EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002TJ0357(01)

Arrest van het Gerecht (Vierde kamer - uitgebreid) van 14 juli 2011.
Freistaat Sachsen (Duitsland) tegen Europese Commissie.
Staatssteun - Steun toegekend door autoriteiten van deelstaat Saksen - Steun voor begeleiding, deelname aan beurzen, samenwerking en bevordering van vormgeving - Beschikking waarbij steunregeling deels verenigbaar en deels onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Steunregeling voor kleine en middelgrote ondernemingen - Niet-uitoefening van beoordelingsbevoegdheid - Motiveringsplicht.
Zaak T-357/02 RENV.

Jurisprudentie 2011 II-05415

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2011:376

Zaak T‑357/02 RENV

Freistaat Sachsen (Duitsland)

tegen

Europese Commissie

„Staatssteun – Steun verleend door autoriteiten van deelstaat Sachsen – Steun voor begeleiding, deelname aan beurzen, samenwerking en bevordering van vormgeving – Beschikking waarbij steunregeling deels verenigbaar en deels onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard – Steunregeling voor kleine en middelgrote ondernemingen – Niet-uitoefening van beoordelingsbevoegdheid – Motiveringsplicht”

Samenvatting van het arrest

1.      Steunmaatregelen van de staten – Ongunstige beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria – Steunregeling

(Art. 87, lid 1, EG; verordening nr. 70/2001 van de Commissie, art. 5)

2.      Steunmaatregelen van de staten – Verbod – Afwijkingen – Categorieën van steunmaatregelen, omschreven in verordening, die als verenigbaar met gemeenschappelijke markt kunnen worden aangemerkt – Verordening nr. 70/2001 betreffende steun voor kleine en middelgrote ondernemingen – Mogelijkheid om steunmaatregel te toetsen aan criteria van artikel 87, lid 3, EG

(Art. 87, lid 3, EG en 88, lid 3, EG; verordening nr. 70/2001 van de Commissie)

3.      Steunmaatregelen van de staten – Verbod – Afwijkingen – Steunmaatregelen die als verenigbaar met gemeenschappelijke markt kunnen worden aangemerkt – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Mogelijkheid om richtsnoeren vast te stellen – Individuele beoordeling los van kaderregelingen – Toelaatbaarheid

(Art. 87, lid 3, EG)

4.      Steunmaatregelen van de staten – Verbod – Afwijkingen – Steunmaatregelen die als verenigbaar met gemeenschappelijke markt kunnen worden aangemerkt – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Art. 87, lid 3, sub c, EG)

5.      Steunmaatregelen van de staten – Verbod – Afwijkingen – Steun voor streken die nadeel ondervinden van deling van Duitsland – Draagwijdte van afwijking – Strikte uitlegging

(Art. 87, leden 1 en 2, sub c,EG)

6.      Steunmaatregelen van de staten – Verbod – Afwijkingen – Steunmaatregelen die als verenigbaar met gemeenschappelijke markt kunnen worden aangemerkt – Exploitatiesteun – Daarvan uitgesloten

1.      Om een nationale maatregel als staatssteun te kunnen kwalificeren, hoeft niet te worden vastgesteld of de steun het handelsverkeer tussen lidstaten werkelijk beïnvloedt en de mededinging daadwerkelijk vervalst, maar behoeft enkel te worden onderzocht of de steun dat handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen. Meer bepaald behoeft de Commissie in het geval van een steunprogramma slechts de kenmerken van dit programma te onderzoeken om te kunnen oordelen of dit programma wegens de hoge steunbedragen of steunpercentages, de kenmerken van de gesteunde investeringen of andere modaliteiten van het programma, de begunstigden een merkbaar voordeel verschaft ten opzichte van hun concurrenten en naar zijn aard voornamelijk ten goede komt aan ondernemingen die deelnemen aan het handelsverkeer tussen lidstaten.

Het is vanzelfsprekend dat steun voor kleine en middelgrote ondernemingen waarvan de intensiteit tussen 50 % en 80 % ligt naargelang het deelprogramma en het gebied waarin de begunstigde onderneming is gevestigd, de intracommunautaire mededinging kan vervalsen. Volgens artikel 5 van verordening nr. 70/2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen is steun voor kleine en middelgrote ondernemingen namelijk verenigbaar met de gemeenschappelijke markt als de steun niet meer dan 50 % van de kosten van de ontvangen diensten bedraagt.

(cf. punten 30‑32)

2.      Verordening nr. 70/2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen strekt ertoe alle individuele steun en steunregelingen voor kleine en middelgrote ondernemingen die voldoen aan haar voorwaarden, overeenkomstig artikel 87, lid 3, EG verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren en aldus vrij te stellen van de aanmeldingsverplichting van artikel 88, lid 3, EG. Dit betekent niet dat geen andere steun voor kleine en middelgrote ondernemingen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden verklaard aan het einde van een door de Commissie op grond van de criteria van artikel 87, lid 3, EG, verricht onderzoek naar aanleiding van een aanmelding door een lidstaat overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG. In punt 4 van de considerans van verordening nr. 70/2001 wordt immers in herinnering gebracht dat „[d]eze verordening de mogelijkheid voor de lidstaten om steun voor kleine en middelgrote ondernemingen aan te melden onverlet laat” en dat „dergelijke aanmeldingen door [d]e Commissie in het bijzonder aan de in deze verordening vastgestelde criteria zullen worden getoetst”.

(cf. punten 42‑43)

3.      De Commissie kan algemene uitvoeringsregels vaststellen die de leidraad vormen bij de uitoefening van de haar bij artikel 87, lid 3, EG toegekende beoordelingsbevoegdheid. Zij kan evenwel niet volledig afzien van die beoordelingsbevoegdheid wanneer zij een specifiek geval moet beoordelen, in het bijzonder wanneer het een geval betreft dat zij in die algemene uitvoeringsregels niet uitdrukkelijk of zelfs helemaal niet heeft geregeld. Bijgevolg is deze beoordelingsbevoegdheid niet uitgeput door de vaststelling van dergelijke algemene regels en staat in principe niets een eventuele individuele beoordeling los van deze regels in de weg, op voorwaarde evenwel dat de Commissie de hogere rechtsregels, zoals de verdragsbepalingen en de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, eerbiedigt.

(cf. punt 44)

4.      De Commissie moet zich bij de beoordeling van een steunprogramma baseren op de feiten, economische analyses en bewijzen die verzoeker heeft aangevoerd tijdens de administratieve procedure die voorafgaat aan de vaststelling van de bestreden beschikking. De toetsing door de gemeenschapsrechter van de ingewikkelde economische analyse door de Commissie moet zich noodzakelijkerwijs beperken tot de vraag of de procedurevoorschriften en het motiveringsvereiste in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

(cf. punt 55)

5.      Artikel 87, lid 2, sub c, EG, dat ziet op steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, moet restrictief worden uitgelegd, in die zin dat met de door de deling van Duitsland berokkende economische nadelen alleen die economische nadelen worden bedoeld, die in bepaalde gebieden in Duitsland zijn veroorzaakt door het isolement dat de instelling van een materiële grens heeft teweeggebracht, zoals de onderbreking van verkeerswegen of het verlies van afzetmarkten door het afbreken van de handelsbetrekkingen tussen de twee delen van het Duitse grondgebied. De algemene verwijzingen naar de economische gevolgen van de deling van Duitsland kunnen dus niet worden ingeroepen ten betoge dat steunmaatregelen waarvan de intensiteit die van verordening nr. 70/2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen te boven gaat, verenigbaar zijn met artikel 87, lid 3, EG.

(cf. punten 78‑79)

6.      De verovering van nieuwe markten alsmede inspanningen om zich op de markt te handhaven zijn onderdeel van de normale strategie van elke onderneming die duurzaam op de markt wil aanwezig blijven. Maar om deze onafgebroken en ruime aanwezigheid op de markt mogelijk te maken, zijn uitgaven noodzakelijk en de omwille van die doelstellingen toegekende staatssteun vermindert noodzakelijkerwijs de lopende uitgaven van de kleine en middelgrote ondernemingen. Deze bijdragen vallen dus onder de categorie exploitatiesteun, welke steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

(cf. punten 102, 105)







ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

14 juli 2011 (*)

„Staatssteun – Steun verleend door autoriteiten van deelstaat Sachsen – Steun voor begeleiding, deelname aan beurzen, samenwerking en bevordering van vormgeving – Beschikking waarbij steunregeling deels verenigbaar en deels onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard – Steunregeling voor kleine en middelgrote ondernemingen – Niet-uitoefening van beoordelingsbevoegdheid – Motiveringsplicht”

In zaak T‑357/02 RENV,

Freistaat Sachsen (Duitsland), vertegenwoordigd door T. Lübbig, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Gross, V. Kreuschitz en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de artikelen 2, tweede alinea, 3 en 4 van beschikking 2003/226/EG van de Commissie van 24 september 2002 betreffende een voorgenomen steunregeling van Duitsland – „Richtsnoeren ter stimulering van kleine en middelgrote ondernemingen – Verbetering van de capaciteit van ondernemers in Saksen” – deelprogramma’s 1 (begeleiding), 4 (deelname aan beurzen), 5 (samenwerking) en 7 (bevordering van vormgeving) (PB 2003, L 91, blz. 13),

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: O. Czúcz, kamerpresident, E. Cremona, I. Labucka (rapporteur), S. Frimodt Nielsen en K. O’Higgins, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 juni 2010,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        In het kader van richtsnoeren van het ministerie van Economie en Arbeid van de deelstaat Sachsen ter verbetering van de prestaties van op zijn grondgebied gevestigde kleine en middelgrote ondernemingen, heeft deze deelstaat aan beoefenaars van vrije beroepen en aan kleine en middelgrote ondernemingen die aldaar een hoofd‑ of nevenvestiging hebben, niet terug te betalen subsidies voor projecten ter stimulering van de economische ontwikkeling verleend. In die subsidies was voorzien door een steunregeling die voor het eerst bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen is aangemeld in 1992, die door haar is goedgekeurd en die na verdere goedkeuringen verschillende keren is verlengd. De steun strekte tot verbetering van het productie‑ en concurrentievermogen van kleine en middelgrote ondernemingen.

2        Bij brief van 29 december 2000, ingekomen bij de Commissie op 3 januari 2001, heeft de Bondsrepubliek Duitsland een nieuwe versie van die steunregeling aangemeld.

3        Op 12 januari 2001 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 70/2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 [EG] en 88 van het [EG-]Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 10, blz. 33; hierna: „KMO-vrijstellingsverordening”) vastgesteld, die in werking is getreden op 2 februari daaraanvolgend. Met ingang van de inwerkingtreding ervan heeft de KMO-vrijstellingsverordening de communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB 1996, C 213, blz. 4) ingetrokken en vervangen. Zij legt de criteria vast waaraan individuele steunregelingen en steunregelingen voor kleine en middelgrote ondernemingen moeten voldoen om verenigbaar te zijn met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 87, lid 3, EG, en stelt regelingen die daaraan voldoen, vrij van de aanmeldingsverplichting van artikel 88, lid 3, EG. Punt 4 van de considerans van deze verordening luidt: „[D]eze verordening laat de mogelijkheid voor de lidstaten om steun voor kleine en middelgrote ondernemingen aan te melden onverlet. Dergelijke aanmeldingen zullen door de Commissie in het bijzonder aan de in deze verordening vastgestelde criteria worden getoetst. De [door de Commissie vastgestelde] kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening ingetrokken, aangezien de inhoud ervan door [deze verordening] wordt vervangen.”

4        Daarenboven wordt in punt 16 van de considerans van de KMO-vrijstellingsverordening het volgende opgemerkt: „Gelet op de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), mag bij deze verordening geen vrijstelling worden verleend voor exportsteun of voor steun waardoor binnenlandse producten ten opzichte van ingevoerde producten worden bevoordeeld. Steun ter compensatie van de kosten van de deelneming aan handelsbeurzen of van studies of adviesdiensten die noodzakelijk zijn voor het lanceren van een nieuw product of van een bestaand product op een nieuwe markt, is in de regel geen exportsteun.”

5        Bij brief van 5 februari 2001 heeft de Commissie bij de Duitse autoriteiten navraag gedaan over de toepassing van KMO-vrijstellingsverordening en hun medegedeeld dat de betrokken steunregeling niet volgens de versnelde procedure zou worden onderzocht.

6        In december 2001 leidde de Commissie de formele onderzoeksprocedure in met betrekking tot een deel van de maatregelen waarin de aangemelde steunregeling voorzag, namelijk de maatregelen van de deelprogramma’s „Begeleiding”, „Deelname aan beurzen”, „Samenwerking” en „Bevordering van vormgeving” (hierna gezamenlijk: „vier betrokken deelprogramma’s”). De Commissie besliste daarentegen om geen bezwaar aan te tekenen tegen de andere aangemelde maatregelen.

7        Na haar onderzoek heeft de Commissie op 24 september 2002 beschikking 2003/226/EG betreffende een voorgenomen steunregeling van Duitsland – „Richtsnoeren ter stimulering van kleine en middelgrote ondernemingen – Verbetering van de capaciteit van ondernemers in Saksen” – deelprogramma’s 1 (Begeleiding), 4 (Deelname aan beurzen), 5 (Samenwerking) en 7 (Bevordering van vormgeving) (PB 2003, L 91, blz. 13; hierna: de „bestreden beschikking”) vastgesteld. In de eerste plaats stelde zij vast dat de maatregelen van de vier betrokken deelprogramma’s steunmaatregelen van de staten waren. In de tweede plaats preciseerde zij dat die steunmaatregelen, om verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te kunnen zijn, moeten vallen binnen de werkingssfeer van de KMO-vrijstellingsverordening en de daarin bepaalde steunintensiteitplafonds moeten eerbiedigen, met uitzondering van de exploitatiesteun waarin was voorzien door het deelprogramma „Samenwerking” die volgens haar onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is.

8        Bij arrest van 3 mei 2007, Freistaat Sachsen/Commissie (T‑357/02, Jurispr. blz. II‑1261), wees het Gerecht de vordering van verzoeker tot nietigverklaring van een aantal bepalingen van de bestreden beschikking (artikel 2, tweede alinea, en artikelen 3 en 4) toe.

9        Ingevolge de hogere voorziening van de Commissie heeft het Hof bij arrest van 11 december 2008, Commissie/Freistaat Sachsen (C‑334/07 P, Jurispr. blz. I‑9465), het arrest van het Gerecht vernietigd en de zaak naar het Gerecht verwezen.

 Procesverloop en conclusies van partijen na verwijzing

10      De zaak werd toegewezen aan de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht.

11      Overeenkomstig artikel 119, lid 1, sub a en b, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht hebben verzoeker en de Commissie een memorie van opmerkingen ingediend.

12      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het, in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang, partijen verzocht, schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen aan dit verzoek voldaan.

13      Partijen zijn ter terechtzitting van 30 juni 2010 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

14      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage de bestreden beschikking te vernietigen.

15      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage het beroep ongegrond te verklaren.

16      In hun memorie van opmerkingen na verwijzing hebben partijen zich niet uitgesproken over de kosten. In de stukken die zij in eerste aanleg hadden overgelegd, had verzoeker geconcludeerd dat het het Gerecht behage de Commissie in de kosten te verwijzen, en deze laatste had geconcludeerd dat het het Gerecht behage verzoeker in de kosten te verwijzen.

 Middelen en argumenten van partijen

17      Tot staving van zijn beroep heeft verzoeker aanvankelijk vijf middelen aangevoerd:

–        het eerste middel is ontleend aan de formele onwettigheid van de bestreden beschikking doordat de Commissie op de in geding zijnde steunregeling niet de versnelde goedkeuringsprocedure heeft toegepast;

–        het tweede middel is ontleend aan de materiële onwettigheid van de bestreden beschikking als gevolg van het feit dat de KMO-vrijstellingsverordening in casu niet toepasselijk was;

–        het derde middel houdt in dat de in geding zijnde steunregeling kon worden goedgekeurd uit hoofde van de communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen;

–        het vierde middel houdt in dat de Commissie geen gebruik heeft gemaakt van haar beoordelingsbevoegdheid bij het onderzoek van de in geding zijnde steunregeling alsook dat de motiveringsplicht is geschonden;

–        het vijfde middel houdt in dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de mededinging werkelijk of potentieel schade heeft ondervonden van de in geding zijnde steunregeling, alsook dat de motiveringsplicht is geschonden.

18      Het Gerecht heeft bij zijn reeds aangehaalde arrest Freistaat Sachsen/Commissie het eerste middel verworpen, het tweede middel aanvaard en beslist dat behandeling van de drie overige middelen niet noodzakelijk was.

19      Het Hof heeft in zijn voornoemd arrest Commissie/Freistaat Sachsen geoordeeld dat aangezien het middel volgens hetwelk de KMO-vrijstellingsverordening in de bestreden beschikking met terugwerkende kracht was toegepast, ongegrond was, enkel uitspraak hoefde te worden gedaan over het vierde en het vijfde door verzoeker voor het Gerecht aangevoerde middel. Bijgevolg heeft het Hof de zaak voor een uitspraak over die twee laatste middelen naar het Gerecht terugverwezen.

20      Aangezien het vijfde middel betrekking heeft op de kwalificatie van de in geding zijnde maatregelen als staatssteun en het vierde middel de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van de als staatssteun gekwalificeerde maatregelen betreft, zal het vijfde middel vóór het vierde middel worden behandeld.

 In rechte

 Vijfde middel: de Commissie heeft niet aangetoond dat de mededinging werkelijk of potentieel schade heeft ondervonden van de steunregeling, en zij heeft de motiveringsplicht geschonden

 Argumenten van partijen

21      Verzoeker betoogt dat de Commissie overeenkomstig artikel 87, lid 1, EG had moeten aantonen waarin de mededingingsvervalsing in casu bestond. De bestreden beschikking bevat echter geen enkele verklaring die het aannemelijk maakt dat de in geding zijnde steunregeling van dien aard is dat zij in de omstandigheden van het onderhavige geval de mededinging kan vervalsen of dat positief kan worden vastgesteld dat de elementen van een dergelijke vervalsing aanwezig zijn. De Commissie vermeldt alleen dat de aangemelde maatregelen als steun van dien aard zijn dat zij de mededinging kunnen vervalsen (punt 52 van de bestreden beschikking) en dat steunintensiteiten hoger dan 50 % tot een „onevenredige beperking van de mededinging” (punt 60 van de bestreden beschikking) leiden. Tot staving van deze bewering beroept hij zich op het arrest van het Gerecht van 28 november 2008, Hotel Cipriani e.a. / Commissie (T‑254/00, T‑270/00 en T‑277/00, Jurispr. blz. II‑3269), en meer bepaald op punt 230 van dit arrest, waarin is gepreciseerd dat „[w]at multisectorale steunregelingen betreft, uit de rechtspraak [blijkt] dat de Commissie slechts de kenmerken van het betrokken programma behoeft te onderzoeken om te kunnen beoordelen of dit op grond van de hoge steunbedragen of ‑percentages, de kenmerken van de gesteunde investeringen of andere erin vastgestelde modaliteiten de begunstigden een merkbaar voordeel verschaft ten opzichte van hun concurrenten en naar zijn aard voornamelijk ten goede komt aan ondernemingen die deelnemen aan het intracommunautaire handelsverkeer”.

22      Volgens verzoeker beweert de Commissie dat de verplichting om de helft van de kosten zelf te dragen, de doeltreffendheid en rendabiliteit van de steun ten goede komt om hieruit te concluderen dat, in aanwezigheid van een hogere steunintensiteit, de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zijn veranderd (punten 60, 67 en 71 van de bestreden beschikking). Een dergelijke op een steunplafond van 50 % gebaseerde bewering kan echter worden getransponeerd naar om het even welke maximumsubsidie en is bijgevolg niet van aard de conclusies van de Commissie te schragen.

23      Door deze bewering te baseren op de KMO-vrijstellingsverordening heeft de Commissie het bestaan van mededingingsvervalsing niet afdoende aangetoond, terwijl een dergelijk bewijs volgens de rechtspraak van het Hof niet alleen noodzakelijk is op grond van het motiveringsvereiste van artikel 253 EG maar ook een toepassing van de criteria van artikel 87, lid 1, EG, vormt.

24      Daarenboven schenden de ontoereikende uiteenzettingen van de Commissie inzake het criterium van mededingingsvervalsing artikel 253 EG, hetgeen vernietiging van de bestreden beschikking rechtvaardigt.

25      De Commissie betwist de argumenten van verzoeker.

 Beoordeling door het Gerecht

26      In het kader van het eerste middel beroept verzoeker zich op twee argumenten die nauw met elkaar samenhangen. Enerzijds heeft de Commissie haar conclusie dat de mededinging werkelijk of potentieel schade had ondervonden van de in geding zijnde steunregeling onvoldoende gemotiveerd; anderzijds kan de motivering in de bestreden beschikking (in het bijzonder in punt 52 ervan) niet tot een dergelijke conclusie leiden.

27      In de eerste plaats zij aangaande de vraag of de motivering van de bestreden beschikking toereikend is met betrekking tot een constitutief element van staatssteun, eraan herinnerd dat de door artikel 253 EG vereiste motivering volgens vaste rechtspraak moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, opdat belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de aangevoerde redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Gerecht van 22 oktober 2008, TV 2/Danmark e.a./Commissie, T‑309/04, T‑317/04, T‑329/04 en T‑336/04, Jurispr. blz. II‑2935, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Verder moet worden vastgesteld dat de Commissie in punt 52 van de bestreden beschikking het volgende verklaart:

„De vier deelprogramma’s [...] vallen om de volgende redenen onder het bepaalde in artikel 87, lid 1, [EG ...]: zij betreffen de toekenning van steun uit overheidsmiddelen aan ondernemingen die goederen produceren of diensten verlenen waarvoor intracommunautair handelsverkeer bestaat. Deze steun biedt de begunstigden de mogelijkheid hun algemene financiële situatie te verbeteren en hun marktpositie uit te bouwen. Daarom moet worden geconcludeerd dat de onderzochte maatregelen van dien aard zijn dat zij de mededinging kunnen vervalsen en daardoor de handel tussen lidstaten nadelig kunnen beïnvloeden. Duitsland heeft deze conclusie niet weersproken.”

29      Dat punt van de beschikking houdt dus in dat alle constitutieve elementen van staatssteun in casu aanwezig moeten zijn en leidt meer bepaald het bestaan van een mededingingsvervalsing af uit het feit dat de begunstigde ondernemingen „goederen produceren of diensten verlenen waarvoor intracommunautair handelsverkeer bestaat en [dat] deze steun de begunstigden de mogelijkheid biedt hun algemene financiële situatie te verbeteren en hun marktpositie uit te bouwen”.

30      In de tweede plaats zij aangaande de vraag of de Commissie terecht heeft aangenomen dat er in het onderhavige geval een mededingingsbeperking bestaat, herinnerd aan de rechtspraak dat, om een nationale maatregel als staatssteun te kunnen kwalificeren, niet behoeft te worden vastgesteld of de steun de handel tussen lidstaten werkelijk beïnvloedt en de mededinging daadwerkelijk vervalst, maar enkel behoeft te worden onderzocht of de steun dat handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen (arrest Hof van 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C‑494/06 P, Jurispr. blz. I‑3639, punt 50).

31      Meer bepaald behoeft de Commissie in het geval van een steunprogramma, zoals het programma in casu, slechts de kenmerken van dit programma te onderzoeken om te kunnen oordelen of dit programma op grond van de hoge steunbedragen of ‑percentages, de kenmerken van de gesteunde investeringen of andere modaliteiten van het programma, de begunstigden een merkbaar voordeel verschaft ten opzichte van hun concurrenten en naar zijn aard voornamelijk ten goede komt aan ondernemingen die deelnemen aan het handelsverkeer tussen lidstaten (arrest Hof van 14 oktober 1987, Duitsland/Commissie, 248/84, Jurispr. blz. 4013, punt 18).

32      Volgens punt 52 van de bestreden beschikking, gelezen in samenhang met punt 2 „Beschrijving van de maatregel” en punt 3 „Redenen voor de inleiding van de procedure”, lag de voorgenomen steunintensiteit tussen 50 % en 80 % al naargelang het deelprogramma en het gebied waarin de begunstigde onderneming is gevestigd. Maar volgens artikel 5 van de KMO-vrijstellingsverordening is steun voor kleine en middelgrote ondernemingen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt als de steun niet meer dan 50 % van de kosten van de ontvangen diensten bedraagt. Het is dan ook vanzelfsprekend dat steun met een dergelijke intensiteit in staat is de intracommunautaire mededinging te vervalsen.

33      Gelet op een en ander moet dit middel bijgevolg in zijn geheel worden verworpen.

 Vierde middel: de Commissie heeft geen gebruik gemaakt van haar beoordelingsbevoegdheid bij het onderzoek van de in geding zijnde steunregeling, en zij heeft de motiveringsplicht geschonden

34      Dit middel valt uiteen in vijf onderdelen. In het eerste onderdeel stelt verzoeker dat de bestreden beschikking onwettig is omdat de Commissie de in geding zijnde steunregeling slechts heeft getoetst op haar verenigbaarheid met de in de KMO-vrijstellingsverordening vastgestelde beoordelingscriteria. In het tweede, derde, vierde en vijfde onderdeel verwijt verzoeker de Commissie dat zij de vier in geding zijnde deelprogramma’s verkeerd heeft beoordeeld en daarbij tevens de op haar rustende motiveringsplicht heeft geschonden.

 Eerste onderdeel: beoordeling van de verenigbaarheid van de in geding zijnde steunregeling enkel op grond van de KMO-vrijstellingsverordening

–       Argumenten van partijen

35      Verzoeker betoogt dat de Commissie niet kan afzien van de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid. Zonder de omvang van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie bij het onderzoek van de verenigbaarheid van de bij haar door een lidstaat aangemelde steunregelingen met de gemeenschappelijke markt te betwisten, stelt verzoeker aldus dat dit onderzoek onderworpen blijft aan bepaalde beperkingen, waaronder in de eerste plaats de verplichting tot uitoefening van die bevoegdheid. Tot staving van zijn betoog beroept verzoeker zich op het begrip van niet-uitoefening van discretionaire bevoegdheid dat in het Duitse recht bekend staat als „Ermessensausfall” of „Ermessensnichtgebrauch”, dat, zoals ook in het Oostenrijkse bestuursrecht, als een onwettigheid wordt aangemerkt. In Frankrijk zou een dergelijke situatie overeenstemmen met een „excès de pouvoir négatif” (negatieve bevoegdheidsoverschrijding), terwijl in de common law de niet-uitoefening van de haar toegekende beoordelingsbevoegdheid door een autoriteit die zich gebonden acht aan haar praktijk of aan richtsnoeren en daarom afziet van het onderzoek van elk individueel geval, onder de „ultra-viresdoctrine” zou vallen. De op de Commissie rustende verplichting tot uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid gaat niet teniet door de vaststelling van bepalingen waarbij haar regels worden opgelegd.

36      In casu verwijt verzoeker de Commissie de verschillende steunmaatregelen enkel te hebben getoetst aan de criteria van de KMO-vrijstellingsverordening, alsof deze verordening alle steunregelingen voor kleine en middelgrote ondernemingen uitputtend zou regelen. Door te oordelen dat het niveau van de steunintensiteit van de deelprogramma’s te hoog is, heeft de Commissie zich beperkt tot het overnemen van de bepalingen van de KMO-vrijstellingsverordening in plaats van daarnaast ook haar eigen beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen. Op die manier heeft zij de op steun aan KMO’s toepasselijke voorwaarden aangescherpt door het bedrag van de terugbetaalbare kosten te beperken tot een maximum van 50 % en is zij tegelijkertijd afgeweken van haar beslissingspraktijk. Door zich uitsluitend te baseren op de algemene voorwaarden van de KMO-vrijstellingsverordening zonder daarbij rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, heeft de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid dus niet uitgeoefend.

37      In verband hiermee benadrukt verzoeker dat uit punt 4 van de considerans van de KMO-vrijstellingsverordening blijkt dat deze verordening niet als opzet heeft de steun aan kleine en middelgrote ondernemingen uitputtend te regelen. Bijgevolg strekt deze verordening er niet toe de beoordelingsmarge van de Commissie te verkleinen en de op deze steunmaatregelen toepasselijke criteria vast te leggen. De KMO-vrijstellingsverordening heeft alleen als doel de procedure van toezicht op die maatregelen te vereenvoudigen en doeltreffender te maken.

38      Door aldus te handelen, gaat de Commissie in tegen haar beslissingspraktijk inzake gevallen die naar hun inhoud onder de KMO-vrijstellingsverordening vallen maar niet in aanmerking komen voor vrijstelling op basis van deze verordening. Uit deze praktijk blijkt dat de Commissie zich door middel van individuele vrijstellingen en krachtens artikel 87, lid 3, sub c, EG zeer vaak uitspreekt over opzichzelfstaande gevallen of steunmaatregelen die afwijken van de KMO-vrijstellingsverordening. In die gevallen bevestigt de Commissie met name, soms zelfs uitdrukkelijk, dat het onderzoek per geval niet beperkt mag worden tot een naar analogie toegepast onderzoek op grond van de KMO-vrijstellingsverordening maar rechtstreeks op grond van artikel 87, lid 3, sub c, EG, dient te worden verricht.

39      Verder merkt verzoeker op dat in acht genomen de specifieke economische toestand van Saksen, voorheen een deelgebied van de Duitse Democratische Republiek, de Commissie bij het onderzoek van de steunmaatregelen had moeten afwijken van de voorwaarden van de KMO-vrijstellingsverordening of althans had moeten uitleggen waarom zij bij dit onderzoek niet van deze voorwaarden afweek. Dienaangaande verwijt verzoeker de Commissie dat zij heeft nagelaten een standpunt in te nemen over de tijdens de administratieve procedure voorgestelde gedetailleerde opmerkingen.

40      Bijgevolg had de Commissie de aangemelde steunregeling moeten goedkeuren door deze rechtstreeks op grond van de criteria van artikel 87, lid 3, EG te onderzoeken.

41      De Commissie betwist de argumenten van verzoeker.

–       Beoordeling door het Gerecht

42      Om te beginnen zij benadrukt dat de KMO-vrijstellingsverordening ertoe strekt alle individuele steun en steunregelingen voor kleine en middelgrote ondernemingen die voldoen aan haar voorwaarden, overeenkomstig artikel 87, lid 3, EG verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren en aldus vrij te stellen van de aanmeldingsverplichting van artikel 88, lid 3, EG. Dit betekent niet dat geen andere steun voor kleine en middelgrote ondernemingen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden verklaard aan het einde van een door de Commissie op grond van de criteria van artikel 87, lid 3, EG, verricht onderzoek naar aanleiding van een aanmelding door een lidstaat overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG.

43      Van deze mogelijkheid wordt uitdrukkelijk gewag gemaakt in punt 4 van de considerans van de KMO-vrijstellingsverordening waarin het heet dat: „[d]eze verordening de mogelijkheid voor de lidstaten om steun voor kleine en middelgrote ondernemingen aan te melden onverlet [laat]” en dat „[d]ergelijke aanmeldingen door [d]e Commissie in het bijzonder aan de in deze verordening vastgestelde criteria [zullen] worden getoetst.” Het gebruik van de woorden „in het bijzonder” geeft duidelijk aan dat de in de KMO-vrijstellingsverordening bepaalde criteria niet de enige criteria zijn waaraan de Commissie de bij haar aangemelde ontwerpen van steun kan toetsen, hetgeen overigens wordt bevestigd door de Engelse („in particular”) en Duitse („in erster Linie”) versie van dit punt van de considerans.

44      Voorts zij opgemerkt dat de Commissie weliswaar algemene uitvoeringsregels kan vaststellen die de leidraad vormen bij de uitoefening van de haar bij artikel 87, lid 3, EG toegekende beoordelingsbevoegdheid, maar niet volledig kan afzien van die beoordelingsbevoegdheid bij de beoordeling van een specifiek geval, in het bijzonder wat gevallen betreft die zij in die algemene uitvoeringsregels niet uitdrukkelijk of zelfs helemaal niet heeft geregeld. Bijgevolg is deze beoordelingsbevoegdheid niet uitgeput door de vaststelling van dergelijke algemene regels en staat in principe niets een eventuele individuele beoordeling los van deze regels in de weg, op voorwaarde evenwel dat de Commissie de hogere rechtsregels, zoals verdragsbepalingen en de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, eerbiedigt (arrest Gerecht van 20 september 2007, Fachvereinigung Mineralfaserindustrie/Commissie, T‑375/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 141).

45      Bijgevolg was de Commissie na de aanmelding van de betrokken steunmaatregelen door de Bondsrepubliek Duitsland verplicht bij het onderzoek van de verenigbaarheid van deze maatregelen met de gemeenschappelijke markt de haar door het Verdrag toegekende beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen.

46      In dit opzicht staat het vast dat de Commissie deze beoordelingsbevoegdheid in het kader van de bestreden beschikking heeft uitgeoefend, meer bepaald bij haar onderzoek van de verenigbaarheid van het deelprogramma „Begeleiding” met de gemeenschappelijke markt aan de hand van de in KMO-vrijstellingsverordening gedefinieerde criteria en op basis van artikel 87, lid 3, sub a en c, EG (punten 57‑65 van de bestreden beschikking).

47      Aan deze analyse, die is gebaseerd op de ervaring van de Commissie op dat gebied ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking, namelijk in september 2002, kan niet worden afgedaan door te stellen dat de Commissie daarna beslissingen heeft kunnen vaststellen waarbij zij andere criteria dan die in de bestreden beschikking in overweging heeft genomen, meer bepaald wat betreft aangemelde steunmaatregelen die niet vallen binnen de werkingssfeer van de KMO-vrijstellingsverordening.

48      Uit het voorgaande volgt dat verzoeker niet kan aanvoeren dat de Commissie in de onderhavige zaak heeft geweigerd gebruik te maken van haar beoordelingsbevoegdheid om de verschillende, haar tijdens de administratieve procedure voorgelegde argumenten te onderzoeken teneinde de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van de verschillende steunmaatregelen vast te stellen. De argumenten in verband met het resultaat van dit onderzoek en de bijbehorende motivering zullen worden behandeld in het kader van de andere onderdelen van dit middel.

49      Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het vierde middel worden verworpen.

 Tweede onderdeel: verkeerde beoordeling van het deelprogramma „Begeleiding” en schending van de motiveringsplicht

–       Argumenten van partijen

50      Verzoeker verwijt de Commissie te hebben geoordeeld dat het deelprogramma „Begeleiding” onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 87, lid 3, sub c, EG op grond dat het steunplafond voor kleine ondernemingen was vastgesteld op 65 %, zonder de bijzondere omstandigheden in Saksen en de aangemelde steunregeling in deze beoordeling te betrekken. De Commissie heeft evenmin uitgelegd hoe het verplichten van een onderneming om de helft van de kosten zelf te dragen, de doeltreffendheid en rendabiliteit van de aangemelde regeling ten goede komt. Verzoeker stelt dat de Commissie nog negen maanden voor de aanmelding van de litigieuze steunregelingen vergelijkbare steunmaatregelen van de deelstaat Thüringen in het kader van het programma „Richtlinien des Freistaates Thüringen zur einzelbetrieblichen Technologieförderung” (richtlijnen van Freistaat Thüringen ter bevordering van de technologische ontwikkeling van bedrijven; PB 2000, C 266, blz. 4) heeft goedgekeurd. De uitoefening door de Commissie van haar beoordelingsbevoegdheid impliceert dat zij gedetailleerd uitlegt welke nieuwe ervaringen haar ertoe hebben gebracht haar beslissingspraktijk te wijzigen. Hoewel zij stelt gebruik te hebben gemaakt van haar ruime beoordelingsvrijheid door na te gaan of een steunplafond van 65 % kon worden goedgekeurd, heeft zij deze optie meteen verworpen op de enkele grond dat een intensiteit van meer dan 50 % het bedrag overschrijdt dat nodig is om ondernemingen aan te zetten tot het maken van kosten inzake „begeleiding”.

51      Verzoeker betoogt dat het steunplafond van 50 % van artikel 5 van de KMO-vrijstellingsverordening de steunmaatregelen voor adviesverlening aan kleine en middelgrote ondernemingen niet op uitputtende wijze regelt en dat kleine en middelgrote ondernemingen krachtens punt 11 van de considerans van deze verordening niet aan dezelfde criteria kunnen worden onderworpen. Terwijl artikel 5, sub a, van de KMO-vrijstellingsverordening voorziet in een steunintensiteit van 50 % voor middelgrote ondernemingen, zouden hogere terugbetalingen aan kleine ondernemingen door de Commissie op grond van haar beoordelingsbevoegdheid moeten worden goedgekeurd. Met het betoog dat punt 11 van de considerans alleen betrekking heeft op de specifieke situatie van toekenning van investeringssteun buiten regionale steungebieden, legt de Commissie niet uit waarom kleine en middelgrote ondernemingen niet op een verschillende wijze zouden kunnen worden behandeld wat diensten van externe adviseurs betreft.

52      Volgens verzoeker is de Commissie bij haar oordeel dat de financiële last van de ondernemingen gering was, voorbijgegaan aan het feit dat heel wat ondernemingen uit Saksen over zeer weinig kapitaal beschikken en moeilijkheden ondervinden om leningen aan te gaan, hetgeen de Commissie zelf heeft erkend.

53      Verzoeker is van mening dat de omstandigheid dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat het bedrag van de steun die kan worden goedgekeurd door de litigieuze steunregeling, beperkt was tot 400 EUR, ja zelfs 500 EUR per werkdag voor jonge ondernemingen, de „verkeerde toekenning” van bepaalde steunmaatregelen in de hand kon werken. Op die manier bevorderde de bestreden beschikking een beroep op dure steun in plaats van te zorgen voor een door het betrokken programma toegestane meer gedifferentieerde benadering.

54      De Commissie betwist de argumenten van verzoeker.

–       Beoordeling door het Gerecht

55      Met dit onderdeel verwijt verzoeker de Commissie in wezen dat zij het betrokken programma niet heeft beoordeeld ondanks de talrijke elementen die dienaangaande werden aangevoerd. Vooraf zij opgemerkt dat een dergelijke beoordeling noodzakelijkerwijs gebaseerd dient te zijn op de feiten, economische analyses en bewijzen die verzoeker heeft aangevoerd tijdens de administratieve procedure die voorafgaat aan de vaststelling van de bestreden beschikking. Daarenboven moet volgens vaste rechtspraak de toetsing door de gemeenschapsrechter van de ingewikkelde economische analyse door de Commissie, zoals de analyse in casu, zich noodzakelijkerwijs beperken tot de vraag of de procedurevoorschriften en het motiveringsvereiste in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arresten Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 279, en 6 oktober 2009, GlaxoSmithKline Services/Commissie, C‑501/06 P, C‑513/06 P, C‑515/06 P en C‑519/06 P, Jurispr. blz. I‑9291, punt 85).

56      Wat de door verzoeker eveneens aangevoerde ontoereikende motivering betreft, zij eraan herinnerd dat, zoals hierboven in punt 27 reeds is vermeld, de door artikel 253 EG vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling tot uitdrukking moet doen komen. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd en bij de beoordeling van deze motivering moet niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie reeds aangehaald arrest TV 2/Danmark e.a./Commissie, punt 178 en de daar aangehaalde rechtspraak).

57      In de onderhavige zaak werd in punt 35 van de bestreden beschikking opgemerkt dat de Commissie het deelprogramma „Begeleiding” heeft onderzocht voor zover dit voorziet in steunintensiteiten tot maximum 65 % voor kleine ondernemingen in specifieke probleemgebieden, terwijl de KMO-vrijstellingsverordening bepaalt dat de steun bruto niet meer dan 50 % van de kosten mag bedragen (artikel 5, sub a, van die verordening).

58      In de punten 57 tot en met 65 van de bestreden beschikking worden de opmerkingen van de Bondsrepubliek Duitsland gedetailleerd geanalyseerd. De Commissie merkt in deze punten op dat het deelprogramma niet alleen werd onderzocht op zijn verenigbaarheid met de KMO-vrijstellingsverordening maar ook op basis van artikel 87, lid 3, sub c, EG. Tijdens dit onderzoek heeft de Commissie vastgesteld dat zij uit ervaring weet dat een steunintensiteit van meer dan 50 % het bedrag te boven gaat dat nodig is om een onderneming te stimuleren dit soort kosten te maken en dat een eenmalig percentage voor alle KMO’s redelijk is, om het even of het gaat om een kleine of middelgrote onderneming en of deze in steungebieden gevestigd zijn of niet. De Commissie merkt op dat anders dan investeringssteun, steun voor „begeleiding” geen rechtstreeks of langdurig effect heeft op de regionale ontwikkeling of op het scheppen van arbeidsplaatsen, zodat het niet noodzakelijk is om in steungebieden hogere steunintensiteiten toe te staan. In ieder geval wijst de Commissie erop dat het mogelijk is een onderscheid te maken tussen kleine en middelgrote ondernemingen binnen de door de KMO-vrijstellingsverordening aan de intensiteit gestelde grenzen.

59      Deze overwegingen van de Commissie geven duidelijk haar redenering weer en voldoen aan de hierboven in punt 27 in herinnering gebrachte criteria van de vaste rechtspraak inzake het motiveringsvereiste.

60      Wat het voorbeeld van de aan deelstaat Thüringen toegestane steunmaatregelen betreft, moet rekening worden gehouden met de precisering van de Commissie over de tijd (30 maanden) die is verstreken tussen de vaststelling van de twee betrokken beschikkingen. Overigens merkt de Commissie terecht op dat de twee zaken niet met elkaar kunnen worden vergeleken, aangezien de goedgekeurde steunmaatregel geen betrekking heeft op „begeleiding” en vooral omwille van het feit dat de KMO-vrijstellingsverordening, die de in de bestreden beschikking toegepaste beoordelingscriteria bevat, nog niet in werking was getreden op de datum van vaststelling van de beschikking betreffende de steun van de deelstaat Thüringen.

61      Wat de door verzoeker gegeven uitlegging van artikel 5, sub a, van de KMO-vrijstellingsverordening, gelezen in samenhang met punt 11 van de considerans ervan, betreft, moet worden vastgesteld dat niets in de tekst van dit punt van de considerans erop wijst dat het nodig of toegelaten is om de door de KMO-vrijstellingsverordening bepaalde steunintensiteit te boven te gaan teneinde een gedifferentieerde behandeling van kleine en middelgrote ondernemingen te verzekeren. Zoals de Commissie terecht opmerkt, is een onderscheid tussen kleine en middelgrote ondernemingen mogelijk mits inachtneming van het plafond van 50 % en voor zover alleen de kleine ondernemingen steun met een dergelijke intensiteit ontvangen. Hoe dan ook moet dit argument als niet ter zake dienend worden afgewezen, daar de Commissie, zoals hierboven in punt 48 is vastgesteld, haar beoordeling niet uitsluitend op de KMO-vrijstellingsverordening heeft gebaseerd.

62      Aangaande verzoekers argument dat de bestreden beschikking een beroep op duurdere steun aanmoedigt (zie punt 53 supra), zij opgemerkt dat dit argument niet alleen economisch onlogisch is maar ook indruist tegen zijn argument dat het eigen vermogen van de kleine en middelgrote ondernemingen uit Saksen ontoereikend is. Een onderneming met onvoldoende kapitaal zal immers niet de duurste dienst uit twee aanbiedingen van dezelfde kwaliteit kiezen, aangezien zij verplicht zal zijn daarvoor ten minste 50 % van de prijs te betalen.

63      Verzoeker heeft dus niet de bewijzen en de elementen aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de in geding zijnde steunmaatregelen, zelfs indien zij overduidelijk de steunintensiteiten van de KMO-vrijstellingsverordening overschrijden, wegens bijzondere omstandigheden kunnen worden beschouwd als zijnde verenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 87, lid 3, EG.

64      De Commissie heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt waar zij heeft vastgesteld dat de steunintensiteiten die de door de KMO-vrijstellingsverordening bepaalde plafonds te boven gaan, niet kunnen worden geacht op grond van artikel 87, lid 3, sub c, EG verenigbaar te zijn met de gemeenschappelijke markt.

65      Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het vierde middel in zijn geheel worden verworpen.

 Derde onderdeel: verkeerde beoordeling van het deelprogramma „Deelname aan beurzen” alsook schending van de motiveringsplicht

–       Argumenten van partijen

66      Verzoeker verwijt de Commissie te hebben geoordeeld dat het deelprogramma „Deelname aan beurzen” onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, voor zover daarin was bepaald dat deelname aan een beurs maximaal drie keer steun kan genieten. De Commissie heeft haar oordeel gebaseerd op artikel 5, sub b, van de KMO-vrijstellingsverordening, dat enkel voorziet in een vrijstelling voor de eerste keer dat een onderneming aan een bepaalde vakbeurs of tentoonstelling deelneemt, zodat dergelijke, herhaaldelijk verleende steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

67      Verzoeker is van mening dat de Commissie geen gebruik heeft gemaakt van haar beoordelingsbevoegdheid, voor zover zij zich heeft laten leiden door de KMO-vrijstellingsverordening zonder op enige manier uiteen te zetten waarom herhaalde deelnemingen aan beurzen zelfs in uitzonderlijke gevallen niet in aanmerking zouden kunnen komen. Het gebruik van de formulering „een volledig nieuwe uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid [zou] niets aan deze conclusie veranderen” in punt 67 van de bestreden beschikking toont volgens verzoeker aan dat de Commissie deze bevoegdheid niet heeft uitgeoefend.

68      Voorts voert hij aan dat de Commissie een verkeerde uitlegging heeft gegeven aan het begrip „afstand tot de markt”. Zo bepaalt de Commissie in geval van staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling de toegestane steunintensiteit naargelang de afstand tot de markt. In geval van een grote afstand tot de markt kan een steunintensiteit van 100 % worden toegelaten. De verwijzing naar de beweerde „afstand tot de markt” van deelname aan handelsbeurzen en tentoonstellingen volstaat niet ter rechtvaardiging van de beperking van steun tot één enkele deelname. Met het oog op de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid, had de Commissie zich moeten uitspreken over de afstand tot de markt van de deelname aan beurzen en tentoonstellingen in vergelijking met andere situaties die aanleiding geven tot steun.

69      Voorts is de beperking van steun tot één enkele deelname aan een beurs of tentoonstelling niet gerechtvaardigd vanuit economisch oogpunt. Verzoeker verwijt de Commissie niet meer rekening te hebben gehouden met de geleverde bewijzen die aantonen dat alleen een herhaalde deelname aan dezelfde beurs of tentoonstelling de kansen van de exposant op de markt kunnen doen toenemen, in het bijzonder wanneer een dergelijke deelname tot doel heeft toegang te krijgen tot buitenlandse markten. In het algemeen beschikken de kleine en middelgrote ondernemingen uit Saksen niet over het benodigde kapitaal om aan een vakbeurs of tentoonstelling deel te nemen. Steun voor één enkele deelname is dus onvoldoende om het door de KMO-vrijstellingsverordening beoogde doel van de steun, te weten de toegang tot potentiële markten, te bereiken (punt 5 van de considerans). 60 % procent van de ondernemingen die hebben deelgenomen aan beurzen en tentoonstellingen op gemeenschappelijke Duitse stands hadden dit zonder steun niet gedaan. De noodzaak voor ondernemingen uit Saksen om aan vakbeurzen en tentoonstellingen deel te nemen, wordt eveneens gerechtvaardigd door de ruim onder het nationale gemiddelde liggende exportquote.

70      Volgens verzoeker moeten de ondernemingen uit Saksen wegens de overgang van een geleide economie naar een markteconomie talrijke belemmeringen van de markttoegang overwinnen. De bevordering van deelname van kleine en middelgrote ondernemingen aan buitenlandse vakbeurzen en tentoonstellingen vormt dan ook een wezenlijke doelstelling van de aangemelde steunregeling op het gebied van het economische beleid, die de ondernemingen in staat moet stellen toegang tot de wereldmarkten te krijgen.

71      De Commissie brengt in de bestreden beschikking geen enkele van de door verzoeker en de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde argumenten ter sprake, en zij heeft evenmin rekening gehouden met de bijzondere economische toestand van Saksen.

72      De Commissie betwist de argumenten van verzoeker.

–       Beoordeling door het Gerecht

73      Partijen zijn het oneens over de financiering van een herhaalde deelname aan vakbeurzen en tentoonstellingen. Verzoeker merkt op dat de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid niet heeft uitgeoefend door te oordelen dat de door het betrokken deelprogramma voorgenomen financiering van maximaal drie van dergelijke deelnames onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Ook beweert hij dat de Commissie niet heeft gemotiveerd waarom de herhaalde financiering zelfs in uitzonderlijke gevallen niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan zijn.

74      In dat verband zij opgemerkt dat de Commissie de criteria van de KMO-vrijstellingsverordening heeft toegepast en tot het besluit is gekomen dat het betrokken deelprogramma niet in overeenstemming is met artikel 5, sub b, van de KMO-vrijstellingsverordening en evenmin overeenkomstig artikel 87, lid 3, sub c, EG kan worden geacht verenigbaar te zijn met de gemeenschappelijke markt.

75      Verzoeker heeft zijnerzijds de behoefte aan steun gemotiveerd door de moeilijkheden bij de overgang naar een markteconomie in Saksen die tot uiting komen in het kapitaalgebrek van kleine en middelgrote ondernemingen alsook in de ruim onder het nationale gemiddelde liggende exportquote. Het doel van de herhaalde deelname aan vakbeurzen en tentoonstellingen is het verkrijgen van toegang tot buitenlandse markten.

76      Wat verzoekers argumenten inzake de overgang naar een markteconomie betreft, moet worden vastgesteld dat deze zijn beperkt tot algemene verwijzingen naar de moeilijke economische situatie in Saksen.

77      Voorts zij eraan herinnerd dat gelijkaardige argumenten werden aangevoerd in het kader van de vele geschillen met betrekking tot artikel 87, lid 2, sub c, EG, welke bepaling betrekking heeft op steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, voor zover deze steunmaatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te compenseren.

78      Het Hof heeft echter een restrictieve uitlegging aan die bepaling gegeven door te verduidelijken dat „[a]rtikel [87], lid 2, sub c, [EG] het niet mogelijk maakt de, overigens onbetwistbare, economische achterstand van de nieuwe deelstaten volledig te compenseren. Anders zou worden voorbijgegaan aan het feit dat deze bepaling een afwijking vormt, en aan de context en het doel ervan” en dat „met de door de deling van Duitsland berokkende economische nadelen alleen die economische nadelen worden bedoeld, die in bepaalde gebieden in Duitsland zijn veroorzaakt door het isolement dat de instelling van een materiële grens heeft teweeggebracht, zoals de onderbreking van verkeerswegen of het verlies van afzetmarkten door het afbreken van de handelsbetrekkingen tussen de twee delen van het Duitse grondgebied” (arrest Hof van 30 september 2003, Freistaat Sachsen e.a./Commissie, C‑57/00 P en C‑61/00 P, Jurispr. blz. I‑9975, punten 23 en 42).

79      Gelet op de restrictieve uitlegging van die specifieke verdragsbepaling, kunnen algemene verwijzingen naar de economische gevolgen van de deling van Duitsland geen grond opleveren voor de verenigbaarheid met artikel 87, lid 3, EG, van steunmaatregelen waarvan de intensiteit die van de KMO-vrijstellingsverordening te boven gaat.

80      Aangaande verzoekers argument dat de Commissie de afstand tot de markt van de in casu betrokken vakbeurzen en tentoonstellingen had moeten vergelijken met die van andere situaties die aanleiding geven tot steun, zij opgemerkt dat een dergelijke vergelijking niet absoluut noodzakelijk is. De afstand tot de markt is een objectief en geen relatief criterium. In dit verband moet worden vastgesteld dat vakbeurzen en tentoonstellingen commerciële evenementen zijn waar niet alleen een grote keuze aan goederen en diensten te vinden is, maar ook dikwijls een gevarieerd animatieprogramma en talrijke diensten aan het publiek worden aangeboden om vele bezoekers te lokken. Bijgevolg zijn vakbeurzen en tentoonstellingen nauw verbonden met de markt en vallen zij er zelfs mee samen.

81      Hieruit volgt dat de Commissie in de bestreden beschikking de betrokken maatregelen terecht als „op de markt gerichte” maatregelen heeft gekwalificeerd.

82      Zoals de Commissie in punt 66 van de bestreden beschikking opmerkt, moet aldus de begunstigde van steun na deelname aan zo’n evenement het nut van een herhaalde deelname op zijn kosten met kennis van zaken kunnen beoordelen.

83      Aangaande verzoekers argumenten in verband met de onder het nationale gemiddelde liggende exportquote en de noodzaak om internationale markten te veroveren, zij eraan herinnerd dat hoewel de KMO-vrijstellingsverordening niet in het algemeen voorziet in vrijstelling voor exportsteun, zoals in punt 16 van de considerans in herinnering wordt gebracht, de kosten van deelneming aan handelsbeurzen normaal niet als exportsteun worden beschouwd (zie punt 4 supra). Betrokken steunmaatregelen zijn dus in principe verenigbaar met de KMO-vrijstellingsverordening. Ook al ligt het voor de hand dat kleine en middelgrote ondernemingen deelnemen aan beurzen om hun producten te promoten en dat zij door deze deelname hun exportquote in voorkomend geval kunnen verhogen, hetgeen in de onderhavige context mogelijk is, kunnen algemene verwijzingen naar de lage exportquote van de deelstaat Saksen geen steunintensiteiten rechtvaardigen die deze van de KMO-vrijstellingsverordening te boven gaan.

84      Bijgevolg heeft de Commissie terecht geoordeeld dat steunintensiteiten die het in de KMO-vrijstellingsverordening vastgestelde plafond te boven gaan, niet kunnen worden geacht op grond van artikel 87, lid 3, sub c, EG verenigbaar te zijn met de gemeenschappelijke markt.

85      Wat het motiveringsvereiste betreft, zij eraan herinnerd dat de Commissie in de punten 66 en 67 van de bestreden beschikking erop heeft gewezen dat het betrokken deelprogramma niet in overeenstemming was met artikel 5, sub b, van de KMO-vrijstellingsverordening, dat bepaalt dat de vrijstelling slechts geldt voor de eerste keer dat een onderneming aan een bepaalde vakbeurs of tentoonstelling deelneemt en dat de steun bruto niet meer dan 50 % van de kosten mag bedragen. Zij legt uit dat deze beperking is ingegeven door de noodzaak het stimulerende effect van de steun te garanderen daar het na een eerste, medegefinancierde deelname gewettigd is te verwachten dat een kleine of middelgrote onderneming in staat is het nut in te schatten van een herhaalde deelname op haar kosten. Voorts legt de Commissie ook uit dat een op de markt gerichte maatregel, zoals de deelname aan een beurs of een tentoonstelling, die het steunplafond van 50 % te boven gaat, niet kan worden geacht verenigbaar te zijn met de gemeenschappelijke markt krachtens artikel 87, lid 3, sub c, EG.

86       Deze overwegingen van de Commissie geven duidelijk haar redenering weer en voldoen bijgevolg aan de hierboven in punt 27 aangehaalde criteria van de vaste rechtspraak inzake het motiveringsvereiste.

87      Het derde onderdeel van het vierde middel dient bijgevolg te worden afgewezen.

 Vierde onderdeel: verkeerde beoordeling van het deelprogramma „Samenwerking” alsook schending van de motiveringsplicht

–       Argumenten van partijen

88      Verzoeker verwijt de Commissie te hebben geoordeeld dat het deelprogramma „Samenwerking” voorzag in exploitatiesteun en dat het bijgevolg diende te worden onderzocht in het licht van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (PB 1998, C 74, blz. 9; hierna: „richtsnoeren”) die meer bepaald vereisen dat de exploitatiesteun van tijdelijke aard moet zijn en geleidelijk moet afnemen (punt 4.17).

89      Anders dan de Commissie stelt, hielden de stimulerende maatregelen geen exploitatiesteun in, aangezien de mogelijke tenlasteneming van de huur voor de samenwerkingsbureaus of van de salarissen van medewerkers de werkingsmiddelen niet vervangt en in het algemeen de lopende kosten niet vermindert. Volgens verzoeker ondersteunen de voorgenomen maatregelen uitsluitend de nieuwe, extra kosten verbonden aan samenwerking buiten de onderneming.

90      In dit opzicht is verzoeker van mening dat de Commissie in strijd met haar gebruikelijke praktijk heeft gehandeld daar reeds in het in 1992 aangemelde programma terugbetaling „ten belope van een gerechtvaardigd bedrag” plaatsvond voor „personeels-, materiaal- en reiskosten” van het organisme dat maatregelen moest nemen en moest zorgen voor gemeenschappelijke instellingen.

91      Verzoeker is van mening dat de degressiviteit tot doel heeft het stimulerende effect van de steun te behouden zonder afhankelijkheid te veroorzaken. In casu was de steun echter zo beperkt dat hij geen afhankelijkheid had kunnen creëren. Door de bedragen degressief te maken, zou de steun aldus zijn stimulerend effect verliezen.

92      Overigens zou de Commissie punt 4.17 van de richtsnoeren nooit restrictief hebben toegepast, daar zij rekening zou houden met andere elementen die het mogelijk maken af te zien van een degressieve betaling.

93      Onder verwijzing naar de voorwaarden van punt 16 van de considerans en artikel 1, lid 2, sub b, van de KMO-vrijstellingsverordening stelt verzoeker dat het vestigen van een afzetvereniging in het buitenland niet hetzelfde is als de oprichting en exploitatie van een distributienetwerk in de zin van die verordening, aangezien het hoofddoel van die afzetverenigingen het inschatten is van de slaagkansen op nieuwe markten. De prospectie van nieuwe markten en het aanknopen van eerste zakelijke contacten door middel van een afzetvereniging moeten worden toegestaan daar de promotie voor de invoering van producten niet als exportsteun wordt beschouwd. Overigens ontbreekt het voor het bestaan van exportsteun noodzakelijke „directe karakter”.

94      Bovendien heeft de Commissie ook een beoordelingsfout gemaakt door de toegelaten steunintensiteit te beperken tot 50 %. Onder verwijzing naar de argumenten die hij in de vorige middelen heeft uiteengezet, benadrukt verzoeker dat de Commissie geen onderzoek heeft gedaan naar de bijzondere kenmerken van de economie in Saksen, waarvan de structuur wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van kleine ondernemingen. Verder betwist verzoeker tevens de overwegingen van de Commissie volgens welke de in het kader van het deelprogramma „Samenwerking” voorgenomen maatregelen zouden „zijn gericht op de markt”. Hij verduidelijkt dat de haalbaarheidsstudies enkel verkennende onderzoeken zijn teneinde het potentieel van de samenwerking in te schatten.

95      Verzoeker meent dat de Commissie op grond van haar beslissingspraktijk niet kan verklaren dat de vestiging van afzetverenigingen in het buitenland onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt want zij heeft reeds maatregelen goedgekeurd die veel dichter dan de in geding zijnde maatregelen aanleunden bij de eigenlijke distributie in het buitenland, aangezien deze maatregelen rechtstreeks steun boden voor het sluiten van contracten.

96      Aangaande de opmerking van de Commissie in punt 69 van de bestreden beschikking, dat „het de Bondsrepubliek Duitsland vrijstaat de maatregel ‚oprichting van samenwerkingsbureaus in Duitsland’ als ‚de minimis’-steun aan te melden”, voert verzoeker aan dat een dergelijke werkwijze juist wanneer het om de promotie van samenwerking gaat, geen zin heeft daar bijvoorbeeld de kring van potentiële begunstigden die willen samenwerken voortdurend veranderingen ondergaat en in het algemeen onvoldoende bekend of bepaalbaar is bij het begin van die promotie. Een benadering per geval is dus niet aangewezen en ook deze vraag had de Commissie in overweging moeten nemen.

97      De Commissie betwist de argumenten van verzoeker.

–       Beoordeling door het Gerecht

98      Verzoekers belangrijkste argument betreft de voorgenomen taken en werkzaamheden van de samenwerkingsbureaus en afzetverenigingen. Verzoeker merkt op dat die verenigingen moeten worden onderscheiden van handelsvertegenwoordigingen en dat de door het betrokken deelprogramma voorziene steun voor samenwerkingsbureaus niet als exploitatiesteun kan worden beschouwd.

99      Voorts zij opgemerkt dat partijen geen feitelijke elementen hebben voorgelegd betreffende de vestiging, de geografische locatie, het soort werkzaamheden en de resultaten van de samenwerkingsbureaus en de afzetverenigingen.

100    Niettemin is het weinig waarschijnlijk dat een kleine of middelgrote onderneming uit het gebied die nog steeds te lijden heeft onder moeilijkheden die gepaard gaan met de overgang naar een markteconomie en eigen middelen ontbeert, investeert in een samenwerkingsbureau of afzetvereniging waarvan de werkzaamheden niet onmiddellijk te maken hebben met het veroveren van nieuwe markten.

101    Overigens blijkt duidelijk uit de door de Commissie overgelegde stukken in de bijlagen bij de antwoorden op de initiële vragen van het Gerecht, dat de vestiging van die bureaus strekt tot promotie van de export, waarvan de financiering niet alleen volgens het Verdrag maar ook volgens de WTO-Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen illegaal is, zoals in punt 70 van de bestreden beschikking is vastgesteld.

102    Wat de kwalificatie van de in geding zijnde steun als exploitatiesteun betreft, zij opgemerkt dat de verovering van nieuwe markten alsmede inspanningen om zich op de markt te handhaven onderdeel zijn van de normale strategie van elke onderneming die duurzaam op de markt wil aanwezig blijven. Maar om deze onafgebroken en ruime aanwezigheid op de markt mogelijk te maken, zijn uitgaven noodzakelijk en de omwille van die doelstellingen toegekende staatssteun vermindert noodzakelijkerwijs de lopende uitgaven van de kleine en middelgrote ondernemingen. Deze bijdragen vallen dus onder de categorie exploitatiesteun.

103    Wat ten slotte de door verzoeker aangevoerde mogelijkheid om de betrokken steun met inachtneming van de praktijk goed te keuren betreft, moeten de verduidelijkingen van de Commissie, meer bepaald dat de regionale-steunkaart in Duitsland op 31 december 2003 verviel terwijl het betrokken programma later zou eindigen, worden geacht toereikend te zijn. Bovendien had de Commissie in vorige beschikkingen uitgelegd dat zij slechts bij wijze van uitzondering afwijkt van het degressiviteitsbeginsel.

104    Verzoekers argument aangaande de de-minimisverordening inzake „de minimis”-steun moet als niet ter zake dienend worden afgewezen, daar de overweging van de Commissie betreffende deze verordening slechts ten overvloede in de bestreden beschikking was vermeld.

105    Gelet op alle voorafgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat steunintensiteiten die de door de KMO-vrijstellingsverordening bepaalde plafonds te boven gaan, niet kunnen worden geacht overeenkomstig artikel 87, lid 3, sub c, EG verenigbaar te zijn met de gemeenschappelijke markt. Daarenboven heeft de Commissie terecht geoordeeld dat het deelprogramma „Samenwerking” onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt voor zover het voorzag in exploitatiesteun. 

106    Wat de motivering van de bestreden beschikking inzake het deelprogramma „Samenwerking” betreft en voor zover verzoeker in dit opzicht geen specifiek argument aanvoert, zij opgemerkt dat de Commissie de steun voor de oprichting en exploitatie van samenwerkingsbureaus in Duitsland en de steun voor de oprichting van afzetverenigingen binnen en buiten de Gemeenschap afzonderlijk heeft onderzocht. De Commissie heeft in de eerste plaats de steun voor de oprichting en exploitatie van samenwerkingsbureaus in Duitsland als exploitatiesteun gekwalificeerd, die moet worden onderzocht in het licht van de richtsnoeren en zonder enige uitzondering moet voldoen aan alle voorwaarden van de richtsnoeren, meer bepaald de voorwaarden van punt 4.17. Vervolgens legt zij uit waarom die voorwaarden niet zijn vervuld. In de tweede plaats heeft de Commissie de steun voor de oprichting van afzetverenigingen, die tot taak hebben kleine en middelgrote ondernemingen te helpen bij het onderzoek en het betreden van buitenlandse markten, gekwalificeerd als exportsteun die op grond van artikel 1, lid 2, sub b, van de KMO-vrijstellingsverordening van haar werkingssfeer was uitgesloten. De Commissie heeft daaraan toegevoegd dat steunintensiteiten met een plafond van 80 % ter bevordering van op de markt gerichte maatregelen in het kader van dit deelprogramma, de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad en dat dit onderdeel van de maatregel niet kon worden geacht krachtens artikel 87, lid 3, sub c, EG verenigbaar te zijn met de gemeenschappelijke markt.

107    Deze overwegingen geven duidelijk de redenering van de Commissie weer en voldoen bijgevolg aan de hierboven in punt 27 aangehaalde criteria van de vaste rechtspraak inzake het motiveringsvereiste.

108    Bijgevolg moet het vierde onderdeel van het vierde middel volledig worden verworpen.

 Vijfde onderdeel: verkeerde beoordeling van het deelprogramma „Bevordering van vormgeving” alsook schending van de motiveringsplicht

–       Argumenten van partijen

109    Aangaande het deelprogramma „Bevordering van vormgeving” stelt verzoeker dat de Commissie ook hier de steunintensiteit van de KMO-vrijstellingsverordening als enige criterium hanteert, en verwijst hij naar de argumenten die hij dienaangaande betreffende de andere deelprogramma’s heeft uiteengezet. De Commissie heeft ten onrechte haar beoordelingsbevoegdheid niet uitgeoefend.

110    De Commissie betwist de argumenten van verzoeker.

–       Beoordeling door het Gerecht

111    Verzoeker heeft met betrekking tot dit onderdeel geen specifieke argumenten aangevoerd en heeft zich ertoe beperkt te verwijzen naar zijn argumenten betreffende de andere deelprogramma’s.

112    Aangezien verzoekers argumenten inzake de vorige onderdelen zijn afgewezen, en rekening houdend met het feit dat de Commissie van oordeel is dat het betrokken deelprogramma onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt om redenen die vergelijkbaar zijn met deze betreffende de andere deelprogramma’s, moet bijgevolg worden vastgesteld dat de Commissie ook wat dit onderdeel betreft terecht heeft geoordeeld dat steunintensiteiten die de door de KMO-vrijstellingsverordening bepaalde plafonds te boven gaan, ook niet krachtens artikel 87, lid 3, sub c, EG kunnen worden geacht verenigbaar te zijn met de gemeenschappelijke markt.

113    Wat de motivering van de bestreden beschikking betreffende het betrokken deelprogramma betreft, zij opgemerkt dat de Commissie in punt 41 van de beschikking heeft aangegeven dat „de steun uit hoofde van [dat] deelprogramma [...] weliswaar in principe onder artikel 5 (advies- en andere diensten en werkzaamheden) van de [KMO-vrijstellings]verordening v[iel], maar [dat zij] omdat ook hier de steunintensiteiten boven het overeenkomstig artikel 5, [sub b], toegestane maximale steunpercentage van 50 % l[agen], [...] ernstige twijfels [had] over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt”. In punt 73 van de bestreden beschikking is de Commissie voorts van mening dat het deelprogramma „Bevordering van vormgeving” om redenen die vergelijkbaar zijn met die betreffende de andere deelprogramma’s, niet in overeenstemming is met de KMO-vrijstellingsverordening en dientengevolge onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt daar het de gebruikmaking van adviesdiensten steunt voor meer dan 50 % bruto.

114    Aangezien verzoeker geen specifieke argumenten heeft aangevoerd, moet worden vastgesteld dat voormelde overwegingen van de Commissie duidelijk haar redenering weergeven en bijgevolg voldoen aan de hierboven in punt 27 aangehaalde criteria van de vaste rechtspraak inzake het motiveringsvereiste.

115    Het vijfde onderdeel van het vierde middel moet dus worden verworpen.

116    Gelet op alle voorafgaande overwegingen bevat de bestreden beschikking, in haar geheel beschouwd, de analyse van de verenigbaarheid van de betrokken deelprogramma’s met het Verdrag en is zij rechtens genoegzaam gemotiveerd.

117    Bijgevolg moet het vierde middel in zijn geheel worden afgewezen.

118    Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

119    In het arrest van het Gerecht werd de Commissie verwezen in de kosten. Het Hof heeft in zijn arrest de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Het Gerecht dient dus in het onderhavige arrest te beslissen over alle kosten betreffende de verschillende procedures overeenkomstig artikel 121 van het Reglement voor de procesvoering.

120    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vorderingen van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Freistaat Sachsen (Duitsland) zal zijn eigen kosten en die van de Europese Commissie met betrekking tot de procedures voor het Gerecht en het Hof dragen.

Czúcz

Cremona

Labucka

Frimodt Nielsen

 

      O’Higgins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 juli 2011.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top