EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002TO0229

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 15 februari 2005.
Kurdistan Workers' Party (PKK) en Kurdistan National Congress (KNK) tegen Raad van de Europese Unie.
Beroep tot nietigverklaring - Specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op strijd tegen terrorisme - Bekwaamheid om procespartij te zijn - Proceslegitimatie - Vereniging - Ontvankelijkheid.
Zaak T-229/02.

Jurisprudentie 2005 II-00539

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2005:48

Zaak T‑229/02

Koerdische Arbeiderspartij (PKK) en Koerdisch Nationaal Congres (KNK)

tegen

Raad van de Europese Unie

„Beroep tot nietigverklaring – Specifieke beperkende maatregelen jegens bepaalde personen en entiteiten met oog op strijd tegen terrorisme – Procesbekwaamheid – Procesbevoegdheid – Vereniging – Ontvankelijkheid”

Beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 15 februari 2005 

Samenvatting van de beschikking

1.     Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Besluit houdende vaststelling van beperkende maatregelen met oog op strijd tegen terrorisme – Groepen en entiteiten waarop deze maatregelen van toepassing zijn – Ontvankelijkheid – Beoordeling van geval tot geval

(Art. 230, vierde alinea, EG)

2.     Procedure – Ontvankelijkheid van beroepen – Beoordeling naar situatie op moment van indiening van verzoekschrift – Geen invloed van besluit dat bestreden besluit in loop van geding vervangt

3.     Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beroep ingesteld door vereniging die algemene belangen van categorie van natuurlijke of rechtspersonen behartigt – Voorwaarde – Individuele procesbevoegdheid van haar leden – Inaanmerkingneming van procesbevoegdheid van voormalige leden – Daarvan uitgesloten

(Art. 230, vierde alinea, EG)

4.     Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Handeling van algemene strekking – Begrip persoon die individueel wordt geraakt door bepaling van algemene strekking

(Art. 230, vierde alinea, EG)

1.     Wat de groepen of entiteiten betreft, waarop de beperkende maatregelen met het oog op de strijd tegen het terrorisme van toepassing zijn, dienen de regels betreffende de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring te worden uitgelegd naar gelang van de omstandigheden van het concrete geval. Het kan namelijk voorkomen dat die groepen of entiteiten juridisch niet bestaan of niet in staat waren de rechtsregels te eerbiedigen die gewoonlijk voor rechtspersonen gelden. Een overdreven formalisme zou er derhalve op neerkomen dat in bepaalde gevallen elke mogelijkheid om beroep tot nietigverklaring in te stellen wordt uitgesloten, ook al zijn deze groepen en entiteiten het voorwerp van beperkende communautaire maatregelen geweest.

(cf. punt 28)

2.     Het beginsel van een goede rechtsbedeling vereist dat wanneer de bestreden handeling in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, de verzoeker niet wordt verplicht een nieuw beroep in te stellen, maar zijn oorspronkelijke verzoek kan uitbreiden of aanpassen zodat het ook voor de nieuwe handeling geldt. De ontvankelijkheid van een beroep moet echter worden beoordeeld naar het moment waarop het wordt ingesteld. Zelfs ingeval een verzoeker zijn conclusies in de loop van het geding aanpast aan een nieuwe handeling, kan dit de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep, buiten die van het voortbestaan van een procesbelang, dus niet beïnvloeden. Wat de ontvankelijkheid van een beroep betreft, is het derhalve niet nodig de verzoeker de gelegenheid te bieden, zijn conclusies aan te passen naar aanleiding van de totstandkoming van een nieuwe handeling.

(cf. punten 29‑30)

3.     Een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen, wordt niet in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG individueel geraakt door een handeling die de algemene belangen van die groep treft, en kan dus geen beroep tot nietigverklaring instellen wanneer haar leden dat zelf ook niet kunnen. Het feit dat een persoon in het verleden lid is geweest van een vereniging, kan deze vereniging echter niet in staat stellen zich te beroepen op het eventuele recht van die persoon om beroep in te stellen. In het andere geval zou een vereniging namelijk een soort eeuwigdurend recht van beroep hebben, ondanks het feit dat zij niet langer kan stellen de belangen van haar voormalig lid te behartigen.

(cf. punten 45, 49)

4.     Een natuurlijke persoon of een rechtspersoon kan slechts stellen individueel te worden geraakt door een handeling van algemene strekking indien de betrokken handeling hem treft uit hoofde van een bepaalde bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert. Dat een handeling van algemene strekking uiteenlopende concrete gevolgen kan hebben voor de verschillende rechtssubjecten waarop zij van toepassing is, karakteriseert hen niet ten opzichte van alle andere betrokken personen, wanneer de toepassing van die handeling plaatsvindt op grond van een objectief bepaalde situatie.

Een verbod, tegoeden ter beschikking te stellen aan een groep of vereniging, dat is gericht tot alle rechtssubjecten van de Europese Gemeenschap, is van toepassing op objectief bepaalde situaties en heeft rechtsgevolgen voor op algemene en abstracte wijze omschreven categorieën van personen.

Een vereniging die evenals alle andere personen in de Gemeenschap is verplicht tot naleving van het bij dit besluit afgekondigde verbod, wordt niet individueel geraakt door dit besluit.

(cf. punten 51‑52)




BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

15 februari 2005 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op strijd tegen terrorisme – Bekwaamheid om procespartij te zijn – Proceslegitimatie – Vereniging – Ontvankelijkheid”

In zaak T‑229/02,

Koerdische Arbeiderspartij (PKK),

Koerdisch Nationaal Congres (KNK), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door M. Muller, E. Grieves, barristers, en J. Peirce, solicitor,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Vitsentzatos en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Collins en vervolgens door R. Caudwell als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Brown en P. Kuijper als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van besluit 2002/334/EG van de Raad van 2 mei 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2001/927/EG (PB L 116, blz. 33), en van besluit 2002/460/EG van de Raad van 17 juni 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2002/334 (PB L 160, blz. 26),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, N. J. Forwood en S. Papasavvas, rechters,

griffier: H. Jung

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1       Blijkens het dossier is de Koerdische Arbeiderspartij (PKK) in 1978 in de openbaarheid gekomen en een gewapende strijd tegen de Turkse regering begonnen om erkenning te verkrijgen van het recht van de Koerden op zelfbeschikking. Volgens de schriftelijke verklaring van O. Ocalan heeft de PKK in juli 1999 een eenzijdig staakt-het-vuren afgekondigd, onder voorbehoud van het recht op zelfverdediging. Volgens dezelfde verklaring heeft het congres van de PKK in april 2002, teneinde aan deze koerswijziging uitdrukking te geven, besloten dat „alle onder de naam ‚PKK’ uitgevoerde activiteiten op 4 april 2002 zullen worden gestaakt en alle in naam van de PKK ondernomen activiteiten als onrechtmatig zullen worden beschouwd” (bijlage 2 bij het verzoekschrift, punt 16). Een nieuwe groepering, het Kongreya AzadÓ š Demokrasiya Kurdistan (Congres voor Vrijheid en Democratie in Koerdistan – KADEK), werd opgericht om op democratische wijze namens de Koerdische minderheid politieke doelstellingen te bereiken. A. Ocalan werd benoemd tot voorzitter van het KADEK.

2       Het Koerdisch Nationaal Congres (KNK) is een federatie van een dertigtal organisaties. Het KNK heeft als doelstelling, „ de eenheid en de samenwerking van de Koerden in alle delen van Koerdistan te versterken en hun strijd te steunen op basis van de hogere belangen van de Koerdische natie” (artikel 7, sub A, van het Handvest van het KNK). Volgens de schriftelijke verklaring van S. Vanly, voorzitter van het KNK, behoorde de erevoorzitter van de PKK tot degenen die de oprichting van het KNK steunden. De PKK was lid van het KNK en het KNK werd gedeeltelijk gefinancierd door de individuele leden van de PKK.

3       Van mening dat voor de uitvoering van resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk was, heeft de Raad op 27 december 2001 gemeenschappelijk standpunt 2001/930/GBVB inzake terrorismebestrijding (PB L 344, blz. 90) en gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93) vastgesteld.

4       Artikel 2 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 luidt:

„De Europese Gemeenschap, handelend binnen de grenzen van de haar bij het EG-Verdrag verleende bevoegdheden, zal bevel geven tot bevriezing van de tegoeden, financiële activa of andere economische middelen van in de bijlage vermelde personen, groepen en entiteiten.”

5       Op 27 december 2001 heeft de Raad verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70) vastgesteld.

6       Artikel 2 van verordening nr. 2580/2001 bepaalt:

„1.      Tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6:

a)      worden alle tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die in het bezit zijn van, eigendom zijn van of gehouden worden door een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijk persoon of rechtspersoon, groep of entiteit, bevroren;

b)      worden aan of ten behoeve van een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit noch direct noch indirect tegoeden, andere financiële activa en economische middelen ter beschikking gesteld.

2.      Tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6, is het verboden financiële diensten te verrichten voor of ten behoeve van een natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit als vermeld in de lijst als bedoeld in artikel 2, lid 3.

3.      De Raad stelt de lijst vast van personen, groepen en entiteiten waarop deze verordening van toepassing is, en evalueert en wijzigt deze met eenparigheid van stemmen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, leden 4, 5 en 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB. Deze lijst behelst:

i)      natuurlijke personen die een terroristische daad plegen, pogen te plegen, daaraan deelnemen of het plegen van deze daden vergemakkelijken;

ii)      rechtspersonen, groepen of entiteiten die een terroristische daad plegen, pogen te plegen, daaraan deelnemen of het plegen van deze daden vergemakkelijken;

iii)      rechtspersonen, groepen of entiteiten die eigendom zijn van of gecontroleerd worden door een of meer natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten als bedoeld in de punten i en ii;

iv)      natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten die optreden namens of in opdracht van een of meer natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten als bedoeld in de punten i en ii.”

7       Op 2 mei 2002 heeft de Raad besluit 2002/334/EG tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2001/927/EG (PB L 116, blz. 33) vastgesteld. Bij dit besluit werd de PKK opgenomen op de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst (hierna: „litigieuze lijst”).

8       Bij verzoekschrift, ingeschreven onder nummer T‑206/02, heeft het KNK beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen besluit 2002/334.

9       Op 17 juni 2002 heeft de Raad besluit 2002/460/EG tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2002/334 (PB L 160, blz. 26) vastgesteld. De naam van de PKK bleef gehandhaafd op de litigieuze lijst. Deze lijst is vervolgens regelmatig bij besluiten van de Raad bijgewerkt.

 Procesverloop en conclusies van partijen

10     Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 juli 2002, hebben het KNK, vertegenwoordigd door Vanly, en de PKK, vertegenwoordigd door O. Ocalan, het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de besluiten 2002/334 en 2002/460 (hierna: „litigieuze besluiten”) ingesteld.

11     Bij beschikking van 17 juni 2003 zijn het Verenigd Koninkrijk en de Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

12     Bij afzonderlijke akte heeft de Raad krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in deze zaak een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoekers en de Commissie hebben binnen de gestelde termijnen hun opmerkingen over deze exceptie ingediend. Het Verenigd Koninkrijk heeft ervan afgezien opmerkingen in te dienen.

13     De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert dat het het Gerecht behage:

–       het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–       verzoekers in de kosten te verwijzen.

14     Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

–       de excepties met de hoofdzaak te voegen;

–       het beroep ontvankelijk te verklaren;

–       de litigieuze besluiten nietig te verklaren, subsidiair de onwettigheid van verordening nr. 2580/2001 vast te stellen;

–       de Raad in de kosten te verwijzen.

 Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

15     Om te beginnen benadrukt de Raad dat het beroep namens de PKK en het KNK is ingesteld. Niets wijst erop dat O. Ocalan en Vanly op persoonlijke titel handelen.

16     De Raad en de Commissie stellen dat het beroep te laat is ingesteld voorzover het betrekking heeft op besluit 2002/334.

17     Volgens de Raad mist de PKK de bekwaamheid om procespartij te zijn, aangezien deze verzoeker zelf aangeeft niet meer te bestaan. Hij verduidelijkt dat deze opmerking zonder gevolgen is voor de conclusies die afzonderlijke lidstaten kunnen trekken uit de schijnbare opheffing van de PKK. Volgens de Commissie is er onvoldoende bewijs, dat O. Ocalan de PKK wettig kan vertegenwoordigen.

18     Met betrekking tot het KNK werpt de Raad een exceptie van aanhangigheid op, omdat de partijen, het voorwerp van het geding en de aangevoerde middelen in de zaken T‑206/02 en T‑229/02 identiek zijn. Bij besluit 2002/460 is de litigieuze lijst slechts bijgewerkt. De Commissie betoogt dat verzoekers geen enkel bewijs hebben geleverd van het bestaan van een nieuwe omstandigheid of van een heroverweging van hun geval, die verhindert dat besluit 2002/460 kan worden beschouwd als een bevestiging van het eerdere besluit. De Raad is van mening dat de juiste procedure voor verzoekers erin zou bestaan, hun aanvankelijke verzoek uit te breiden of aan te passen zodat dit ook voor de nieuwe handeling geldt (arrest Hof van 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie, 14/81, Jurispr. blz. 749, punt 8); deze aanpassing zou louter formeel zijn, in de zin dat verwijzingen naar het oudere besluit eenvoudigweg werden vervangen door verwijzingen naar het daaropvolgende besluit. Hij merkt op dat verordening nr. 2580/2001 slechts incidenteel wordt aangevochten en dat aldus geen nietigverklaring van deze verordening kan worden verkregen.

19     Subsidiair stelt de Raad, die daarin wordt ondersteund door de Commissie, dat het KNK niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt. De Raad wijst erop dat het KNK niet op de litigieuze lijst voorkomt. Het argument van het KNK, dat de vermelding van de PKK zijn politieke doeltreffendheid en geloofwaardigheid schade berokkent, is veel te vaag en hypothetisch. Het verbod, tegoeden ter beschikking te stellen aan op de litigieuze lijst geplaatste entiteiten, heeft een algemene strekking. Het feit dat het KNK dit verbod vanwege zijn nauwe banden met de PKK mogelijk heeft overtreden, kan het niet rechtens genoegzaam individualiseren. Tot slot kan het KNK zich niet beroepen op de verdediging van de collectieve belangen van zijn leden, aangezien zijn doelstelling veel te algemeen is.

20     Verzoekers maken vier opmerkingen vooraf. Ten eerste benadrukken zij de grote juridische draagwijdte van de litigieuze besluiten, die leiden tot een verbod van een politieke partij en tot een ernstige inperking van het politieke optreden van het KNK. Ten tweede is het onderhavige beroep tot nietigverklaring het enige rechtsmiddel dat voor verzoekers openstaat, omdat het niet mogelijk is gebruik te maken van de procedure van de prejudiciële verwijzing. Ten derde moeten de in het EG-Verdrag neergelegde voorwaarden met betrekking tot de proceslegitimatie worden uitgelegd in het licht van de fundamentele rechten en meer in het bijzonder van het beginsel van effectieve rechtsbescherming (arrest Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punten 38, 39 en 44). Ten vierde zou het duidelijk moeten zijn, dat verzoekers dit beroep hebben ingesteld als vertegenwoordigers van twee politieke partijen. Gelet op het feit dat niet alleen de rechten en belangen van verzoekers op het spel staan, maar ook die van hun leden, is er geen plaats voor overdreven formalisme.

21     Verzoekers stellen dat hun beroep op 24 juli 2002 is ingesteld. Zodra hen werd meegedeeld dat het Gerecht geen origineel van het verzoekschrift had ontvangen, hoewel zij overtuigd waren van het tegendeel, hebben zij onmiddellijk de nodige stappen ondernomen om deze situatie te verhelpen. Met betrekking tot besluit 2002/460 zijn de termijnen in ieder geval geëerbiedigd. Dit besluit vormt een afzonderlijk besluit, dat het resultaat is van een heroverweging van de juistheid van de plaatsing van de PKK op de litigieuze lijst.

22     Wat de bekwaamheid van de PKK betreft om als procespartij op te treden, raakt het argument van de Raad inzake het bestaan van de PKK volgens verzoekers aan de grond van de zaak betreffende haar plaatsing op de litigieuze lijst. Bij de behandeling van de zaak ten gronde zal de Raad waarschijnlijk stellen dat de PKK nog bestaat, teneinde de plaatsing ervan op de litigieuze lijst te rechtvaardigen, terwijl hij zich beroept op haar opheffing wanneer het om de ontvankelijkheid gaat.

23     De PKK kan beroep tot nietigverklaring instellen omdat, ten eerste, de proceslegitimatie van O. Ocalan, een natuurlijke persoon, op geen enkele wijze is betwist, ofschoon hij als vertegenwoordiger optreedt. Ten tweede heeft de omstandigheid dat in 2002 is besloten alle in naam van de PKK uitgevoerde activiteiten te staken en een nieuwe organisatie op te richten, in het gemeenschapsrecht geen enkele invloed op het voortbestaan van de bekwaamheid van de PKK als procespartij. De PKK bevindt zich immers in dezelfde situatie als een vennootschap in vereffening (arrest Hof van 11 oktober 2001, Commissie/Oder-Plan Architektur e.a., C‑77/99, Jurispr. blz. I‑7355). Bovendien was de Raad kennelijk van mening dat de PKK voldoende rechtsbevoegdheid bezat om haar te verbieden. Onder deze omstandigheden eisen de billijkheid en de logica dat de PKK de litigieuze besluiten kan aanvechten.

24     Het KNK wordt volgens verzoekers rechtstreeks en individueel geraakt door de litigieuze besluiten. De PKK was de voornaamste van de organisaties die deel uitmaken van het KNK, en beide hebben hetzelfde oogmerk en dezelfde politieke doelstellingen. Het totale verbod van de PKK heeft een „demoraliserend effect” op het vermogen van het KNK om dit oogmerk en deze doelstellingen na te streven, terwijl deze laatste de enige entiteit is die ze kán nastreven. Het KNK is bovendien in een situatie van onzekerheid gebracht, wat zowel zijn leden als hemzelf betreft. Het wordt in zijn activiteiten sterk beperkt door de vrees dat zijn activa worden bevroren of dat het ervan wordt beschuldigd hulp te bieden of fondsen te verschaffen aan een verboden organisatie. Deze vrees weegt bijzonder zwaar in het geval van het KADEK, dat een potentieel lid van het KNK is. Het KNK handelt dus zowel in eigen naam als namens zijn leden en potentiële leden die zelf rechtstreeks en individueel worden geraakt door de litigieuze besluiten.

25     Volgens verzoekers zijn de regels betreffende de locus standi voor het Gerecht bedoeld om te waarborgen dat partijen zonder een werkelijke band met een handeling van de instellingen deze niet kunnen aanvechten. Uit het geschil blijkt echter duidelijk dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Bovendien hebben de litigieuze besluiten automatisch, zonder tussenkomst van de lidstaten, gevolgen voor verzoekers. Vanwege zijn historische band met de PKK wordt het KNK op unieke wijze geïndividualiseerd. Tot slot is het KNK als enige in staat de litigieuze besluiten aan te vechten, indien wordt geoordeeld dat de PKK geen beroep kan instellen.

 Beoordeling door het Gerecht

26     Krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Volgens lid 3 van dit artikel geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de stukken in het dossier voldoende ingelicht en is het van oordeel dat de mondelinge behandeling niet behoeft te worden geopend. In het bijzonder kan het Gerecht uitspraak doen over de onderhavige exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder deze met de hoofdzaak te voegen.

27     Allereerst moet de PKK worden geacht rechtstreeks en individueel door de litigieuze besluiten te worden geraakt, aangezien zij daarin met naam en toenaam wordt genoemd.

28     Voorts dienen de regels betreffende de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van een persoon vermeld op de litigieuze lijst – dat wil zeggen de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen met het oog op de strijd tegen het terrorisme van toepassing zijn – te worden uitgelegd naar gelang van de omstandigheden van het concrete geval. Wat in het bijzonder deze groepen of entiteiten betreft, kan het immers voorkomen dat zij juridisch niet bestaan of niet in staat waren de rechtsregels te eerbiedigen die gewoonlijk voor rechtspersonen gelden. Een overdreven formalisme zou er derhalve op neerkomen dat in bepaalde gevallen elke mogelijkheid om beroep tot nietigverklaring in te stellen wordt uitgesloten, ook al zijn deze groepen en entiteiten het voorwerp van beperkende communautaire maatregelen geweest.

29     Tot slot zijn de litigieuze besluiten sinds de dag dat het onderhavige beroep is ingesteld, ingetrokken en vele malen vervangen door nieuwe besluiten. Volgens vaste rechtspraak vereist het beginsel van een goede rechtsbedeling dat wanneer de bestreden handeling in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, de verzoeker niet wordt verplicht een nieuw beroep in te stellen, maar zijn oorspronkelijke verzoek kan uitbreiden of aanpassen zodat het ook voor de nieuwe handeling geldt (arrest Alpha Steel/Commissie, aangehaald in punt 18 hierboven, punt 8, en arrest Hof van 10 april 2003, Hendrickx/Cedefop, C‑217/01 P, Jurispr. blz. I‑3701).

30     Volgens vaste rechtspraak moet de ontvankelijkheid van een beroep echter worden beoordeeld naar het moment waarop het wordt ingesteld (arrest Hof van 27 november 1984, Bensider e.a./Commissie, 50/84, Jurispr. blz. 3991, punt 8, en beschikking president Gerecht van 8 oktober 2001, Stauner e.a./Parlement en Commissie, T‑236/00 R II, Jurispr. blz. II‑2943, punt 49). Zelfs ingeval verzoekers hun conclusies in de loop van het geding aanpassen aan nieuwe handelingen, kan dit de ontvankelijkheidsvoorwaarden, buiten die van het voortbestaan van een procesbelang, dus niet beïnvloeden. Wat de ontvankelijkheid van hun beroep betreft, is het derhalve niet nodig verzoekers de gelegenheid te bieden hun conclusies aan te passen naar aanleiding van de totstandkoming van nieuwe besluiten waarbij de litigieuze besluiten zijn ingetrokken.

31     De ontvankelijkheid van het onderhavige beroep dient te worden beoordeeld voor elk van de verzoekers door wie het is ingesteld.

 De PKK

32     Overeenkomstig de in punt 28 hierboven geformuleerde beginselen heeft O. Ocalan, een natuurlijke persoon, het recht om met alle bewijsmiddelen aan te tonen dat hij rechtsgeldig handelt namens de rechtspersoon PKK, die hij beweert te vertegenwoordigen. Met dit bewijs moet echter op zijn minst worden aangetoond dat de PKK werkelijk voornemens was het onderhavige beroep in te stellen en niet door een derde, ook al is het mogelijkerwijs één van zijn leden, als instrument is gebruikt.

33     Het staat niet aan het Gerecht om zich in het kader van de onderhavige beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep erover uit te spreken of de PKK werkelijk bestaat. De in het kader van dit onderzoek gestelde vraag is strikt ertoe beperkt, of O. Ocalan bevoegd is om namens de PKK beroep in te stellen.

34     Ten eerste is het beroep formeel ingediend door O. Ocalan namens („on behalf of”) de PKK.

35     Ten tweede verklaren verzoekers nadrukkelijk dat de PKK in april 2002 is opgeheven. Bovendien heeft volgens de in bijlage bij het verzoekschrift gevoegde verklaring van O. Ocalan het congres van de PKK dat haar heeft opgeheven, tegelijkertijd de verklaring aangenomen volgens welke „alle in naam van de PKK ondernomen activiteiten [van nu af aan] als onrechtmatig zullen worden beschouwd”.

36     Ten derde wordt O. Ocalan nergens in de schriftelijke stukken van verzoekers op andere wijze vermeld dan als vertegenwoordiger van de PKK. In het bijzonder wordt nooit beweerd dat hij één of ander eigen belang zou kunnen hebben bij de nietigverklaring van de litigieuze besluiten.

37     In plaats van te bewijzen dat O. Ocalan juridisch bevoegd is om de PKK te vertegenwoordigen, verklaren verzoekers integendeel dat deze laatste niet meer bestaat. Er kan echter onmogelijk worden aanvaard dat een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan, gesteld dat dat het geval is, rechtsgeldig een vertegenwoordiger kan benoemen.

38     De onmogelijkheid om O. Ocalan als geldige vertegenwoordiger van de PKK te kunnen beschouwen, wordt nog versterkt door zijn eigen verklaring dat alle activiteiten in naam van de PKK na april 2002 onrechtmatig zijn. Volgens deze verklaring is dus de actie die O. Ocalan beweert namens de PKK te ondernemen, door zijn opdrachtgever zelf onrechtmatig verklaard.

39     Verzoekers stellen het Gerecht dan ook voor de paradoxale situatie dat de natuurlijke persoon die wordt geacht een rechtspersoon te vertegenwoordigen, niet alleen niet in staat is aan te tonen dat hij hem rechtsgeldig vertegenwoordigt, maar bovendien uitlegt waarom hij hem niet kán vertegenwoordigen.

40     Het argument van verzoekers dat er geen andere rechtmiddelen bestaan, kan niet leiden tot ontvankelijkverklaring van het beroep van eenieder die de belangen van een derde wil verdedigen.

41     Het Gerecht dient dus vast te stellen dat O. Ocalan eigener beweging namens de PKK beroep heeft ingesteld. Het door O. Ocalan namens de PKK ingestelde beroep is dan ook niet-ontvankelijk.

42     Hieruit volgt dat niet hoeft te worden beslist over de overige niet-ontvankelijkheidsgronden, zoals de overschrijding van de beroepstermijn met betrekking tot besluit 2002/334.

 Het KNK

43     Vooraf moet worden vastgesteld dat het KNK besluit 2002/334 reeds heeft aangevochten in zijn onder nummer T‑206/02 ingeschreven beroep. Omdat het voorwerp, de oorzaak en de partijen identiek zijn, is het onderhavige beroep van het KNK derhalve wegens aanhangigheid niet-ontvankelijk voorzover het tegen besluit 2002/334 is gericht.

44     Het is duidelijk dat besluit 2002/460 (hierna: „litigieus besluit”) een nieuw besluit is ten opzichte van het daarbij ingetrokken besluit 2002/334. Ten eerste bepaalt artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 dat de Raad de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop deze verordening van toepassing is, vaststelt, evalueert en wijzigt. Daaruit volgt dat de Raad bij elke nieuwe handeling de litigieuze lijst evalueert. Ten tweede kan een dergelijke evaluatie niet beperkt zijn tot de vermelding van nieuwe personen of entiteiten of de verwijdering van bepaalde personen of entiteiten, aangezien in een rechtsgemeenschap niet kan worden aanvaard dat een handeling waarbij ten aanzien van personen of entiteiten voortdurende beperkende maatregelen worden getroffen, onbeperkt kan blijven gelden zonder dat de instelling die ze heeft afgekondigd, ze regelmatig na heroverweging opnieuw vaststelt. Het feit dat het KNK besluit 2002/334, waarbij de PKK voor de eerste keer op de litigieuze lijst was geplaatst, heeft aangevochten, kan het KNK dan ook niet op grond van aanhangigheid beletten besluit 2002/460, waarbij de PKK op deze lijst werd gehandhaafd, aan te vechten.

45     Wat het door het KNK tegen besluit 2002/460 ingestelde beroep betreft, volgens vaste rechtspraak wordt een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen, niet in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG individueel geraakt door een handeling die de algemene belangen van die groep treft, en kan zij dus geen beroep tot nietigverklaring instellen wanneer haar leden dat zelf ook niet kunnen (arrest Hof van 14 december 1962, Fédération nationale de la boucherie en gros et du commerce en gros des viandes e.a./Raad, 19/62–22/62, Jurispr. blz. 989, en arrest Gerecht van 21 maart 2001, Hamburger Hafen‑ und Lagerhaus e.a./Commissie, T‑69/96, Jurispr. blz. II‑1037, punt 49).

46     Volgens artikel 7, sub A, van het handvest van het KNK is het doel van het KNK, de eenheid en de samenwerking van de Koerden in alle delen van Koerdistan te versterken en hun strijd te steunen op basis van de hogere belangen van de Koerdische natie. Het KNK moet derhalve worden beschouwd als een vereniging die is opgericht ter behartiging van de collectieve belangen van een groep justitiabelen.

47     Deze conclusie vindt ook steun in het argument van verzoekers, dat de vermelding van de PKK een „demoraliserend effect” heeft op het vermogen van het KNK om dit oogmerk na te streven. Volgens de hierboven aangehaalde rechtspraak kan het uit hoofde daarvan niet individueel worden geraakt.

48     Vervolgens moet worden nagegaan of het KNK zich kan beroepen op het feit dat één of meer van zijn leden beroep tot nietigverklaring zouden kunnen instellen tegen het litigieuze besluit.

49     Wat de PKK betreft, erkennen verzoekers met hun verklaring dat zij niet meer bestaat, op zijn minst dat zij niet langer lid is van het KNK. Het feit dat een persoon in het verleden lid is geweest van een vereniging, kan deze vereniging echter niet in staat stellen zich te beroepen op het eventuele recht van die persoon om beroep in te stellen. In het andere geval zou een vereniging een soort eeuwigdurend recht van beroep hebben, ondanks het feit dat zij niet langer kan stellen de belangen van haar voormalig lid te behartigen.

50     Wat het KADEK betreft, beroepen verzoekers zich in wezen op het feit dat dit, een potentieel lid van het KNK, zodanig door besluit 2002/460 wordt geraakt, dat het geen lid kan worden van het KNK. Gesteld dat het KADEK op het moment van de instelling van het onderhavige beroep besluit 2002/460 had kunnen aanvechten – hetgeen mogelijk lijkt, vooral indien het kon worden beschouwd als de opvolger, rechtens en/of feitelijk, van de PKK – kan het KNK zich niet beroepen op het lidmaatschap van het KADEK van zijn organisatie, aangezien het geen lid is van het KNK.

51     Verzoekers stellen tot slot dat het KNK en zijn leden in het algemeen individueel worden geraakt, omdat zij in hun activiteiten worden beperkt door de vrees voor bevriezing van hun activa ingeval zij samenwerken met een op de litigieuze lijst geplaatste entiteit. Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat het bij het litigieuze besluit ingestelde verbod, tegoeden ter beschikking te stellen aan de PKK, een algemene strekking heeft, omdat het is gericht tot alle rechtssubjecten van de Europese Gemeenschap. Het litigieuze besluit is aldus van toepassing op objectief bepaalde situaties en heeft rechtsgevolgen voor op algemene en abstracte wijze omschreven categorieën van personen (zie in die zin arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Alusuisse Italia/Raad en Commissie, 307/81, Jurispr. blz. 3463, punt 9).

52     Een natuurlijke persoon of een rechtspersoon kan enkel stellen individueel te worden geraakt door een handeling van algemene strekking indien de betrokken handeling hem treft uit hoofde van een bepaalde bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, en arrest Gerecht van 27 april 1995, CCE de Vittel e.a./Commissie, T‑12/93, Jurispr. blz. II‑1247, punt 36). Het KNK en zijn leden zijn verplicht tot naleving van het bij het litigieuze besluit afgekondigde verbod ten aanzien van de PKK, evenals alle andere personen in de Gemeenschap. Het feit dat het KNK en zijn leden vanwege hun politieke opvattingen de gevolgen van dit verbod mogelijk sterker zullen voelen dan anderen, individualiseert hen niet ten opzichte van iedere andere persoon in de Gemeenschap. Dat een handeling van algemene strekking uiteenlopende concrete gevolgen kan hebben voor de verschillende rechtssubjecten waarop zij van toepassing is, karakteriseert hen niet ten opzichte van alle andere betrokken personen, omdat de toepassing van die handeling plaatsvindt op grond van een objectief bepaalde situatie (zie arrest Gerecht van 22 februari 2000, ACAV e.a./Raad, T‑138/98, Jurispr. blz. II‑341, punt 66, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

53     Tot slot stellen verzoekers dat er geen enkel ander rechtsmiddel dan het onderhavige beroep is waarmee de wettigheid van het litigieuze besluit kan worden aangevochten, voorzover het betrekking heeft op de PKK.

54     Deze stelling is onjuist. Het feit dat het KNK zelf geen beroep tot nietigverklaring kan instellen tegen het litigieuze besluit, betekent geenszins dat geen enkele andere persoon, adressaat van dit besluit of hierdoor rechtstreeks en individueel geraakt, een dergelijk beroep zou kunnen instellen.

55     Dienaangaande is het algemeen bekend dat de Raad bij besluit 2004/306/EG van 2 april 2004 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2003/902/EG (PB L 99, blz. 28) het KADEK en Kongra-Gel op de litigieuze lijst heeft opgenomen als aliassen van de PKK. Bij beroep, ingediend op 25 juni 2004 en ingeschreven onder nummer T‑253/04 (PB C 262, blz. 28), heeft Kongra-Gel beroep tot nietigverklaring van dit besluit ingesteld.

56     Aangezien het KNK zich niet erop kan beroepen dat één van zijn leden beroep tot nietigverklaring kan instellen tegen het litigieuze besluit, moet worden geconcludeerd dat het door dit besluit niet individueel wordt geraakt.

57     Derhalve is het beroep van het KNK niet-ontvankelijk voorzover het besluit 2002/460 betreft.

58     Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel als niet-ontvankelijk worden verworpen.

 Kosten

59     Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten worden verwezen.

60     Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van hetzelfde Reglement dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Het Verenigd Koninkrijk en de Commissie zullen derhalve hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekers zullen hun eigen kosten en die van de Raad dragen.

3)      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Commissie zullen hun eigen kosten dragen.

Luxemburg, 15 februari 2005.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

H. Jung

 

      J. Pirrung


* Procestaal: Engels.

Top