Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CJ0165

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 30 juni 2005.
    Mathias Längst.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Landgericht Stuttgart - Duitsland.
    Richtlijn 69/335/EEG - Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal - Notariskosten - Notaris die werkzaam is als ambtenaar - Forfaitair gedeelte van kosten dat aan staat moet worden doorgestort.
    Zaak C-165/03.

    Jurisprudentie 2005 I-05637

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:412

    Zaak C‑165/03

    Mathias Längst

    (verzoek van het Landgericht Stuttgart om een prejudiciële beslissing)

    „Richtlijn 69/335/EEG – Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal – Notariskosten – Notaris die werkzaam is als ambtenaar – Forfaitair gedeelte van kosten dat aan staat moet worden doorgestort”

    Conclusie van advocaat-generaal A. Tizzano van 18 januari 2005 

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 30 juni 2005 

    Samenvatting van het arrest

    1.     Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG – Begrip – Duitse rechterlijke instantie die uitspraak moet doen in procedure die door als ambtenaar werkzame notaris is ingeleid op bevel van zijn hiërarchieke meerdere – Daaronder begrepen

    (Art. 234 EG)

    2.     Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen – Algemene of hypothetische vragen – Toetsing door Hof van eigen bevoegdheid – Hypothetisch rechtskader – Wetswijziging die wordt overwogen, doch nog niet is goedgekeurd

    (Art. 234 EG)

    3.     Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal – Belasting in zin van richtlijn 69/335 – Begrip – Rechten die als ambtenaar werkzame notaris int naar aanleiding van onder richtlijn vallende verrichting en die dienen ter financiering van begroting van overheid – Daaronder begrepen – Notarissen, waaronder niet alleen notarissen die als ambtenaar werkzaam zijn, die zelf schuldeiser zijn – Niet-relevante omstandigheden

    (Richtlijn 69/335 van de Raad)

    1.     Uit artikel 234 EG volgt dat de nationale rechter alleen bevoegd is tot verwijzing naar het Hof, indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die uitmondt in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak.

    Dat is het geval indien een nationale rechter uitspraak moet doen in een procedure die door een als ambtenaar werkzame notaris op bevel van zijn hiërarchieke meerdere is ingeleid op grond van de federale wet betreffende de kosten in procedures van vrijwillige rechtspraak en die betrekking heeft op het bedrag van de rechten die worden geïnd voor het opstellen van een notariële akte, aangezien in het kader van deze procedure alle betrokken partijen worden gehoord, de te wijzen beslissing de beslechting van een geschil tot doel heeft en deze beslissing bovendien zowel aan de schuldeiser als aan de schuldenaar van de in de kostenstaat opgenomen rechten kan worden tegengeworpen en ten aanzien van alle betrokken partijen kracht van gewijsde krijgt wanneer geen van hen hogere voorziening instelt.

    (cf. punten 25‑26)

    2.     Een krachtens artikel 234 EG ingestelde procedure is een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen die laatstbedoelde nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding. In het kader van deze samenwerking is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.

    In uitzonderlijke omstandigheden staat het echter aan het Hof om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen. De geest van samenwerking die het verloop van de prejudiciële procedure moet beheersen, impliceert immers dat de verwijzende rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen aan een goede rechtsbedeling in de lidstaten, doch niet om adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren.

    Hypothetisch in deze zin is een prejudiciële vraag waarmee wordt beoogd, vast te stellen of een nationale regeling waarvan een wijziging wordt overwogen die evenwel nog niet is goedgekeurd, verenigbaar is met een bepaling van gemeenschapsrecht.

    (cf. punten 30‑34)

    3.     Richtlijn 69/335 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal moet aldus worden uitgelegd dat rechten die een als ambtenaar werkzame notaris int voor het verlijden van een akte tot vaststelling van een onder deze richtlijn vallende verrichting, een belasting in de zin van deze richtlijn vormen wanneer overeenkomstig de toepasselijke nationale regeling de als ambtenaar werkzame notarissen, een gedeelte van betrokken rechten moeten doorstorten aan de overheid, die deze inkomsten gebruikt ter financiering van haar taken, ook al zijn niet alle bevoegde notarissen ambtenaar en zijn zij zelf schuldeiser van de betrokken rechten.

    (cf. punt 45 en dictum)




    ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    30 juni 2005 (*)

    „Richtlijn 69/335/EEG – Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal – Notariskosten – Notaris die werkzaam is als ambtenaar – Forfaitair gedeelte van kosten dat aan staat moet worden doorgestort”

    In zaak C‑165/03,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Landgericht Stuttgart (Duitsland) bij beschikking van 7 april 2003, ingekomen bij het Hof op 10 april 2003, in de procedure

    Mathias Längst,

    in tegenwoordigheid van:

    SABU Schuh & Marketing GmbH,

    Präsident des Landgerichts Stuttgart,

    Bezirksrevisor des Landgerichts Stuttgart,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur) en J. Makarczyk, rechters,

    advocaat-generaal: A. Tizzano,

    griffier: M.‑F. Contet, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 november 2004,

    gelet op de opmerkingen ingediend door:

    –       M. Längst zelf,

    –       de Präsident des Landgerichts Stuttgart, vertegenwoordigd door K. Ehmann als gemachtigde,

    –       de Bezirksrevisor des Landgerichts Stuttgart, vertegenwoordigd door G. Firnau, Bezirksrevisor,

    –       de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.‑D. Plessing als gemachtigde,

    –       de Spaanse regering, vertegenwoordigd door E. Braquehais Conesa als gemachtigde,

    –       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en K. Gross als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 januari 2005,

    het navolgende

    Arrest

    1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 (PB L 156, blz. 23; hierna: „richtlijn 69/335”).

    2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een bezwaar dat M. Längst, een notaris die als ambtenaar werkzaam is in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Stuttgart, ter zake van een door hemzelf opgestelde kostenstaat heeft gemaakt na daartoe te zijn gesommeerd door zijn hiërarchieke meerdere, de Präsident des Landgerichts Stuttgart.

     Het rechtskader

     De communautaire regeling

    3       Zoals blijkt uit de eerste overweging van de considerans van richtlijn 69/335, beoogt deze richtlijn de bevordering van het vrije kapitaalverkeer, dat wordt beschouwd als een van de essentiële voorwaarden voor de totstandkoming van een economische unie waarvan de kenmerken overeenkomen met die van een binnenlandse markt.

    4       Volgens de zesde overweging van de considerans van deze richtlijn impliceert een dergelijke doelstelling, wat de belasting op het bijeenbrengen van kapitaal betreft, dat de tot dan toe in de lidstaten van kracht zijnde indirecte belastingen worden afgeschaft en dat in plaats daarvan binnen de gemeenschappelijke markt slechts eenmaal belasting wordt geheven en dat de hoogte van deze belasting in alle lidstaten gelijk is.

    5       Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

    „Aan het kapitaalrecht zijn de volgende verrichtingen onderworpen:

    a)      de oprichting van een kapitaalvennootschap;

    b)      de omzetting van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon, niet zijnde een kapitaalvennootschap, in een kapitaalvennootschap;

    c)      de vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal van een kapitaalvennootschap door inbreng van zaken van welke aard ook;

    d)      de vermeerdering van het vennootschappelijk vermogen van een kapitaalvennootschap door inbreng van zaken van welke aard ook, waarvoor geen rechten worden toegekend die een aandeel in het vennootschappelijk kapitaal of in het vennootschappelijk vermogen vertegenwoordigen, doch rechten van dezelfde aard als die van vennoten […]

    […]”

    6       Artikel 4, lid 1, sub e tot en met h, van richtlijn 69/335 bepaalt dat de overbrenging van de zetel van de werkelijke leiding of van de statutaire zetel van een kapitaalvennootschap, van een derde land naar een lidstaat of van een lidstaat naar een andere lidstaat, eveneens aan het kapitaalrecht is onderworpen.

    7       Artikel 4, lid 2, van deze richtlijn noemt de verschillende verrichtingen die aan het kapitaalrecht kunnen worden onderworpen.

    8       Deze richtlijn beoogt tevens, zoals is verklaard in de laatste overweging van de considerans ervan, de afschaffing van andere indirecte belastingen die dezelfde kenmerken vertonen als het kapitaalrecht of het zegelrecht op effecten, waarvan de handhaving het doel dat door deze richtlijn wordt nagestreefd, in gevaar zou kunnen brengen. Deze belastingen, die niet mogen worden geheven, worden met name genoemd in artikel 10 van richtlijn 69/335, dat bepaalt:

    „Behoudens het kapitaalrecht heffen de lidstaten met betrekking tot de op het maken van winst gerichte vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen geen enkele andere belasting, in welke vorm ook, ter zake van:

    a)      de in artikel 4 bedoelde verrichtingen;

    b)      de inbreng, de leningen of de prestaties, verricht binnen het kader van de in artikel 4 bedoelde verrichtingen;

    c)      de inschrijving of elke andere formaliteit die een op het maken van winst gerichte vennootschap, vereniging of rechtspersoon vanwege haar rechtsvorm in acht moet nemen alvorens met haar werkzaamheden te kunnen beginnen.”

    9       Artikel 11 van richtlijn 69/335 luidt als volgt:

    „De lidstaten onderwerpen aan geen enkele belasting, in welke vorm ook:

    a)      het opmaken, de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van aandelen, deelbewijzen of andere soortgelijke effecten, alsmede van certificaten van deze stukken, onverschillig door wie zij worden uitgegeven;

    b)      leningen, met inbegrip van renten, afgesloten tegen uitgifte van obligaties of andere verhandelbare effecten, onverschillig door wie deze worden uitgegeven, en alle daarmede verband houdende formaliteiten, alsmede het opmaken, de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van deze obligaties of andere verhandelbare effecten.”

    10     Artikel 12, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

    „In afwijking van het in de artikelen 10 en 11 bepaalde kunnen door de lidstaten worden geheven:

    a)      al dan niet forfaitaire rechten op de overdrachten van effecten;

    […]

    e)      rechten met het karakter van een vergoeding;

    […]”

     De nationale regeling

    11     Overeenkomstig de §§ 2 en volgende, alsmede 53, lid 2, van het Gesetz betreffend die Gesellschaften mit beschränkter Haftung (wet betreffende de vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid) van 20 april 1892 (RGBl. 477), in de versie die van toepassing was ten tijde van het hoofdgeding, moet voor het besluit van de vennoten van een „Gesellschaft mit beschränkter Haftung” (GmbH) tot wijziging van het vennootschapscontract een notariële akte worden opgesteld.

    12     Uit § 116 van de Bundesnotarordnung (federale wet inzake het notariaat) van 24 februari 1961 (BGBl. 1961 I, blz. 98), in de versie die van toepassing was ten tijde van het hoofdgeding (hierna: „BNotO”), juncto § 3, lid 2, van het Landesgesetz über die freiwillige Gerichtsbarkeit (deelstaatwet inzake vrijwillige rechtspraak) van 12 februari 1975 (GBl. blz. 116), eveneens in de versie die van toepassing was ten tijde van het hoofdgeding, volgt dat in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Stuttgart een authentieke akte zowel door een als ambtenaar werkzame notaris als door een als zelfstandige werkzame notaris kan worden opgesteld.

    13     De notaristarieven zijn vastgesteld in het Gesetz über die Kosten in Angelegenheiten der freiwilligen Gerichtsbarkeit (Kostenordnung) (federale wet betreffende de kosten in procedures van vrijwillige rechtspraak) van 26 juli 1957 (BGBl. 1957 I, blz. 960), in de versie die van toepassing was ten tijde van het hoofdgeding (hierna: „KostO”). Deze tarieven gelden op eenvormige wijze in geheel Duitsland, zowel voor als ambtenaar werkzame notarissen als voor als zelfstandige werkzame notarissen.

    14     Notarissen die als ambtenaar werkzaam zijn in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Stuttgart, ontvangen een vaste vergoeding die volgens dezelfde criteria als voor de andere ambtenaren van het Land wordt vastgesteld, en daarnaast een variabele vergoeding die overeenkomt met een breukdeel van de door hen gegenereerde rechten. Anders dan notarissen die als ambtenaar werkzaam zijn in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Karlsruhe, zijn zij zelf schuldeiser van de verschuldigde rechten. Zij moeten alleen een forfaitair gedeelte van deze rechten doorstorten aan de Schatkist van het Land. Deze laatste mag de rechten alleen dan zelf invorderen wanneer deze na een ingebrekestelling nog niet zijn betaald.

    15     Volgens § 156, lid 1, KostO moeten bezwaren tegen de kostenberekening, daaronder begrepen een bezwaar tegen de betaalverplichting en tegen de verlening van de formule van tenuitvoerlegging, worden ingediend bij het Landgericht in het rechtsgebied waarvan de notaris zijn kantoor heeft. Alvorens te beslissen, moet dit Landgericht de partijen en de hiërarchieke meerdere van de notaris horen. Wanneer de schuldenaar de door de notaris gemaakte kostenberekening betwist, kan de notaris het Landgericht verzoeken uitspraak te doen.

    16     § 156, lid 6, KostO bepaalt dat de hiërarchieke meerdere van de notaris deze laatste in elk geval kan sommeren, het Landgericht te verzoeken een beslissing te nemen en tegen deze beslissing beroep in te stellen. In de daaruit voortvloeiende rechterlijke beslissing kan het bedrag van de kostenstaat ook worden verhoogd.

     Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

    17     Längst, een als ambtenaar werkzame notaris, heeft notariële akten verleden voor enkele besluiten met betrekking tot de vennootschap SABU Schuh & Marketing GmbH (hierna: „SABU”). De daarvoor verschuldigde kosten en rechten zijn opgenomen in een kostenstaat ten bedrage van 2 892,46 EUR (hierna: „kostenstaat”).

    18     De te verlijden akten betroffen de samenvoeging van vennootschapsaandelen tot een enkel aandeel, de omzetting van het vennootschappelijk kapitaal en van de aandelen in deze vennootschap in euro, de verhoging van het vennootschappelijk kapitaal door inbreng van eigen middelen en de wijziging van de naam van de vennootschap.

    19     Volgens de kostenstaat moet SABU een bedrag van 2 493,50 EUR, exclusief BTW, aan rechten en kosten betalen voor het verlijden van deze akten. Dit bedrag omvat een zogeheten „getarifeerd honorarium”, dat – over een totale waarde van 484 007 EUR – 1 584 EUR bedraagt voor de kapitaalsverhoging en de statutenwijziging. Daarvan heeft de staat recht op 1 183,83 EUR en de notaris op 400,17 EUR.

    20     Van oordeel dat de beschikking van 21 maart 2002, Gründerzentrum (C‑264/00, Jurispr. blz. I‑3333), betreffende notarissen die als ambtenaar werkzaam zijn in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Karlsruhe, ook van toepassing is op notarissen die als ambtenaar werkzaam zijn in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Stuttgart, heeft de Präsident des Landgerichts Stuttgart geoordeeld dat de kostenstaat met betrekking tot de kapitaalsverhoging en de statutenwijziging in strijd was met richtlijn 69/335. Daarop heeft hij Längst gesommeerd, krachtens § 156, lid 6, KostO het Landgericht Stuttgart te verzoeken een beslissing over de wettigheid van de betrokken kostenstaat te nemen, en Längst verzocht deze kostenstaat te verlagen tot 1 465,66 EUR.

    21     Längst heeft gevolg gegeven aan deze sommatie en de zaak aan het Landgericht Stuttgart voorgelegd. Voor deze rechterlijke instantie heeft hij aangevoerd dat de kostenstaat gerechtvaardigd is en dat zowel de KostO als de BNotO hem verbiedt, het bedrag van de rechten te verlagen tot het door de Präsident des Landgerichts Stuttgart gevraagde bedrag. Bovendien stelde hij dat de reeds aangehaalde beschikking Gründerzentrum niet van toepassing is op de rechten die worden geïnd door notarissen die als ambtenaar werkzaam zijn in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Stuttgart.

    22     Volgens de verwijzende rechter verschilt de rechtspositie van notarissen die als ambtenaar werkzaam zijn in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Stuttgart, in twee opzichten van de rechtspositie van de als ambtenaar werkzame notarissen waarop de reeds aangehaalde beschikking Gründerzentrum betrekking heeft. Ten eerste kan in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Stuttgart niet alleen op als ambtenaar werkzame notarissen, maar ook op als zelfstandige werkzame notarissen een beroep worden gedaan, zodat de rechten niet noodzakelijkerwijze aan het Land toekomen. Ten tweede verschilt de regeling inzake de schuldvordering voor deze rechten en is daardoor een andere oplossing gerechtvaardigd. Anders dan in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Karlsruhe is in dat van het Oberlandesgericht Stuttgart de als ambtenaar werkzame notaris schuldeiser van de te innen rechten. Pas wanneer hij deze rechten heeft geïnd, stort hij een forfaitair gedeelte ervan door aan de Schatkist. Deze laatste kan slechts in uitzonderlijke gevallen de betrokken rechten rechtstreeks invorderen.

    23     In die omstandigheden heeft het Landgericht Stuttgart de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)      Moeten in een rechtsstelsel als dat van het Württembergse deel van het Land Baden-Württemberg (rechtsgebied van het Oberlandesgericht Stuttgart), waarin – anders dan in de feitelijke situatie die ten grondslag lag aan de [reeds aangehaalde] beschikking […] Gründerzentrum – notarissen als ambtenaar dan wel als zelfstandige werkzaam kunnen zijn en in beide gevallen zelf schuldeiser zijn van de door hen te innen rechten, met dat verschil dat als ambtenaar werkzame notarissen overeenkomstig een wet van het Land een forfaitair gedeelte van deze rechten moeten doorstorten aan de staat, die hun werkgever is en deze inkomsten gebruikt ter financiering van zijn uitgaven, de rechten die een als ambtenaar werkzame notaris int voor het verlijden van een akte tot vaststelling van een onder richtlijn 69/335, zoals gewijzigd, vallende verrichting, worden beschouwd als een belasting in de zin van deze richtlijn?

    2)      Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn de betrokken rechten dan niet als belasting in de zin van richtlijn 69/335 aan te merken wanneer de staat afziet van zijn deel en bijgevolg niet langer toepassing maakt van de bepaling van het Land volgens welke een gedeelte van de rechten aan de staat moet worden doorgestort?”

     De bevoegdheid van het Hof

    24     Längst en de Bezirksrevisor des Landgerichts Stuttgart betwijfelen of het Hof bevoegd is, zich krachtens artikel 234 EG uit te spreken op een prejudiciële verwijzing in een procedure die een als ambtenaar werkzame notaris op grond van § 156, lid 6, KostO heeft ingeleid na daartoe te zijn gesommeerd door zijn hiërarchieke meerdere. De procedure waarin de verwijzende rechter uitspraak moet doen, is volgens hen geen procedure op tegenspraak in de zin van de rechtspraak van het Hof (arrest van 19 oktober 1995, Job Centre, C‑111/94, Jurispr. blz. I‑3361, en beschikking van 22 januari 2002, Holto, C‑447/00, Jurispr. blz. I‑735). De zaak waarin het Landgericht Stuttgart uitspraak moet doen, is geen echt geschil in de zin van die rechtspraak.

    25     Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 234 EG volgt dat de nationale rechter alleen bevoegd is tot verwijzing naar het Hof, indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die uitmondt in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak (zie met name beschikkingen van 18 juni 1980, Borker, 138/80, Jurispr. blz. 1975, punt 4, en 5 maart 1986, Greis Unterweger, 318/85, Jurispr. blz. 955, punt 4, en arrest Holto, reeds aangehaald, punt 17).

    26     Uit de toepasselijke nationale wettelijke regeling en uit de toelichting die de verwijzende rechter op verzoek van het Hof heeft verstrekt, volgt dat alle in de bij hem aanhangige procedure betrokken partijen zijn gehoord en dat de te wijzen beslissing de beslechting van een geschil tot doel heeft. Bovendien kan deze beslissing zowel aan de schuldeiser als aan de schuldenaar van de in de kostenstaat opgenomen rechten worden tegengeworpen en verkrijgt ze ten aanzien van alle betrokken partijen kracht van gewijsde wanneer geen van hen hogere voorziening bij het Oberlandesgericht Stuttgart instelt, waarbij deze hogere voorziening alleen betrekking kan hebben op rechtsvragen en door de verwijzende rechter moet worden toegestaan.

    27     Gelet op deze kenmerken kan niet op goede gronden worden gesteld dat de verwijzende rechter in het hoofdgeding geen geschil moet beslechten en dat de beslissing die hij moet nemen, niet de kenmerken van een rechterlijke uitspraak vertoont.

    28     In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat het Hof bevoegd is, te antwoorden op de vragen die het Landgericht Stuttgart in zijn verwijzingsbeslissing van 7 april 2003 heeft gesteld.

     De ontvankelijkheid van de tweede vraag

    29     In de door de partijen in het hoofdgeding, de Duitse en de Spaanse regering alsmede de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij het Hof ingediende opmerkingen wordt betwijfeld of de tweede vraag ontvankelijk is op grond dat het een hypothetische vraag betreft. Het Land zou nog niet hebben afgezien van zijn gedeelte van de betrokken rechten en de tweede vraag ziet dus op een nog niet bestaande rechtssituatie.

    30     Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een krachtens artikel 234 EG ingestelde procedure een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties is, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen die laatstbedoelde nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding (zie met name arresten van 16 juli 1992, Meilicke, C‑83/91, Jurispr. blz. I‑4871, punt 22, en 5 februari 2004, Schneider, C‑380/01, Jurispr. blz. I‑1389, punt 20).

    31     In het kader van deze samenwerking is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest Schneider, reeds aangehaald, punt 21, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    32     Het Hof heeft evenwel ook geoordeeld dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest Schneider, reeds aangehaald, punt 22).

    33     De geest van samenwerking die het verloop van de prejudiciële procedure moet beheersen, impliceert immers dat de verwijzende rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen aan een goede rechtsbedeling in de lidstaten, doch niet om adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren (arrest Schneider, reeds aangehaald, punt 23).

    34     In casu blijkt evenwel uit de verwijzingsbeslissing en uit de door de Duitse regering bij het Hof ingediende opmerkingen dat een wijziging van de betrokken nationale wettelijke regeling waarbij het Land zou afzien van het gedeelte van de rechten die als ambtenaar werkzame notarissen innen voor het verlijden van akten tot vaststelling van een onder richtlijn 69/335 vallende verrichting, weliswaar wordt overwogen, doch nog niet is goedgekeurd. Bijgevolg ziet de tweede vraag op een hypothetische rechtssituatie.

    35     Derhalve dient te worden vastgesteld dat deze vraag niet‑ontvankelijk is.

     Beantwoording van de eerste vraag

    36     Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 69/335 aldus moet worden uitgelegd dat de rechten die een als ambtenaar werkzame notaris int voor het verlijden van een akte tot vaststelling van een onder deze richtlijn vallende verrichting, een belasting in de zin van deze richtlijn vormen wanneer overeenkomstig de toepasselijke nationale regeling niet alleen als ambtenaar werkzame notarissen gemachtigd zijn, het ambt van notaris uit te oefenen, en zelf schuldeiser van de betrokken rechten zijn en de als ambtenaar werkzame notarissen bovendien een gedeelte van deze rechten moeten doorstorten aan de overheid, die deze inkomsten gebruikt ter financiering van haar taken.

    37     Om een nuttig antwoord te geven op deze vraag, kan worden aangeknoopt bij punt 34 van de reeds aangehaalde beschikking Gründerzentrum, waarin het Hof heeft geoordeeld dat richtlijn 69/335 aldus moet worden uitgelegd dat rechten voor het verlijden van een notariële akte waarbij een onder deze richtlijn vallende verrichting wordt vastgesteld, in het kader van een stelsel waarin de notarissen ambtenaar zijn en de rechten ten dele toekomen aan de overheid die hun werkgever is en die deze gebruikt ter financiering van haar taken, zoals het stelsel dat van toepassing is in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Karlsruhe, een belasting in de zin van deze richtlijn vormen.

    38     Aangezien het stelsel in het hoofdgeding in wezen hetzelfde is als dat waarvan sprake is in de reeds aangehaalde beschikking Gründerzentrum, moet worden onderzocht of de door de verwijzende rechter genoemde verschillen tussen het stelsel dat in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Karlsruhe van toepassing is, en het stelsel dat geldt in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Stuttgart, in casu kunnen rechtvaardigen dat de gestelde vraag anders wordt beantwoord dan in die beschikking.

    39     Met betrekking tot het argument dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechten niet noodzakelijk aan de staat toekomen omdat niet alleen als ambtenaar werkzame notarissen, maar ook als zelfstandige werkzame notarissen of advocaten-notarissen in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Stuttgart gemachtigd zijn, het ambt van notaris uit te oefenen, zij vastgesteld dat uit punt 13 van de reeds aangehaalde beschikking Gründerzentrum volgt dat het stelsel waarover in die zaak een prejudiciële vraag was gesteld, en het onderhavige stelsel soortgelijk zijn, aangezien in beide stelsels iedere als ambtenaar of als zelfstandige werkzame notaris die in Duitsland zijn werkzaamheid uitoefent, kan worden gevraagd een authentieke akte te verlijden en de aldus opgestelde akte in geheel Duitsland moet worden erkend.

    40     Bijgevolg rechtvaardigt het eerste argument van de verwijzende rechter niet dat het in het hoofdgeding toepasselijke stelsel anders wordt beoordeeld dan het stelsel dat in de prejudiciële verwijzing in de reeds aangehaalde beschikking Gründerzentrum aan de orde was.

    41     Wat de omstandigheid betreft dat als ambtenaar werkzame notarissen die in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Stuttgart werkzaam zijn, anders dan hun ambtsgenoten in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Karlsruhe, zelf schuldeiser van de betrokken rechten zijn, zij eraan herinnerd dat, zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgens vaste rechtspraak de notariskosten die een als ambtenaar werkzame notaris int voor de vaststelling van een onder richtlijn 69/335 vallende verrichting, een belasting in de zin van deze richtlijn vormen, wanneer deze kosten, zij het slechts ten dele, worden doorgestort aan de overheid die de werkgever van de als ambtenaar werkzame notarissen is, en worden gebruikt ter financiering van de taken van deze overheid (zie met name arresten van 29 september 1999, Modelo, „Modelo I”, C‑56/98, Jurispr. blz. I‑6427, punt 23, en 21 september 2000, Modelo, „Modelo II”, C‑19/99, Jurispr. blz. I‑7213, punt 23, en beschikking Gründerzentrum, reeds aangehaald, punt 34).

    42     Volgens deze rechtspraak is het niet zozeer de identiteit van de persoon die de rechten int, of van de oorspronkelijke schuldeiser die bepaalt of de kosten als belasting in de zin van richtlijn 69/335 worden aangemerkt, dan wel de identiteit van de persoon voor wie de rechten uiteindelijk zijn bestemd. Zo werden in de zaken Modelo I, Modelo II en Gründerzentrum de notariskosten in eerste instantie geïnd door een als ambtenaar werkzame notaris en werden ze vervolgens doorgestort aan de overheid die de werkgever van deze notarissen was. Deze doorstorting en het gebruik van deze notariskosten of van een deel ervan bepalen hoe deze kosten tegen de achtergrond van richtlijn 69/335 dienen te worden gekwalificeerd.

    43     Welnu, vaststaat dat in het hoofdgeding een als ambtenaar werkzame notaris, hoewel hij de schuldeiser van de betrokken rechten is, verplicht is, een gedeelte van deze rechten door te storten aan de overheid waaronder hij ressorteert, en dat deze overheid die bedragen gebruikt ter financiering van haar taken.

    44     Een wettelijke regeling zoals die welke in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Stuttgart van toepassing is, verschilt op dit punt bijgevolg niet van de regeling die voor het Hof aan de orde was in de reeds aangehaalde zaak Gründerzentrum.

    45     Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat richtlijn 69/335 aldus moet worden uitgelegd dat de rechten die een als ambtenaar werkzame notaris int voor het verlijden van een akte tot vaststelling van een onder deze richtlijn vallende verrichting, een belasting in de zin van deze richtlijn vormen wanneer overeenkomstig de toepasselijke nationale regeling niet alleen als ambtenaar werkzame notarissen gemachtigd zijn, het ambt van notaris uit te oefenen, en zelf schuldeiser van de betrokken rechten zijn, en de als ambtenaar werkzame notarissen bovendien een gedeelte van deze rechten moeten doorstorten aan de overheid, die deze inkomsten gebruikt ter financiering van haar taken.

     Kosten

    46     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

    Richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985, moet aldus worden uitgelegd dat rechten die een als ambtenaar werkzame notaris int voor het verlijden van een akte tot vaststelling van een onder deze richtlijn vallende verrichting, een belasting in de zin van deze richtlijn vormen wanneer overeenkomstig de toepasselijke nationale regeling niet alleen als ambtenaar werkzame notarissen gemachtigd zijn, het ambt van notaris uit te oefenen, en zelf schuldeiser van de betrokken rechten zijn, en de als ambtenaar werkzame notarissen bovendien een gedeelte van deze rechten moeten doorstorten aan de overheid, die deze inkomsten gebruikt ter financiering van haar taken.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Duits.

    Top