Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002TJ0384

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 15 juli 2004.
Fernando Valenzuela Marzo tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaren.
Zaak T-384/02.

Jurisprudentie – Ambtenarenrecht 2004 I-A-00235; II-01035

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2004:239

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

15 juli 2004

Zaak T‑384/02

Fernando Valenzuela Marzo

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren – Bezoldiging – Inrichtingsvergoeding – Artikel 9, lid 3, van bijlage VII bij Statuut – Termijn van één jaar”

Volledige Franse tekst II - 0000

Betreft:         Beroep strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van de besluiten van de Commissie van 16 november 2001 en 13 februari 2002 houdende weigering om verzoeker de tweede helft van de inrichtingsvergoeding toe te kennen op grond dat hij zich niet binnen de in het Statuut bepaalde termijn van één jaar na zijn indiensttreding met zijn gezin in zijn standplaats heeft gevestigd, en anderzijds, veroordeling van de Commissie om hem de tweede helft van de inrichtingsvergoeding, vermeerderd met rente op de voet van 8 % per jaar, te betalen.

Beslissing:         Het beroep wordt verworpen. Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.     Ambtenaren – Beroep – Bezwarend besluit – Begrip – Louter bevestigend besluit – Daarvan uitgesloten

(Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 1)

2.     Ambtenaren – Beroep – Bezwarend besluit – Besluit tot afwijzing van klacht – Afwijzing zonder meer – Bevestigend besluit – Niet-ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 1)

3.     Ambtenaren – Vergoeding van kosten – Inrichtingsvergoeding – Voorwaarden – Daadwerkelijke overbrenging van gewone verblijfplaats – Overbrenging van verblijfplaats van gezin van ambtenaar – Begrip gewone verblijfplaats – Bewijslast van werkelijke inrichting die op ambtenaar rust

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 5, leden 1 en 4, en 9, lid 3)

4.     Ambtenaren – Beroep – Beoordeling van wettigheid van bestreden handeling aan hand van feiten en juridische situatie op ogenblik van vaststelling ervan

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

5.     Ambtenaren – Vergoeding van kosten – Inrichtingsvergoeding – Voorwaarden – Ambtenaren met gezin – Vestiging van gezin van ambtenaar in standplaats – Termijn van één jaar na afloop van proeftijd – Verlenging voor ambtenaren die zijn vrijgesteld van proeftijd – Geen verlenging

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 5, leden 1 en 4, en 9, lid 3)

1.     Een besluit is zuiver bevestigend en is dus niet bezwarend in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut wanneer het geen enkel nieuw element bevat ten opzichte van een eerdere handeling en niet is voorafgegaan door een heronderzoek van de situatie van de adressaat van die eerdere handeling.

(cf. punt 32)

Referentie: Gerecht 18 september 2003, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, T‑321/01, JurAmbt. blz. II‑3225, punt 23

2.     Ieder – uitdrukkelijk of stilzwijgend – besluit waarbij een klacht zonder meer wordt afgewezen, vormt slechts een bevestiging van de handeling of het stilzitten waarover de betrokkene zich beklaagt, en vormt op zich geen voor beroep vatbare handeling. Pas wanneer dit besluit geheel of ten dele gevolg geeft aan de klacht van de betrokkene zal het in voorkomend geval op zich een voor beroep vatbare handeling vormen.

(cf. punt 36)

Referentie: Hof 16 juni 1988, Progoulis/Commissie, 371/87, Jurispr. blz. 3081, punt 17; Gerecht 3 juni 1997, H/Commissie, T‑196/95, JurAmbt. blz. I‑A‑133 en II‑403, punt 40

3.     Onder gewone verblijfplaats moet worden verstaan de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, met dien verstande dat voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn. Het begrip woonplaats berust niet op een louter kwantitatief gegeven als de duur van het verblijf op het grondgebied van een bepaalde staat, maar impliceert, naast het feit dat men fysiek op een bepaalde plaats verblijft, de intentie om aan dat feit de bestendigheid te verlenen die voortvloeit uit levensgewoonten en normale sociale betrekkingen.

Hieruit volgt dat de vestiging of de overbrenging van de gewone verblijfplaats een feitelijke kwestie is, waarvan het bewijs kan worden geleverd met elk geschikt middel. De ambtenaar die aanspraak wil maken op een inrichtingsvergoeding gelijk aan twee maanden basissalaris dient hetzij door middel van onweerlegbaar bewijs hetzij door middel van een geheel van elementen die een reeks ondubbelzinnige, overeenstemmende en niet-tegenstrijdige aanwijzingen vormen aan te tonen, dat de gewone verblijfplaats van zijn gezin in het jaar van zijn aanstelling naar zijn standplaats is overgebracht.

Aangezien de bepalingen die recht geven op financiële vergoedingen strikt moeten worden uitgelegd, kan de administratie veeleisend zijn ten aanzien van het bewijs van vestiging van het gezin van de ambtenaar en de betaling van de inrichtingsvergoeding weigeren wanneer zij ernstige twijfels heeft of die vestiging daadwerkelijk binnen de door het Statuut verlangde termijn heeft plaatsgevonden.

(cf. punten 81‑83 en 104)

Referentie: Hof 15 september 1994, Magdalena Fernández/Commissie, C‑452/93 P, Jurispr. blz. I‑4295, punt 22; Gerecht 24 april 2001, Miranda/Commissie, T‑37/99, JurAmbt. blz. I‑A‑87 en II‑413, punt 32; Gerecht 18 september 2003, Lebedef e.a./Commissie, T‑221/02, JurAmbt. blz. I‑A‑211 en II‑1037, punt 38

4.     De wettigheid van de bestreden handeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop de handeling werd vastgesteld. Indien het Gerecht de bestreden handelingen diende te onderzoeken in het licht van feiten die op die datum niet bestonden, zou het zich in de plaats stellen van de instelling waarvan de betrokken handeling afkomstig is. Het staat niet aan het Gerecht om zich in de plaats van de instellingen te stellen.

(cf. punt 98)

Referentie: Hof 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 7; Hof 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑449/98 P, Jurispr. blz. I‑3875, punt 87; Gerecht 11 juli 1991, Von Hoessle/Rekenkamer, T‑19/90, Jurispr. blz. II‑615, punt 30; Gerecht 12 december 1996, Altmann e.a./Commissie, T‑177/94 en T‑377/94, Jurispr. blz. II‑2041, punt 119

5.     Uit artikel 5, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut volgt dat de inrichtingsvergoeding is verschuldigd aan de ambtenaar in vaste dienst en dat de termijn waarnaar artikel 5, lid 5, verwijst, volgens artikel 9, lid 3, van die bijlage één jaar na het verstrijken van de proeftijd is. Deze duidelijke bewoordingen verzetten zich ertegen dat die termijn wordt verlengd met de duur van een proeftijd die de ambtenaar niet heeft hoeven volbrengen.

Zowel voor ambtenaren die een proeftijd moeten volbrengen als voor hen die zijn vrijgesteld van die verplichting wordt de andere helft van de inrichtingsvergoeding die wordt toegekend aan ambtenaren met een gezin immers betaald onder dezelfde tijdsvoorwaarde, namelijk dat de verandering van woonplaats van het gezin plaatsvindt binnen een jaar na de aanstelling in vaste dienst.

De situatie van ambtenaren die zijn vrijgesteld van de proeftijd verschilt feitelijk en rechtens van die van de ambtenaren die een proeftijd moeten volbrengen, wegens de onzekerheid van de situatie die alleen laatstgenoemden ondervinden alvorens in vaste dienst te worden aangesteld. Hun situatie wordt pas dezelfde na afloop van de proeftijd waarmee een einde komt aan de onzekere situatie van ambtenaren die een proeftijd moeten volbrengen. Het beginsel van gelijke behandeling gebiedt daarom dat de statutaire termijn van één jaar voor beiden begint te lopen vanaf hun aanstelling in vaste dienst.

(cf. punten 119, 120 en 122)

Top