifieke opleiding inzake stralingsrisico’s, maar dat blijkens
de artikelen 23, lid 2, en 27, lid 2, ervan deze opleiding alleen op vrijwillige basis wordt gevolgd met het oog op promotie.
Daarom beantwoordt zij niet aan de door artikel 7 van de richtlijn verplicht gestelde adequate en geregeld bijgewerkte opleiding.
55
Hieruit volgt dat de op 27 oktober 2000 geldende Franse regelgeving, zoals hierboven uiteengezet, artikel 7 van de richtlijn
niet naar behoren had uitgevoerd.
De zesde grief, betreffende artikel 8 van de richtlijn
56
De Commissie brengt in herinnering dat artikel 8 van de richtlijn bepaalt dat de in de artikelen 5, 6 en 7 van de richtlijn
bedoelde informatie „ook de aanduiding [omvat] van de autoriteiten die met de toepassing van de in deze artikelen bedoelde
maatregelen belast zijn”. De praktijk van de Franse autoriteiten, die erin bestaat de verantwoordelijke autoriteiten te vermelden
in de voor de informatie van het publiek gebruikte media, kan in dit verband niet toereikend worden geacht om de correcte
en volledige omzetting van voornoemd artikel 8 te verzekeren. Volgens de Commissie voldoet deze praktijk immers niet aan het
rechtszekerheidsbeginsel.
57
Er zij aan herinnerd dat de lidstaten volgens artikel 161, derde alinea, EA bevoegd zijn om voor de uitvoering van de richtlijnen
de vorm en de middelen te kiezen waarmee het door de richtlijnen nagestreefde resultaat het best kan worden bereikt. Blijkens
deze bepaling vereist de omzetting van een richtlijn in nationaal recht niet noodzakelijkerwijze in elke lidstaat een optreden
van de wetgever. Het Hof heeft dan ook herhaaldelijk geoordeeld dat een formele overname van de voorschriften van een richtlijn
in een uitdrukkelijke en specifieke wetsbepaling niet altijd nodig is (zie in die zin arresten van 26 juni 2003, Commissie/Frankrijk,
C-233/00, Jurispr. blz. I‑6625, punt 76, en 20 november 2003, Commissie/Frankrijk, C-296/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie,
punt 55).
58
De zesde grief van de Commissie moet in het licht van deze rechtspraak worden onderzocht.
59
In casu heeft de Commissie geenszins aangetoond dat voor de naleving van de verplichting van artikel 8 van de richtlijn is
vereist dat in de nationale rechtsorde specifieke omzettingsmaatregelen worden opgenomen.
60
Bovendien erkent de Commissie het bestaan van een praktijk van de Franse autoriteiten, die erin bestaat de verantwoordelijke
autoriteiten te vermelden in de voor de informatie van het publiek gebruikte media, maar toont zij niet aan hoe deze praktijk
in strijd zou zijn met de verplichting van voornoemd artikel 8.
61
Bijgevolg moet de zesde grief ongegrond worden verklaard.
62
Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de Franse Republiek, door niet uiterlijk op 27 oktober 2000 de maatregelen
vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 2, 3, 6 en 7 van de richtlijn, de krachtens deze richtlijn op
haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
63
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen,
voorzover dit is gevorderd. Volgens artikel 69, lid 3, van dit Reglement kan het Hof de proceskosten evenwel over partijen
verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in
het ongelijk worden gesteld. Nu in casu elk van de twee partijen ten dele in het ongelijk wordt gesteld, moet worden beslist
dat zij elk hun eigen kosten zullen dragen.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:
1)
Door niet uiterlijk op 27 oktober 2000 de maatregelen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 2, 3,
6 en 7 van richtlijn 89/618/Euratom van de Raad van 27 november 1989 betreffende de informatie van de bevolking over de bij
stralingsgevaar toepasselijke maatregelen ter bescherming van de gezondheid en over de alsdan te volgen gedragslijn, is de
Franse Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.