EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CJ0160

Arrest van het Hof (grote kamer) van 15 maart 2005.
Koninkrijk Spanje tegen Eurojust.
Beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG - Door lidstaat ingesteld beroep tegen oproepen van Eurojust voor indienen van sollicitaties voor functies van tijdelijke functionarissen - Onbevoegdheid van Hof - Niet-ontvankelijkheid.
Zaak C-160/03.

Jurisprudentie 2005 I-02077

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:168

Arrêt de la Cour

Zaak C‑160/03

Koninkrijk Spanje

tegen

Eurojust

„Beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG – Beroep ingesteld door lidstaat tegen door Eurojust gedane oproepen tot indiening van sollicitaties voor posten van tijdelijk functionaris – Onbevoegdheid van Hof – Niet‑ontvankelijkheid”

Conclusie van advocaat-generaal M. Poiares Maduro van 16 december 2004 

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 maart 2005 

Samenvatting van het arrest

1.     Procedure – Rechtsgrondslag van beroep – Keuze die aan verzoeker en niet aan gemeenschapsrechter staat – Ontvankelijkheid beoordeeld met inachtneming van keuze van verzoeker

2.     Beroep tot nietigverklaring – Handelingen die vatbaar zijn voor beroep – Beroep ingesteld door lidstaat tegen door Eurojust gedane oproepen tot indiening van sollicitaties voor betrekkingen van tijdelijk functionaris – Daarvan uitgesloten – Vereiste van rechterlijke toetsing – Modaliteiten

(Art. 230 EG; Art. 35 EU, Art. 41 EU, Art. 46, sub b, EU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 40 en 56; Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, art. 91; besluit 2002/187 van de Raad, art. 30)

1.     In het kader van een gerechtelijke procedure staat de keuze van de rechtsgrondslag voor zijn beroep aan de verzoeker en is het niet aan de gemeenschapsrechter om zelf de meest geschikte rechtsgrondslag te kiezen. Hieruit vloeit voort dat indien de verzoeker zijn beroep op een bepaling baseert, waarbij hij echter de keuze van de rechtsgrondslag die het Hof het meest geschikt lijkt om het genoemde beroep te onderzoeken aan diens oordeel overlaat, de ontvankelijkheid van het beroep aan deze bepaling dient te worden getoetst.

(cf. punt 35)

2.     Als niet vatbaar voor beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 230 EG is te beschouwen een oproep van Eurojust tot het indienen van sollicitaties voor betrekkingen van tijdelijk functionaris. Een dergelijke oproep komt immers niet voor op de lijst van handelingen waarvan het Hof krachtens voornoemd artikel de wettigheid kan nagaan. Bovendien bepaalt artikel 41 EU niet dat artikel 230 EG van toepassing is op de bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken van titel VI van het EU-Verdrag; de bevoegdheid van het Hof op dit gebied wordt geregeld in artikel 35 EU, waarnaar artikel 46, sub b, EU verwijst.

Een dergelijke oproep tot het indienen van sollicitaties is evenwel niet aan elke rechterlijke toetsing onttrokken, aangezien, zoals blijkt uit artikel 30 van besluit 2002/187 van de Raad betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken, voor het personeel van Eurojust de verordeningen en regelingen die van toepassing zijn op de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen gelden. Hieruit volgt dat de voornaamste betrokkenen, te weten de kandidaten voor de verschillende betrekkingen vermeld in de oproep tot het indienen van sollicitaties, toegang tot de gemeenschapsrechter hebben onder de voorwaarden van artikel 91 van het Ambtenarenstatuut. In geval van een dergelijk beroep zouden de lidstaten zich overeenkomstig artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie in het geding kunnen voegen en in voorkomend geval, zoals volgt uit artikel 56, tweede en derde alinea, van dit Statuut, hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht kunnen instellen.

(cf. punten 36‑38, 40‑43)




ARREST VAN HET HOF (grote kamer)
15 maart 2005(1)

„Beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG – Door lidstaat ingesteld beroep tegen oproepen van Eurojust voor indienen van sollicitaties voor functies van tijdelijke functionarissen – Onbevoegdheid van Hof – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak C‑160/03,

betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 8 april 2003,

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door L. Fraguas Gadea als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

ondersteund door: Republiek Finland, vertegenwoordigd door T. Pynnä als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

tegen

Eurojust, vertegenwoordigd door J. Rivas de Andrés, abogado, en D. O’Keeffe, solicitor,

verweerster,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (grote kamer),,



samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas (rapporteur) en A. Borg Barthet, kamerpresidenten, R. Schintgen, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues, E. Juhász, G. Arestis, M. Ilešič en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 oktober 2004,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 2004,

het navolgende



Arrest



1
Het Koninkrijk Spanje verzoekt met betrekking tot zeven oproepen van Eurojust voor het indienen van sollicitaties voor de aanwerving van tijdelijke functionarissen (hierna: „bestreden oproepen voor het indienen van sollicitaties”) om nietigverklaring van het punt dat handelt over de documenten die in het Engels moeten worden overgelegd door degenen die hun sollicitatieformulier in een andere taal indienen, alsmede om nietigverklaring van de verschillende punten in iedere oproep inzake de kwalificaties van de kandidaten met betrekking tot talenkennis.


Rechtskader

2
Titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie bevat bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, te weten de artikelen 29 EU tot en met 42 EU.

3
Artikel 31 EU omschrijft de doelstellingen van het gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken.

4
Artikel 34, lid 2, EU bepaalt:

„De Raad neemt maatregelen en bevordert samenwerking, in een passende vorm en volgens passende procedures zoals bepaald in deze titel, die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie. Daartoe kan de Raad met eenparigheid van stemmen op initiatief van elke lidstaat of van de Commissie:

[…]

c)
besluiten aannemen voor elk ander doel dat met de doelstellingen van deze titel verenigbaar is, met uitsluiting van elke onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. Deze besluiten zijn verbindend en hebben geen rechtstreekse werking; met gekwalificeerde meerderheid van stemmen neemt de Raad de maatregelen aan die nodig zijn om deze besluiten op het niveau van de Unie uit te voeren;

[…]”

5
Artikel 35 EU betreft de bevoegdheden van het Hof ten aanzien van de bepalingen van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie. De leden 6 en 7 van dit artikel luiden als volgt:

„6.     Het Hof van Justitie is bevoegd de wettigheid na te gaan van kaderbesluiten en besluiten in elk door een lidstaat of de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van dit Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid. Het in dit lid bedoelde beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen vanaf de dag van bekendmaking van de maatregel.

7.       Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten betreffende de uitlegging of de toepassing van op grond van artikel 34, lid 2, aangenomen besluiten wanneer de Raad er niet in slaagt het geschil te regelen binnen zes maanden te rekenen vanaf het tijdstip waarop een van zijn leden het hem heeft voorgelegd. Het Hof van Justitie is tevens bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten en de Commissie betreffende de uitlegging of de toepassing van op grond van artikel 34, lid 2, sub d, vastgestelde overeenkomsten.”

6
Artikel 41, lid 1, EU bepaalt:

„De artikelen 189, 190, 195, 196 tot en met 199, 203, 204, 205, lid 3, 206 tot en met 209, 213 tot en met 219, 255 en 290 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn van toepassing op de bepalingen betreffende de in deze titel bedoelde gebieden.”

7
Artikel 46 EU, dat deel uitmaakt van de slotbepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie, luidt als volgt:

„De bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie die betrekking hebben op de bevoegdheden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en de uitoefening van die bevoegdheden, zijn slechts op de volgende bepalingen van dit Verdrag van toepassing:

[…]

b)
de bepalingen van titel VI, onder de voorwaarden van artikel 35;

[…]”

8
Artikel 12, eerste alinea, EG bepaalt:

„Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.”

9
Artikel 230, eerste alinea, EG luidt als volgt:

„Het Hof van Justitie gaat de wettigheid na van de handelingen van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, van de handelingen van de Raad, van de Commissie en van de ECB, voorzover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben.”

10
Artikel 236 EG bepaalt dat het Hof „bevoegd [is] uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is”.

11
Artikel 1 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385), zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1), bepaalt:

„De officiële talen en de werktalen van de Instellingen van de Unie zijn het Deens, het Duits, het Engels, het Fins, het Frans, het Grieks, het Italiaans, het Nederlands, het Portugees, het Spaans en het Zweeds.”

12
Besluit 2002/187/JBZ van de Raad van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken (PB L 63, blz. 1; hierna: „besluit”), is gebaseerd op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 31 EU en artikel 34, lid 2, sub c, EU. Artikel 1 van het besluit bepaalt dat Eurojust een orgaan van de Unie met rechtspersoonlijkheid is.

13
Volgens artikel 2 van dit besluit bestaat Eurojust uit één door elke lidstaat overeenkomstig zijn rechtsstelsel gedetacheerd nationaal lid, dat de hoedanigheid heeft van officier van justitie, rechter of politiefunctionaris met gelijkwaardige bevoegdheden.

14
De doelstellingen van Eurojust, die in artikel 3 van dit besluit worden omschreven, zijn de coördinatie tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten inzake onderzoek en vervolging in deze staten te stimuleren en te verbeteren, de samenwerking tussen deze autoriteiten te verbeteren, in het bijzonder door de internationale rechtshulpverlening en de uitvoering van uitleveringsverzoeken te vergemakkelijken, alsmede deze autoriteiten bij te staan, om ervoor te zorgen dat onderzoek en vervolging doeltreffender worden. Al naar gelang het geval kan Eurojust ook bijstand verlenen bij onderzoek of vervolging waarbij een lidstaat en een derde land, of een lidstaat en de Gemeenschap betrokken zijn.

15
Artikel 30 van het besluit, met als opschrift „Personeel”, bepaalt:

„1.     Voor het personeel van Eurojust gelden, met name voor zijn aanwerving en statuut, de verordeningen en regelingen van toepassing op de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen.

2.       Het personeel van Eurojust bestaat uit personen die overeenkomstig de in lid 1 bedoelde verordeningen en regelingen zijn aangeworven, rekening houdend met de in artikel 27 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 […] vermelde criteria, inclusief hun geografische spreiding. […]

3.       De personeelsleden dienen, onder het gezag van het college, bij de uitoefening van hun werkzaamheden de doelstellingen en het mandaat van Eurojust voor ogen te houden […]”

16
Artikel 31 van dit besluit, met als opschrift „Bijstand voor vertolking en vertaling”, luidt:

„1.     De officiële regeling van het taalgebruik van de Unie is van toepassing op de werkzaamheden van Eurojust [In de Spaanse tekst: ‚El régimen lingüístico de las instituciones de la Comunidad Europea será aplicable a Eurojust’].

2.       Het jaarverslag voor de Raad, bedoeld in artikel 32, lid 1, tweede alinea, wordt opgesteld in de officiële talen van de instellingen van de Unie.”

17
De artikelen 12 tot en met 15 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: „RAP”) betreffen de aanstelling van de andere personeelsleden. Artikel 12 bepaalt:

„1.     De aanstelling van tijdelijke functionarissen dient erop gericht te zijn, de instelling de medewerking te verzekeren van personen die uit een oogpunt van vakbekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen en die uit de onderdanen van de lidstaten der Gemeenschappen zijn aangeworven met inachtneming van een zo breed mogelijke aardrijkskundige spreiding.

[…]

2.       Als tijdelijke functionaris kan slechts worden aangesteld hij:

[...]

e)
die blijk geeft van een grondige kennis van een van de talen der Gemeenschappen en van een voldoende kennis van een andere taal der Gemeenschappen voorzover dit voor de door hem te verrichten werkzaamheden noodzakelijk is.”

18
Artikel 91 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”), dat op de tijdelijke functionarissen van toepassing is ingevolge artikel 73 RAP, waarin wordt verwezen naar de bepalingen van titel VII van het Statuut betreffende verzoeken en beroep, preciseert de voorwaarden voor ontvankelijkheid van door ambtenaren bij het Hof ingestelde beroepen. Volgens vaste rechtspraak staat dit rechtsmiddel open voor de sollicitanten voor algemene vergelijkende onderzoeken of selectieprocedures, ongeacht of zij al dan niet personeelsleden van de Gemeenschappen zijn (zie in die zin arrest van 31 maart 1965, Vandevyvere/Parlement, 23/64, Jurispr. blz. 207, 217).

19
Op 13 februari 2003 werden in het Publicatieblad van de Europese Unie de bestreden oproepen voor het indienen van sollicitaties gepubliceerd. De vereisten met betrekking tot de talenkennis in deze oproepen voor het indienen van sollicitaties zijn de volgende:

voor de functie van functionaris voor de gegevensbescherming (PB C 34 A, blz. 1), „uitstekende kennis van het Engels en het Frans. Vermogen te werken in andere talen van de Europese Gemeenschappen strekt tot aanbeveling”;

voor de functie van rekenplichtige (PB C 34 A, blz. 4), „grondige kennis van één officiële taal en voldoende kennis van een andere taal van de Europese Gemeenschappen, waaronder voldoende kennis van het Engels”;

voor de functie van IT‑deskundige (webmaster) voor het Europees justitieel netwerk (PB C 34 A, blz. 6), „een goede kennis van het Engels is absoluut noodzakelijk. Vermogen tot communicatie in ten minste twee andere officiële talen van de Europese Gemeenschappen, waaronder het Frans, strekt zeker tot aanbeveling”;

voor de functie van juridisch medewerker (PB C 34 A, blz. 11), „uitstekende kennis van het Engels en het Frans. Vermogen te werken in andere talen van de Europese Gemeenschappen strekt tot aanbeveling”;

voor de functie van bibliothecaris/archivaris (PB C 34 A, blz. 13), geen bijzondere vereisten;

voor de functie van persvoorlichter (PB C 34 A, blz. 16), „vermogen om ten minste in het Engels en het Frans te communiceren; kennis van andere officiële talen van de Europese Gemeenschappen strekt tot aanbeveling”;

voor de functie van secretariaatsmedewerker bij de algemene administratie (PB C 34 A, blz. 18), „grondige kennis van het Engels en het Frans; een redelijke kennis van andere officiële talen van de Gemeenschappen strekt absoluut tot aanbeveling”.

20
Deze oproepen voor het indienen van sollicitaties vermelden dat het sollicitatieformulier door de kandidaat in zijn eigen taal en in het Engels moet worden ingevuld. Bovendien dient dit formulier vergezeld te gaan van een sollicitatiebrief en een curriculum vitae die uitsluitend in het Engels mogen zijn opgesteld.


Middelen van het beroep

21
Het Koninkrijk Spanje voert drie middelen aan ter onderbouwing van zijn beroep.

22
Het eerste middel betreft schending van artikel 12, lid 2, sub e, RAP, volgens hetwelk van de kandidaten enkel een grondige kennis van één taal, te weten in principe hun moedertaal, mag worden vereist, alsmede een voldoende kennis van een andere taal naar hun keuze.

23
Het tweede middel betreft schending van de regeling van het taalgebruik van Eurojust zoals neergelegd in artikel 31 van het besluit. Deze regeling wordt vastgesteld bij verordening nr. 1, waarvan artikel 1 de officiële talen en de werktalen van de instellingen preciseert. Daar uit geen enkele bepaling van voornoemd besluit blijkt dat de werktalen van Eurojust het Engels en het Frans zijn, kunnen de leden van Eurojust en het secretariaatspersoneel van dit orgaan alle officiële talen van de Unie gebruiken. Derhalve schenden de oproepen voor het indienen van sollicitaties de regeling van het taalgebruik van Eurojust.

24
Het derde middel betreft schending van het non-discriminatiebeginsel van artikel 12 EG en van de motiveringsplicht. Het Koninkrijk Spanje stelt dienaangaande dat de aan de kandidaten gestelde eis om bepaalde documenten in het Engels in te vullen alsmede de in de oproepen voor het indienen van sollicitaties opgenomen voorwaarden met betrekking tot de kennis van het Engels en het Frans, een kennelijke discriminatie op grond van nationaliteit vormen, aangezien kandidaten met als moedertaal Engels of Frans hierdoor worden bevoordeeld. De voorkeursbehandeling voor deze twee talen is niet gerechtvaardigd en wordt zelfs niet gemotiveerd, hetgeen een schending van de motiveringsplicht van artikel 253 EG oplevert.


Ontvankelijkheid van het beroep

Argumenten van partijen

25
Alvorens haar argumenten ten gronde uiteen te zetten, werpt Eurojust een exceptie van niet-ontvankelijkheid op die dient te worden onderzocht.

26
Eurojust betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat er geen enkele rechtsgrondslag bestaat waarop het kan steunen.

27
In de eerste plaats kan het beroep niet op artikel 230 EG worden gebaseerd, aangezien de lijst van handelingen waarvan het Hof de wettigheid kan nagaan, geen melding maakt van die van Eurojust, een orgaan van de Unie met eigen rechtspersoonlijkheid.

28
In de tweede plaats kan het beroep niet op artikel 35, lid 6, EU worden gebaseerd, aangezien de bestreden handelingen noch een kaderbesluit, noch één van de in deze bepaling bedoelde besluiten zijn.

29
In de derde plaats kan het beroep niet op artikel 91 van het Statuut worden gebaseerd, aangezien deze bepaling weliswaar een kandidaat de mogelijkheid biedt om een beroep in te stellen tegen de oproep voor het indienen van sollicitaties, doch een lidstaat niet toestaat om in beroep te komen van handelingen waarvan wordt aangenomen dat ze bezwarend zijn voor personen op wie dit Statuut van toepassing is.

30
In de vierde plaats kan het beroep niet op het besluit worden gebaseerd, aangezien dit het Hof geen bevoegdheid verleent om zich over handelingen van Eurojust uit te spreken.

31
In de laatste plaats kan het beroep niet op artikel 35, lid 7, EU worden gebaseerd, aangezien het niet een beroep inzake de uitlegging van artikel 31, lid 1, van het besluit betreft dat overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 35, lid 7, EU is ingesteld.

32
Het Koninkrijk Spanje herinnert eraan dat de Gemeenschap een rechtsgemeenschap is waarvan de handelingen aan rechterlijk toezicht zijn onderworpen (arrest van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 38), en voert aan dat geen enkele handeling van een aan het gemeenschapsrecht onderworpen orgaan met rechtspersoonlijkheid aan het rechterlijk toezicht kan zijn onttrokken.

33
Het erkent dat ingevolge de artikelen 35 EU en 46 EU de bevoegdheid van het Hof op het gebied van de derde pijler beperkt is. De bestreden oproepen voor het indienen van sollicitaties kunnen evenwel niet als op dit gebied vastgestelde handelingen worden beschouwd en het toezicht van het Hof op deze handelingen kan evenmin afhankelijk worden gesteld van voorwaarden.

34
Het Koninkrijk Spanje laat de keuze van de meest geschikte rechtsgrondslag voor zijn beroep echter over aan het oordeel van het Hof; zijns inziens mag een eventuele vergissing die het omtrent deze keuze zou hebben kunnen begaan, in ieder geval niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring of meebrengen dat in de onderhavige zaak geen uitspraak ten gronde wordt gedaan.

Beoordeling door het Hof

35
Er dient vooraf op te worden gewezen dat de keuze van de rechtsgrondslag voor zijn beroep aan de verzoeker staat en het niet aan de gemeenschapsrechter is om zelf de meest geschikte rechtsgrondslag te kiezen (zie in die zin arrest Hof van 8 oktober 1974, Union syndicale e.a./Raad, 175/73, Jurispr. blz. 917, en beschikking Gerecht van 8 juni 1998, Keeling/BHIM, T‑148/97, Jurispr. blz. II‑2217). Uit het onderzoek van het beroep blijkt dat verzoeker dit op artikel 230 EG heeft gebaseerd. De ontvankelijkheid van het beroep dient dus aan deze bepaling te worden getoetst.

36
Artikel 230 EG bepaalt dat het Hof „de wettigheid na[gaat] van de handelingen van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, van de handelingen van de Raad, van de Commissie en van de ECB, voorzover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben”.

37
Vastgesteld moet worden dat de in het onderhavige beroep bestreden handelingen niet voorkomen op de lijst van handelingen waarvan het Hof krachtens voornoemd artikel de wettigheid kan nagaan.

38
Bovendien bepaalt artikel 41 EU niet dat artikel 230 EG van toepassing is op de bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie; de bevoegdheid van het Hof op dit gebied wordt geregeld in artikel 35 EU, waarnaar artikel 46, sub b, EU verwijst.

39
Het Koninkrijk Spanje heeft zich hoe dan ook ertegen verzet dat de bestreden oproepen voor het indienen van sollicitaties worden beschouwd als in het kader van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgestelde handelingen.

40
Hieruit volgt dat het op basis van artikel 230 EG ingestelde beroep niet ontvankelijk kan worden verklaard.

41
Aangaande het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming in het kader van de rechtsgemeenschap, dat volgens het Koninkrijk Spanje vereist dat alle besluiten van een aan het gemeenschapsrecht onderworpen orgaan met rechtspersoonlijkheid voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, moet erop worden gewezen dat de in casu bestreden handelingen niet aan elke rechterlijke toetsing zijn onttrokken.

42
Zoals uit artikel 30 van het besluit blijkt, gelden namelijk voor het personeel van Eurojust de verordeningen en regelingen die van toepassing zijn op de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen. Hieruit volgt dat volgens vaste rechtspraak de voornaamste betrokkenen, te weten de kandidaten voor de verschillende functies vermeld in de bestreden oproepen voor het indienen van sollicitaties, toegang tot de gemeenschapsrechter hadden onder de voorwaarden van artikel 91 van het Statuut (zie in die zin arrest Vandevyvere/Parlement, reeds aangehaald, blz. 217).

43
In geval van een dergelijk beroep zouden de lidstaten zich overeenkomstig artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie in het geding kunnen voegen en in voorkomend geval, zoals volgt uit artikel 56, tweede en derde alinea, van dit Statuut, hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht kunnen instellen.

44
Uit een en ander volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is.


Kosten

45
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk Spanje in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van Eurojust te worden verwezen in de kosten. De Republiek Finland, die in het geding is tussengekomen, draagt overeenkomstig artikel 69, lid 4, eerste alinea, van dit Reglement haar eigen kosten.

Het Hof van Justitie (grote kamer) verklaart:

1)
Het beroep is niet-ontvankelijk.

2)
Het Koninkrijk Spanje wordt in de kosten verwezen.

3)
De Republiek Finland draagt haar eigen kosten.

ondertekeningen


1
Procestaal: Spaans.

Top