This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62003CJ0040
Judgment of the Court (Second Chamber) of 14 July 2005. # Rica Foods (Free Zone) NV v Commission of the European Communities. # Appeal - Arrangements for association of the overseas countries and territories - Imports of sugar and mixtures of sugar and cocoa - Regulation (EC) No 2081/2000 - Safeguard measures - Article 109 of the OCT Decision - Commission's power of assessment - Principle of proportionality - Reasons. # Case C-40/03 P.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juli 2005.
Rica Foods (Free Zone) NV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Associatieregeling landen en gebieden overzee - Invoer van suiker en mengsels van suiker en cacao - Verordening (EG) nr. 2081/2000 - Vrijwaringsmaatregelen - Artikel 109 van LGO-besluit - Beoordelingsbevoegdheid van Commissie - Evenredigheidsbeginsel - Motivering.
Zaak C-40/03 P.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juli 2005.
Rica Foods (Free Zone) NV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Associatieregeling landen en gebieden overzee - Invoer van suiker en mengsels van suiker en cacao - Verordening (EG) nr. 2081/2000 - Vrijwaringsmaatregelen - Artikel 109 van LGO-besluit - Beoordelingsbevoegdheid van Commissie - Evenredigheidsbeginsel - Motivering.
Zaak C-40/03 P.
Jurisprudentie 2005 I-06811
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:455
Zaak C‑40/03 P
Rica Foods (Free Zone) NV
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen
„Hogere voorziening – Regeling betreffende associatie van landen en gebieden overzee – Invoer van suiker en mengsels van suiker en cacao – Verordening (EG) nr. 2081/2000 – Vrijwaringsmaatregelen – Artikel 109 van LGO-besluit – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Evenredigheidsbeginsel – Motivering”
Conclusie van advocaat-generaal P. Léger van 17 februari 2005
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juli 2005
Samenvatting van het arrest
1. Associatie van landen en gebieden overzee – Vrijwaringsmaatregelen – Voorwaarden voor vaststelling – Beoordelingsvrijheid van gemeenschapsinstellingen – Rechterlijk toezicht – Grenzen
(Besluit 91/482 van de Raad, art. 109)
2. Associatie van landen en gebieden overzee – Vrijwaringsmaatregelen betreffende invoer uit landen en gebieden overzee van producten van sector suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO – Evenredigheidsbeginsel – Rechterlijk toezicht – Grenzen
(Besluit 91/482 van de Raad, art. 109, lid 2)
3. Associatie van landen en gebieden overzee – Vrijwaringsmaatregelen betreffende invoer uit landen en gebieden overzee – Vrijwaringsmaatregelen die niet afdoen aan preferentiële status van producten van oorsprong uit deze landen – Uitzonderlijke en tijdelijke aard van die maatregelen
(Besluit 91/482 van de Raad, art. 109, lid 1)
1. De gemeenschapsinstellingen beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid voor de toepassing van artikel 109 van besluit 91/482 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee, volgens hetwelk zij vrijwaringsmaatregelen mogen nemen of tot het nemen van zulke maatregelen mogen machtigen wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan. In die omstandigheden moet de toetsing door de gemeenschapsrechter zich beperken tot de vraag of bij de uitoefening van die bevoegdheid geen sprake is geweest van kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden. Deze beperking van de toetsing door de gemeenschapsrechter is in het bijzonder geboden wanneer de gemeenschapsinstellingen uiteenlopende belangen tegen elkaar dienen af te wegen en aldus een keuze moeten maken uit de politieke opties die binnen hun eigen verantwoordelijkheden vallen.
Dat het hier om een uitzonderingsbepaling gaat, hetgeen voortvloeit uit de aard van deze bepaling, doet geenszins af aan de omvang van de beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie beschikt wanneer zij in het kader van haar eigen politieke verantwoordelijkheden moeilijke afwegingen van uiteenlopende belangen moet maken.
(cf. punten 53‑55, 57)
2. Wat de rechterlijke toetsing van de naleving van het in artikel 109, lid 2, van besluit 91/482 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee neergelegde evenredigheidsbeginsel betreft, kan, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover met name de Commissie op het gebied van vrijwaringsmaatregelen als bedoeld in artikel 109, lid 1, van dat besluit beschikt, een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts onrechtmatig worden geacht wanneer deze maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel.
(cf. punt 84)
3. Artikel 109 van besluit 91/482 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee (LGO), biedt de Commissie juist de mogelijkheid om vrijwaringsmaatregelen vast te stellen in de omstandigheden die daarin zijn bepaald. De omstandigheid dat de Commissie een dergelijke maatregel heeft vastgesteld ten aanzien van bepaalde producten uit de LGO, doet niet af aan de preferentiële status die de producten uit deze landen krachtens artikel 101, lid 1, van dat besluit genieten, daar een vrijwaringsmaatregel naar zijn aard immers uitzonderlijk en tijdelijk is.
(cf. punt 92)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
14 juli 2005(*)
„Hogere voorziening – Associatieregeling landen en gebieden overzee – Invoer van suiker en mengsels van suiker en cacao – Verordening (EG) nr. 2081/2000 – Vrijwaringsmaatregelen – Artikel 109 van LGO-besluit – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Evenredigheidsbeginsel – Motivering”
In zaak C-40/03 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie, ingesteld op 29 januari 2003,
Rica Foods (Free Zone) NV, gevestigd te Oranjestad (Aruba), vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. van Rijn als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door H. Sevenster als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad en D. Miguel Muñoz Pérez als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
interveniënten in eerste aanleg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, R. Schintgen (rapporteur), G. Arestis en J. Klučka, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 december 2004,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 februari 2005,
het navolgende
Arrest
1 Met haar hogere voorziening verzoekt Rica Foods (Free Zone) NV (hierna: „Rica Foods”) het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 14 november 2002, Rica Foods en Free Trade Foods/Commissie (T‑332/00 en T‑350/00, Jurispr. blz. II‑4755; hierna: „bestreden arrest”), waarbij dit heeft verworpen haar beroep strekkende tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2081/2000 van de Commissie van 29 september 2000 tot verlenging van de toepassing van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer uit landen en gebieden overzee, van producten van de sector suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO (PB L 246, blz. 64; hierna: „bestreden verordening”).
Toepasselijke bepalingen
De gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker
2 Bij verordening (EG) nr. 2038/1999 van 13 september 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 252, blz. 1), heeft de Raad van de Europese Unie de meerdere malen gewijzigde verordening (EEG) nr. 1785/81 van 30 juni 1981, waarbij deze gemeenschappelijke ordening was ingesteld (PB L 177, blz. 4), gecodificeerd. Met deze ordening wordt beoogd de communautaire suikermarkt te reguleren teneinde de werkgelegenheid en de levensstandaard van de communautaire suikerproducenten te verbeteren.
3 De steun aan de gemeenschapsproductie, door middel van gegarandeerde prijzen, geldt alleen voor de nationale productiequota (A‑ en B-quota), die de Raad krachtens verordening nr. 2038/1999 toewijst aan elke lidstaat, die deze verder over zijn producenten verdeelt. Suiker van het B‑quotum (genaamd „B‑suiker”) is onderworpen aan een hogere productieheffing dan die van het A‑quotum (genaamd „A‑suiker”). De boven de A- en B-quota geproduceerde suiker wordt „C‑suiker” genoemd en mag niet binnen de Gemeenschap worden afgezet, behalve wanneer hij naar de A‑ en B-quota van het volgende verkoopseizoen wordt overgeheveld.
4 Voor de uitvoer buiten de Gemeenschap worden, behalve voor C-suiker, krachtens artikel 18 van verordening nr. 2038/1999 uitvoerrestituties verleend, waarmee het prijsverschil tussen de gemeenschapsmarkt en de wereldmarkt wordt gecompenseerd.
5 De hoeveelheid suiker die voor uitvoerrestitutie in aanmerking komt en het jaarlijkse totaalbedrag van de restituties worden beheerst door de overeenkomsten van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO-overeenkomsten”), waarbij de Gemeenschap partij is, goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1). Uiterlijk met ingang van het verkoopseizoen 2000/2001 moesten de hoeveelheid met restitutie uitgevoerde suiker en het totale bedrag van de restituties worden teruggebracht tot 1 273 500 ton en tot 499,1 miljoen EUR, hetgeen een vermindering van respectievelijk 20 % en 36 % ten opzichte van de cijfers van het verkoopseizoen 1994/1995 betekende.
De associatie van de landen en gebieden overzee met de Gemeenschap
6 Krachtens artikel 3, lid 1, sub s, EG omvat het optreden van de Gemeenschap de associatie van landen en gebieden overzee (hierna: „LGO”), „teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen”.
7 De Nederlandse Antillen en Aruba maken deel uit van de LGO.
8 De associatie van de LGO met de Gemeenschap is geregeld in het Vierde deel van het EG-Verdrag.
9 Op basis van artikel 136 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 187 EG) zijn verschillende besluiten vastgesteld, waaronder besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB L 263, blz. 1), dat volgens artikel 240, lid 1, ervan voor een op 1 maart 1990 ingaande periode van tien jaar geldt.
10 Diverse bepalingen van dit besluit zijn gewijzigd bij besluit 97/803/EG van de Raad van 24 november 1997 tot tussentijdse herziening van besluit 91/482 (PB L 329, blz. 50). Besluit 91/482, zoals gewijzigd bij besluit 97/803 (hierna: „LGO-besluit”), is bij besluit 2000/169/EG van de Raad van 25 februari 2000 (PB L 55, blz. 67) verlengd tot en met 28 februari 2001.
11 Artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit luidt:
„Producten van oorsprong uit de LGO mogen vrij van invoerrechten in de Gemeenschap worden ingevoerd.”
12 Artikel 102 van hetzelfde besluit luidt:
„Onverminderd [artikel] 108 ter past de Gemeenschap bij de invoer van producten van oorsprong uit de LGO geen kwantitatieve beperkingen, noch maatregelen van gelijke werking toe.”
13 Artikel 108, lid 1, eerste streepje, van het genoemde besluit verwijst voor de definitie van het begrip producten van oorsprong en voor de methoden van administratieve samenwerking ter zake naar bijlage II bij het besluit. Krachtens artikel 1 van deze bijlage wordt een product als een product van oorsprong uit de LGO, uit de Gemeenschap of uit de staten in Afrika, het Caraïbische gebied en de Stille Oceaan (hierna: „ACS-staten”) beschouwd, indien het aldaar ofwel geheel en al is verkregen, ofwel toereikend is be- of verwerkt.
14 Artikel 3, lid 3, van voormelde bijlage II bevat een lijst van be- of verwerkingen die ontoereikend worden geacht om een product het karakter van product van oorsprong uit, met name, de LGO te verlenen.
15 Artikel 6, lid 2, van deze bijlage bevat evenwel de zogenoemde regels inzake de „oorsprongscumulatie tussen EG/LGO-staten en de ACS/LGO-staten”. Het bepaalt:
„Wanneer geheel en al in de Gemeenschap of in de ACS-staten verkregen producten in de LGO worden be- of verwerkt, worden zij geacht geheel en al in de LGO te zijn verkregen.”
16 Volgens artikel 6, lid 4, van deze bijlage zijn de regels inzake de oorsprongscumulatie EG/LGO en ACS/LGO van toepassing op „elke be‑ of verwerking die plaatsvindt in de LGO, met inbegrip van de in artikel 3, lid 3, genoemde handelingen”.
17 Bij besluit 97/803 is in het LGO-besluit met name een artikel 108 ter ingelast, waarvan lid 1 bepaalt dat „de oorsprongscumulatie ACS/LGO als bedoeld in artikel 6 van bijlage II wordt toegestaan ten belope van een jaarhoeveelheid van 3 000 ton suiker”. Besluit 97/803 heeft de toepassing van de regel inzake oorsprongscumulatie EG/LGO evenwel niet beperkt.
18 Op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit kan de Commissie van de Europese Gemeenschappen „de vereiste vrijwaringsmaatregelen” nemen wanneer „de toepassing van [dit besluit] in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt, of [wanneer] moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden [...]”. Volgens artikel 109, lid 2, van het genoemde besluit moet de Commissie „die maatregelen [kiezen] die in de werking van de associatie en van de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen”. Voorts mogen „[d]eze maatregelen [...] geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen”.
De vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van suiker en van mengsels van suiker en cacao met oorsprongscumulatie EG/LGO
19 Op 15 november 1999 heeft de Commissie op basis van artikel 109 van het LGO-besluit verordening (EG) nr. 2423/1999 vastgesteld tot invoering van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van suiker van GN-code 1701 en mengsels van suiker en cacao van GN-codes 1806 10 30 en 1806 10 90, van oorsprong uit de landen en gebieden overzee (PB L 294, blz. 11).
20 Met deze verordening, die van toepassing was tot en met 29 februari 2000, heeft de Commissie de invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO onderworpen aan een stelsel van minimumprijzen, en de invoer van mengsels van suiker en cacao (hierna: „mengsels”) van oorsprong uit de LGO onderworpen aan de procedure van het communautair toezicht volgens het bepaalde in artikel 308 quinquies van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).
21 Eveneens op basis van artikel 109 van het LGO-besluit heeft de Commissie op 29 februari 2000 verordening (EG) nr. 465/2000 vastgesteld tot invoering van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer uit de landen en gebieden overzee, van producten van de sector suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO (PB L 56, blz. 39). Deze verordening heeft, voor de periode van 1 maart 2000 tot en met 30 september 2000, de oorsprongscumulatie EG/LGO beperkt tot 3 340 ton suiker voor de producten van de GN-codes 1701, 1806 10 30 en 1806 10 90.
22 Op 29 september 2000 heeft de Commissie eveneens op basis van artikel 109 van het LGO-besluit de bestreden verordening vastgesteld.
23 De punten 1, 4, 5 en 6 van deze verordening luiden als volgt:
„(1) De Commissie heeft geconstateerd dat de invoer van suiker (GN-code 1701) en van mengsels van suiker en cacao van de GN-codes 1806 10 30 en 1806 10 90 uit de [LGO] tussen 1997 en 1999 zeer sterk is toegenomen, met name van producten met oorsprongscumulatie EG/LGO. Deze invoer is opgelopen van 0 ton in 1996 tot meer dan 53 000 ton in 1999. Deze producten kunnen krachtens artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit vrij van invoerrechten en zonder kwantitatieve beperking in de Gemeenschap worden ingevoerd.
[…]
(4) De laatste jaren zijn op de markt voor suiker in de Gemeenschap moeilijkheden ontstaan. Op deze markt bestaat een overschot. Het verbruik van suiker is constant en bedraagt ongeveer 12,8 miljoen ton per jaar. Jaarlijks wordt binnen de quota ongeveer 14,3 ton suiker geproduceerd. Tegenover alle invoer van suiker in de Gemeenschap moet dan ook een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker die niet op de markt van de Gemeenschap kan worden afgezet, worden uitgevoerd. Voor de uitvoer van deze suiker – die toegestaan is tot bepaalde quota – worden restituties betaald uit de begroting van de Gemeenschap (op dit ogenblik ongeveer 520 EUR/ton). Op grond van de landbouwovereenkomst in het kader van de Uruguay-Ronde mogen de restituties slechts worden verleend voor een beperkte hoeveelheid, die bovendien wordt verlaagd van 1 555 600 ton voor het verkoopseizoen 1995/1996 tot 1 273 500 ton in het verkoopseizoen 2000/2001.
(5) De werking van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker dreigt door bovengenoemde moeilijkheden ernstig te worden verstoord. Voor het verkoopseizoen 2000/2001 heeft de Commissie besloten de quota voor de producenten in de Gemeenschap met ongeveer 500 000 ton te verlagen […]. Alle extra invoer van suiker en van producten met een hoog suikergehalte uit de LGO zal een sterkere verlaging van de quota van de communautaire producenten vergen en dus een verdere vermindering van de garantie van hun inkomen met zich meebrengen.
(6) Er blijven dus moeilijkheden bestaan die een gevaar inhouden voor verslechtering van de situatie van een economische activiteit in de Gemeenschap […]”
24 Artikel 1 van de bestreden verordening luidt:
„Voor producten van de GN-codes 1701, 1806 10 30 en 1806 10 90 is tijdens de geldigheidsduur van deze verordening oorsprongscumulatie EG/LGO als bedoeld in artikel 6 van bijlage II bij [het LGO-besluit] toegestaan voor een hoeveelheid van 4 848 ton suiker.
Met het oog op de naleving van deze beperking wordt voor andere producten dan suiker als zodanig rekening gehouden met het suikergehalte van het ingevoerde product.”
25 Blijkens punt 8 van de considerans van de bestreden verordening heeft de Commissie het quotum van 4 848 ton vastgesteld met inachtneming van „het totaal van de hoogste invoer in 1 jaar van de verschillende betrokken producten in de drie jaren voorafgaande aan het jaar 1999 waarin de invoer exponentieel is toegenomen. Wat de bepalingen van de in aanmerking te nemen hoeveelheden suiker betreft neemt de Commissie akte van het standpunt dat de president van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in zijn beschikkingen van 12 juli en van 8 augustus 2000 in de zaken T-94/00 R, T‑110/00 R en T-159/00 R heeft bepaald, zonder echter de gegrondheid van dat standpunt te erkennen. Om te voorkomen dat er onnodige procedures moeten worden gevolgd, en uitsluitend met de bedoeling dat deze vrijwaringsmaatregelen worden goedgekeurd, neemt de Commissie voor suiker van GN-code 1701 en voor het jaar 1997 een totaal van 10 372,2 ton in aanmerking: deze hoeveelheid is gelijk aan de totale, door Eurostat geconstateerde, invoer van suiker uit de LGO met EG/LGO- en ACS/LGO-oorsprongscumulatie”.
26 Ingevolge artikel 2 van de bestreden verordening mogen de in artikel 1 bedoelde producten alleen worden ingevoerd met een invoercertificaat, dat wordt afgegeven overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 6 van verordening (EG) nr. 2553/97 van de Commissie van 17 december 1997 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor bepaalde producten van de GN-codes 1701, 1702, 1703 en 1704 met ACS/LGO-oorsprongscumulatie (PB L 349, blz. 26), welke artikelen mutatis mutandis van toepassing zijn.
27 Ten slotte bepaalt artikel 3 van de bestreden verordening dat deze van toepassing is van 1 oktober 2000 tot en met 28 februari 2001.
De procedure voor het Gerecht en het bestreden arrest
28 Bij verzoekschriften neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 27 oktober en 20 november 2000, hebben Rica Foods en een andere vennootschap (hierna samen: „verzoeksters”), die in de LGO (Aruba en de Nederlandse Antillen) gevestigde ondernemingen voor suikerverwerking zijn, beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van de bestreden verordening en tot vergoeding van de schade die zij beweerdelijk hebben geleden ten gevolge van de vaststelling van deze verordening (zaken T‑332/00 en T‑350/00).
29 Bij beschikkingen van 15 maart en 30 april 2001 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht het Koninkrijk der Nederlanden toegelaten tot interventie aan de zijde van Rica Foods in zaak T‑332/00 en het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie in de zaken T‑332/00 en T‑350/00.
30 Tot staving van haar beroep voerde Rica Foods met name de volgende drie middelen aan: schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, van het evenredigheidsbeginsel en van de preferentiële status die de LGO krachtens het Verdrag hebben.
31 Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de twee beroepen, na deze te hebben gevoegd, ongegrond verklaard.
32 Wat in het bijzonder de drie bovengenoemde middelen betreft, heeft het Gerecht geoordeeld als volgt.
Het middel inzake schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit
33 Volgens het Gerecht beschikken de gemeenschapsinstellingen bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Gelet op deze bevoegdheid behoort de gemeenschapsrechter zich ertoe te beperken, te toetsen of bij de uitoefening van deze bevoegdheid geen sprake is geweest van kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden (arrest Hof van 22 november 2001, Nederland/Raad, C‑110/97, Jurispr. blz. I‑8763, punt 61, en de aldaar aangehaalde rechtspraak) (punten 66 en 67 van het bestreden arrest).
34 In het onderhavige geval heeft het Gerecht vastgesteld dat de betrokken vrijwaringsmaatregel ziet op de tweede in artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit bedoelde omstandigheid. Het Gerecht heeft ook de juistheid bevestigd van de gegevens die de Commissie onder meer in punt 4 van de considerans van de bestreden verordening heeft aangevoerd om de vaststelling van deze maatregel te rechtvaardigen, namelijk dat iedere bijkomende ingevoerde ton suiker wegens de overschotsituatie op de markt leidt tot een toename van de uitvoersubsidies, welke toename op haar beurt kan botsen met de in de WTO-overeenkomsten voorziene limieten (punten 75‑86 van het bestreden arrest). Volgens het Gerecht toonden deze gegevens tezamen aan, dat sprake was van moeilijkheden in de zin van die bepaling (punten 89‑103 van het bestreden arrest).
35 Vervolgens heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie zich, zoals blijkt uit punt 5 van de considerans van de bestreden verordening, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toegenomen invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO de gemeenschappelijke marktordening voor suiker ernstig dreigde te verstoren (punten 104‑141 van het bestreden arrest).
Het middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel
36 Verzoeksters hebben meerdere argumenten naar voren gebracht.
37 Ten eerste had de Raad bij de vaststelling van besluit 91/482 rekening moeten houden met het feit dat de invoer in de Gemeenschap van landbouwproducten uit de LGO tot extra kosten ten laste van de begroting van het gemeenschappelijk landbouwbeleid kon leiden. Volgens verzoeksters was de toename van de invoer het rechtstreekse gevolg van het LGO-besluit.
38 Dienaangaande heeft het Gerecht geoordeeld dat de omstandigheid dat een toename van de invoer reeds in 1991 te voorzien was, niet relevant was voor de beoordeling of de in februari 2000 genomen maatregel een gepast en evenredig antwoord vormde om moeilijkheden in de zin van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit te verhelpen (punt 147 van het bestreden arrest).
39 Ten tweede hebben verzoeksters gesteld dat de Commissie het tijdelijke karakter van de vrijwaringsmaatregel heeft miskend.
40 Dienaangaande heeft het Gerecht in herinnering gebracht dat de gemeenschapsinstellingen bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken en heeft het geoordeeld dat de bestreden verordening, die gold van 1 oktober 2000 tot en met 28 februari 2001 en „[die] de vrije toegang van suiker uit de LGO tot de gemeenschapsmarkt binnen met de situatie van deze markt verenigbare limieten beperkte, en voor dit product de preferentiële behandeling in stand liet, in overeenstemming met de doelstellingen van het LGO-besluit […], geschikt [was] ter verwezenlijking van het door de Commissie beoogde doel [...] en niet verder [ging] dan daartoe noodzakelijk was” (punten 151‑153 van het bestreden arrest).
41 Ten derde hebben verzoeksters de Commissie verweten dat zij in de bestreden verordening niet heeft verklaard waarom de invoering van een minimumprijs, zoals die opgelegd bij verordening nr. 2423/1999, niet langer geschikt werd geacht om het nagestreefde doel te bereiken.
42 In dit verband heeft het Gerecht geoordeeld dat verzoeksters niet hadden aangetoond „dat de Commissie, door de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO gedurende de gelding van de bestreden verordening tot 4 848 ton te beperken, een kennelijk ongeschikte maatregel [had] getroffen of de gegevens waarover zij ten tijde van de vaststelling van bestreden verordening beschikte, kennelijk onjuist [had] beoordeeld” en heeft het vastgesteld dat hoe dan ook „verordening nr. 2423/1999 niet tot gevolg [had] gehad dat de invoer van suiker [met] oorsprongscumulatie EG/LGO verminderde, zodat de doelmatigheid van de bij die verordening vastgestelde maatregel, te weten een minimumprijs voor de invoer van het betrokken product, in twijfel [kon] worden getrokken” (punten 156 en 157 van het bestreden arrest).
43 Ten vierde hebben verzoeksters naar voren gebracht dat de invoering van een plafond van 4 848 ton suiker voor een periode van vijf maanden het evenredigheidsbeginsel schond doordat bij de berekening van dit quotum geen rekening was gehouden met de invoer in 1999, de berekening onjuist was en het invoerquotum te laag was om de rentabiliteit van zelfs maar één suikerverwerkingsbedrijf toe te laten.
44 Dienaangaande heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie, die uiteenlopende belangen tegen elkaar dient af te wegen, het contingent van 4 848 ton blijkens punt 8 van de considerans van de bestreden verordening redelijkerwijs had kunnen vaststellen op basis van het grootste invoervolume dat in de drie jaren voorafgaand aan het jaar 1999 was vastgesteld, rekening houdend met de exponentiële toename van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO in 1999, die tot een verslechtering van de communautaire suikersector dreigde te leiden (punten 164‑174 van het bestreden arrest).
45 Ten slotte hebben verzoeksters gesteld dat artikel 2, lid 3, van de bestreden verordening, dat bepaalt dat „bij de aanvragen voor invoercertificaten de kopie [wordt] gevoegd van de uitvoercertificaten”, het evenredigheidsbeginsel schendt.
46 Het Gerecht heeft dit argument afgewezen op de grond dat „door deze voorwaarde kan worden verzekerd dat de aanvragen voor invoer in het kader van de bestreden verordening suiker betreffen waarvoor daadwerkelijk oorsprongscumulatie EG/LGO geldt” (punt 176 van het bestreden arrest).
Het middel inzake schending van de preferentiële status van de producten uit de LGO
47 Dienaangaande heeft het Gerecht geoordeeld dat uit de loutere vaststelling van een vrijwaringsmaatregel op basis van artikel 109 van het LGO-besluit niet kan worden afgeleid dat de preferentiële status van producten uit de LGO wordt geschonden, wanneer deze maatregel de gerezen moeilijkheden wegneemt of verzacht. Bovendien heeft het Gerecht vastgesteld dat de bestreden verordening geen enkel plafond oplegt voor de suikerinvoer uit de LGO volgens de normale oorsprongsregels, gesteld dat er sprake zou zijn van een dergelijke productie (punten 182‑190 van het bestreden arrest).
De hogere voorziening
48 Rica Foods verzoekt het Hof:
– haar hogere voorziening ontvankelijk te verklaren;
– het bestreden arrest te vernietigen en de vorderingen die zij in eerste aanleg heeft ingediend, toe te wijzen.
49 De Commissie verzoekt het Hof:
– de hogere voorziening ongegrond te verklaren;
– rekwirante te verwijzen in de kosten van het geding.
50 De Spaanse regering verzoekt het Hof, de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante te verwijzen in de kosten.
51 Tot staving van haar hogere voorziening werpt Rica Foods vijf middelen op, die respectievelijk betrekking hebben op:
– schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, voorzover het Gerecht heeft erkend dat de gemeenschapsinstellingen een ruime beoordelingsbevoegdheid bezitten voor de toepassing van die bepaling;
– schending van de motiveringsplicht;
– schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, voorzover het Gerecht de omstandigheden die de Commissie heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de vaststelling van de betrokken vrijwaringsmaatregel, ten onrechte heeft gekwalificeerd als „moeilijkheden” en een „verslechtering” in de zin van deze bepaling;
– schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit;
– schending van de preferentiële status van de LGO.
Het eerste middel, ontleend aan schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit en betreffende de omvang van de aan de gemeenschapsinstellingen toekomende beoordelingsbevoegdheid
52 Met haar eerste middel verwijt Rica Foods het Gerecht, de strekking van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit te hebben miskend door in punt 66 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt voor de toepassing van deze bepaling. Aangezien dit lid een uitzondering vormt op het in artikel 101, lid 1, van dit besluit geponeerde beginsel, op grond waarvan het verboden is producten van oorsprong uit de LGO bij de invoer in de Gemeenschap aan douanerechten te onderwerpen, had het namelijk een strikte uitlegging moeten krijgen.
53 Volgens vaste rechtspraak van het Hof beschikken de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid voor de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit (zie in die zin arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, C‑390/95 P, Jurispr. blz. I‑769, punt 48; arrest Nederland/Raad, reeds aangehaald, punt 61, en arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C‑301/97, Jurispr. blz. I‑8853, punt 73).
54 In die omstandigheden moet de toetsing door de gemeenschapsrechter zich beperken tot de vraag of bij de uitoefening van die bevoegdheid geen sprake is geweest van kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden (zie reeds aangehaalde arresten Antillean Rice Mills e.a./Commissie, punt 48; Nederland/Raad, C‑110/97, punt 62, en Nederland/Raad, C‑301/97, punt 74).
55 Deze beperking van de intensiteit van de toetsing door de gemeenschapsrechter is in het bijzonder geboden wanneer, zoals in casu, de gemeenschapsinstellingen uiteenlopende belangen tegen elkaar dienen af te wegen en aldus een keuze moeten maken uit de politieke opties die binnen hun eigen verantwoordelijkheid vallen (zie in die zin arrest van 8 februari 2000, Emesa Sugar, C‑17/98, Jurispr. blz. I‑675, punt 53).
56 Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 66 en 67 van het bestreden arrest artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit juist uitgelegd.
57 Dat het hier om een uitzonderingsbepaling gaat, hetgeen voortvloeit uit de aard van deze bepaling, doet geenszins af aan de omvang van de beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie beschikt wanneer zij in het kader van haar eigen politieke verantwoordelijkheden moeilijke afwegingen van uiteenlopende belangen moet maken.
58 Bijgevolg moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.
Het tweede middel, inzake schending van de motiveringsplicht
59 Met haar tweede middel stelt Rica Foods dat het bestreden arrest gebrekkig is gemotiveerd voorzover het Gerecht zijn uitspraak heeft gebaseerd op onjuiste of onbegrijpelijke overwegingen, namelijk dat:
– iedere bijkomende invoer van suiker uit de LGO met EG/LGO-oorsprongscumulatie leidt tot een vergroting van het suikeroverschot op de gemeenschappelijke markt;
– deze extra invoer bijkomende lasten meebrengt voor de gemeenschapsbegroting.
60 Wat in de eerste plaats de motivering van het bestreden arrest betreft volgens welke de invoer van suiker met EG/LGO-oorsprongscumulatie tot een vergroting van het suikeroverschot op de gemeenschappelijke markt heeft geleid, zij opgemerkt dat het Hof volgens vaste rechtspraak niet bevoegd is om de feiten vast te stellen noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van deze feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het enkel aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen (zie met name arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 24). Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van de bewijzen (zie met name arresten van 28 mei 1998, New Holland Ford/Commissie, C‑8/95 P, Jurispr. blz. I‑3175, punt 26; 7 november 2002, Glencore en Compagnie Continentale/Commissie, C-24/01 P en C‑25/01 P, Jurispr. blz. I‑10119, punt 65, en 8 mei 2003, T. Port/Commissie, C-122/01 P, Jurispr. blz. I‑4261, punt 27).
61 In het onderhavige geval heeft het Gerecht evenwel vastgesteld:
– in punt 79 van het bestreden arrest, op basis van de gegevens van het dossier waarover het beschikte, dat er een overschot bestond op de gemeenschapsmarkt van suiker;
– in punt 80 van dit arrest, dat de Gemeenschap krachtens de WTO-overeenkomsten een bepaalde hoeveelheid suiker uit derde landen moest invoeren, en
– in punt 81 van dit arrest, dat in die omstandigheden „indien de communautaire suikerproductie niet afneemt, [...] iedere bijkomende invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO [leidt] tot een vergroting van het suikeroverschot op de gemeenschapsmarkt en tot een toename van de gesubsidieerde uitvoer”.
62 Het Gerecht heeft daar in punt 82 van het bestreden arrest uit afgeleid dat „de Commissie [...] het standpunt kon innemen dat ‚tegenover alle invoer van suiker in de Gemeenschap een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker die niet op de markt van de Gemeenschap kan worden afgezet, moet worden uitgevoerd’”.
63 Vastgesteld zij dat de beoordeling van het Gerecht met betrekking tot de vergroting van het suikeroverschot op de gemeenschapsmarkt een feitelijke beoordeling vormt waartegen niet kan worden opgekomen in het kader van een hogere voorziening, aangezien, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft vastgesteld, rekwirante niet heeft aangetoond of zelfs maar gesteld dat het Gerecht de hem voorgelegde bewijzen onjuist had opgevat.
64 Aangaande in de tweede plaats de beweerde bijkomende lasten voor de gemeenschapsbegroting ten gevolge van de invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO, merkt Rica Foods op dat de uitvoerrestituties voor A‑ en B-suiker volledig door de producenten worden gefinancierd door middel van heffingen die op de consument worden afgewenteld, zodat de litigieuze invoer geen invloed heeft op de begroting van de Gemeenschap.
65 Dienaangaande is het voldoende vast te stellen dat het Gerecht in de punten 99 tot en met 101 van het bestreden arrest niet heeft geoordeeld dat de litigieuze invoer extra lasten voor de gemeenschapsbegroting heeft meegebracht. Nadat het Gerecht
– in punt 99 van het bestreden arrest in herinnering had gebracht dat „de in de bestreden verordening vermelde moeilijkheden worden gevormd door de sterke toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, de overschotsituatie op de communautaire suikermarkt welke tot gesubsidieerde uitvoer leidt, en de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen”, en
– in punt 100 van dit arrest had geoordeeld dat „[g]elet op de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt, [...] de uit de LGO ingevoerde suiker de plaats in[neemt] van communautaire suiker die, teneinde het evenwicht van de gemeenschappelijke marktordening te bewaren, zal moeten worden uitgevoerd”,
heeft het in punt 101 van dit arrest namelijk geconcludeerd dat „[d]e uitvoer van communautaire suiker [...] weliswaar grotendeels door de communautaire suikerindustrie, en dus door de consument, [wordt] gefinancierd, doch [...] dat de WTO-overeenkomsten de uitvoersubsidies beperken onafhankelijk van de vraag wie uiteindelijk de kosten van deze subsidies draagt, en dat iedere bijkomende invoer de situatie van de markt waarop reeds een overschot bestaat, verslechtert”.
66 Gelet op het voorgaande moet het tweede middel worden afgewezen.
Het derde middel, ontleend aan schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit en betreffende de begrippen „moeilijkheden” en „verslechtering” in de zin van deze bepaling
67 Met haar derde middel stelt Rica Foods dat het Gerecht ten onrechte als „moeilijkheden” en als „verslechtering” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit heeft gekwalificeerd de door de Commissie ter rechtvaardiging van de vaststelling van de bestreden verordening aangehaalde elementen, namelijk de toename van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, het communautaire productieoverschot op de Europese suikermarkt, de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen en de gevolgen voor de gemeenschappelijke ordening van de suikermarkt.
68 In de eerste plaats voert Rica Foods aan dat het Gerecht de door de Commissie aangevoerde rechtvaardigingen onjuist heeft opgevat door in punt 89 van het bestreden arrest te oordelen, dat de Commissie nooit heeft gesteld dat elk van de geïdentificeerde moeilijkheden op zich de vaststelling van een vrijwaringsmaatregel zou kunnen rechtvaardigen, maar integendeel dat deze moeilijkheden nauw met elkaar verband hielden.
69 Dienaangaande blijkt bij lezing van de punten 1, 4 en 5 van de considerans van de bestreden verordening dat de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat de moeilijkheden in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit voortkwamen uit een combinatie van verschillende factoren, namelijk de toename van de litigieuze invoer, de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt en de beperking van de uitvoerrestituties ten gevolge van de WTO-overeenkomsten. Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten dat het de door de Commissie tot staving van de betrokken vrijwaringsmaatregel aangevoerde rechtvaardigingen onjuist heeft opgevat.
70 In de tweede plaats was het volgens Rica Foods voorzienbaar en door de communautaire wetgever zelfs gewild dat het LGO-besluit zou leiden tot ontwikkeling van de litigieuze invoer. Bovendien bestonden de beweerde „moeilijkheden” en „verslechtering” zoals die door de Commissie zijn aangehaald en door het Gerecht zijn erkend, reeds bij de vaststelling van besluit 91/482 en in elk geval bij de herziening daarvan in 1997. Niet alleen bestonden er sinds 1968 reeds overschotten binnen de gemeenschappelijke ordening van de suikermarkten, maar ook zijn sindsdien herhaaldelijk nieuwe producties en importen toegestaan.
71 In die omstandigheden kon het Gerecht deze elementen niet beschouwen als „moeilijkheden” die dreigden te leiden tot een „[verslechtering] in een sector van activiteit van de Gemeenschap” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.
72 Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 91 van het bestreden arrest vastgesteld dat de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO zeer sterk is toegenomen sinds 1997, dus na de vaststelling van besluit 91/482 in 1991 of zelfs na de herziening daarvan in 1997.
73 Zoals de advocaat-generaal in punt 81 van zijn conclusie heeft opgemerkt, belet de omstandigheid dat deze sterke toename bij de vaststelling van besluit 91/482 voorzienbaar of door de Gemeenschap zelfs gewild was, zo dit al wordt aangetoond, de Commissie bovendien niet vast te stellen dat deze toename gelet op het communautaire productieoverschot en de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen „moeilijkheden” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit opleverde.
74 Door het standpunt van de Commissie dienaangaande in de punten 91 en volgende van het bestreden arrest te bevestigen heeft het Gerecht de strekking van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit dan ook niet miskend.
75 In de derde plaats betoogt Rica Foods dat, anders dan door het Gerecht in punt 106 van het bestreden arrest is geoordeeld, de verlaging van de productiequota ten gevolge van de litigieuze invoer geen invloed heeft gehad op het inkomen van de communautaire producenten. Een dergelijke verlaging heeft immers enkel tot gevolg gehad dat de communautaire producenten worden aangezet om een ander gewas te telen dat eveneens onder een gegarandeerd landbouwregime valt.
76 Gesteld al dat de mogelijkheid voor de communautaire producenten om zich op andere gewassen toe te leggen, afdoet aan het oordeel van het Gerecht in de punten 104 tot en met 140 van het bestreden arrest inzake een verslechtering of een dreigende verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap, hoeft dienaangaande enkel te worden vastgesteld dat Rica Foods voor het Gerecht geen enkel bewijs heeft aangevoerd tot staving van haar stellingen, zodat het Gerecht daarmee terecht geen rekening heeft gehouden.
77 In de laatste plaats stelt Rica Foods dat de uit de LGO ingevoerde hoeveelheden suiker en mengsels, die in 1999 0,32 % (voor suiker) en 0,102 % (voor mengsels) van de communautaire productie uitmaakten, geen ernstig gevaar voor verstoring van de gemeenschappelijke ordening van de suikermarkt konden inhouden. Door het tegendeel te oordelen heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
78 Er zij aan herinnerd, zoals het Hof in punt 56 van het arrest Emesa Sugar, reeds aangehaald, heeft vastgesteld, dat reeds in 1997 een communautair productieoverschot van bietsuiker bestond ten opzichte van de in de Gemeenschap verbruikte hoeveelheid, welk overschot nog werd vergroot door de importen van rietsuiker uit de ACS-staten ter dekking van de specifieke vraag naar dit product en door de ingevolge de WTO-overeenkomsten op de Gemeenschap rustende verplichting, een bepaalde hoeveelheid suiker uit derde landen in te voeren. Bovendien moest de Gemeenschap binnen de grenzen van voormelde overeenkomsten tevens de suikerexport subsidiëren in de vorm van restituties bij uitvoer. In die omstandigheden mocht de Commissie zich, rekening houdend met de toenemende invoer van suiker uit de LGO sinds 1997, op het standpunt stellen, zoals het Gerecht in de punten 93 tot en met 96 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld, dat elke extra hoeveelheid van dit product die op de markt van de Gemeenschap werd gebracht, zelfs al was die vergeleken met de communautaire productie uiterst gering, de gemeenschapsinstellingen zou hebben gedwongen het bedrag van de uitvoersubsidies binnen voormelde grenzen te verhogen dan wel de quota van de Europese producenten te verlagen, en dat deze met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid strijdige maatregelen het reeds wankele evenwicht van de gemeenschappelijke suikermarktordening zouden hebben verstoord.
79 Gelet op het voorgaande moet het derde middel worden afgewezen.
Het vierde middel, inzake schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit
80 Met haar vierde middel verwijt Rica Foods het Gerecht, in de punten 142 tot en met 177 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat de Commissie het in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit neergelegde evenredigheidsbeginsel niet had geschonden door de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO te beperken tot 4 848 ton.
81 De Commissie heeft volgens haar immers gefaald om aan de hand van de belangen die zij wilde beschermen de hoeveelheid waartoe de litigieuze invoer is beperkt te rechtvaardigen, terwijl dit niveau verwaarloosbaar is in verhouding tot de communautaire productie, invoer of uitvoer en volstrekt ontoereikend om de LGO-suikerindustrie een redelijke basis voor de toekomst te bieden. Door niet te erkennen dat de opgelegde kwantitatieve beperking arbitrair en onredelijk is en niet in verhouding staat tot de beweerde moeilijkheden en de aangehaalde verslechtering, heeft het Gerecht het evenredigheidsbeginsel geschonden.
82 In dat verband bepaalt artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit:
„[...] bij voorrang [moeten] die maatregelen worden gekozen die in de werking van de associatie en van de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen. Deze maatregelen mogen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen.”
83 Zoals het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, mogen handelingen van de gemeenschapsinstellingen krachtens het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, niet verder gaan dan geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, de minst belastende moet worden gekozen, en de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (arresten van 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, Jurispr. blz. I‑4023, punt 13, en 5 oktober 1994, Crispoltoni e.a., C‑133/93, C‑300/93 en C‑362/93, Jurispr. blz. I‑4863, punt 41; arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 52, en arrest van 12 juli 2001, Jippes e.a., C‑189/01, Jurispr. blz. I‑5689, punt 81).
84 Wat de rechterlijke toetsing van de naleving van dit beginsel betreft kan, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover met name de Commissie op het gebied van vrijwaringsmaatregelen beschikt, een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts onrechtmatig worden geacht wanneer, zoals het Gerecht in punt 150 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht, deze maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (zie reeds aangehaalde arresten Nederland/Raad, C‑301/97, punt 145; Fedesa e.a., punt 14; Crispoltoni e.a., punt 42, en Jippes e.a., punt 82).
85 Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 152 van het bestreden arrest geoordeeld dat „de Commissie in redelijkheid van oordeel kon zijn dat er op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening moeilijkheden bestonden die een gevaar inhielden van verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap”. Bovendien blijkt uit punt 156 van dit arrest dat verzoeksters „niet [hebben] aangetoond dat de Commissie, door de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO gedurende de gelding van de bestreden verordening tot 4 848 ton te beperken, een kennelijk ongeschikte maatregel heeft getroffen of de gegevens waarover zij ten tijde van de vaststelling van bestreden verordening beschikte, kennelijk onjuist heeft beoordeeld”.
86 Wat in het bijzonder de omvang van het litigieuze contingent betreft, blijkt uit punt 8 van de considerans van de bestreden verordening dat deze hoeveelheid overeenstemt met „het totaal van de hoogste invoer in 1 jaar van de verschillende betrokken producten in de drie jaren voorafgaande aan het jaar 1999 waarin de invoer exponentieel is toegenomen”. Na in de punten 165 en 166 van het bestreden arrest de statistieken van het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) en de door de Commissie aangevoerde cijfers te hebben onderzocht, heeft het Gerecht in punt 168 van dit arrest geoordeeld dat de Commissie in redelijkheid het jaar 1999 had kunnen uitsluiten als referentiejaar voor de berekening van dit contingent. Een dergelijke feitelijke beoordeling kan in het kader van een hogere voorziening niet worden aangevochten, aangezien de bij het Gerecht geproduceerde bewijselementen niet onjuist zijn voorgesteld.
87 Het Gerecht heeft in punt 173 van het bestreden arrest voorts nog vastgesteld dat „de Commissie rekening [heeft] gehouden met de belangen van de suikerproducenten in de LGO door de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO niet volledig te schorsen” en dat zij „in artikel 1 van de bestreden verordening het quotum van 4 848 ton [heeft] vastgesteld op basis van de hoogste invoer van suiker en mengsels in de periode 1996-1998”.
88 Vastgesteld zij dat Rica Foods geen enkel bewijs levert waaruit blijkt dat het Gerecht door het formuleren van deze overwegingen het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, rekening houdend met de beperkingen die aan de rechterlijke toetsing verbonden zijn op een gebied waarop de Commissie moeilijke keuzen moet maken tussen uiteenlopende belangen.
89 Bijgevolg moet ook het vierde middel worden afgewezen.
Het vijfde middel, inzake schending van de preferentiële status van de LGO
90 Met haar vijfde middel stelt Rica Foods dat het Gerecht, door in de punten 178 tot en met 191 van het bestreden arrest geen rekening te hebben gehouden met het grote verschil in behandeling ten gevolge van de litigieuze vrijwaringsmaatregel tussen enerzijds de invoer van producten uit de ACS-staten en de meest begunstigde naties, en zelfs bepaalde derde landen, en anderzijds de invoer van producten uit de LGO, de preferentiële status die laatstgenoemde producten bezitten heeft geschonden.
91 Bij lezing van de punten 178 tot en met 190 van het bestreden arrest blijkt echter duidelijk dat het Gerecht de argumenten van Rica Foods in aanmerking heeft genomen door uiteen te zetten om welke redenen de bestreden verordening er niet toe leidde, dat de ACS-staten en de derde landen in een gunstiger concurrentiepositie werden geplaatst dan die welke de LGO bezitten.
92 Zo stelt het Gerecht in punt 183 van het bestreden arrest vast dat artikel 109 van het LGO-besluit de Commissie juist de mogelijkheid biedt om vrijwaringsmaatregelen vast te stellen in de omstandigheden die daarin zijn bepaald. De omstandigheid dat de Commissie een dergelijke maatregel heeft vastgesteld ten aanzien van bepaalde producten uit de LGO, doet niet af aan de preferentiële status die de producten uit deze landen krachtens artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit genieten. Een vrijwaringsmaatregel is naar zijn aard immers uitzonderlijk en tijdelijk.
93 Bovendien betreft de bestreden verordening, zoals het Gerecht in punt 185 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, enkel de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO en wordt geen enkel plafond opgelegd ten aanzien van de invoer van suiker uit de LGO volgens de normale oorsprongsregels, gesteld dat er sprake zou zijn van een dergelijke productie.
94 In haar hogere voorziening geeft Rica Foods niet aan om welke redenen het Gerecht in zijn redenering, zoals hiervóór samengevat, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
95 Aangezien het vijfde middel evenmin slaagt, dient de hogere voorziening te worden afgewezen.
Kosten
96 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien Rica Foods in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen. Overeenkomstig voormeld artikel 69, lid 4, dat krachtens genoemd artikel 118 eveneens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Spanje hun eigen kosten.
Het Hof (Tweede kamer) rechtdoende, verstaat:
1) De hogere voorziening wordt afgewezen.
2) Rica Foods (Free Zone) NV wordt verwezen in de kosten.
3) Het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Spanje dragen hun eigen kosten.
ondertekeningen
* Procestaal: Nederlands.