Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk (*) to a search term to find variations of it (transp*, 32019R*). Use a question mark (?) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca?e finds case, cane, care).
Judgment of the Court of First Instance (Fourth Chamber, extended composition) of 1 December 2004.#Kronofrance SA v Commission of the European Communities.#State aid - Commission decision not to raise objections - Action for annulment - Admissibility - Multisectoral framework on regional aid for large investment projects.#Case T-27/02.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer - uitgebreid) van 1 december 2004. Kronofrance SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. Staatssteun - Beschikking van Commissie om geen bezwaar te maken - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten. Zaak T-27/02.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer - uitgebreid) van 1 december 2004. Kronofrance SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. Staatssteun - Beschikking van Commissie om geen bezwaar te maken - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten. Zaak T-27/02.
„Staatssteun – Beschikking van Commissie om geen bezwaar te maken – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten”
Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 1 december 2004
Samenvatting van het arrest
1. Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Ontbreken van procesbevoegdheid – Middel van openbare orde – Gevolgen
2. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beschikking
van Commissie die tot lidstaat is gericht en waarbij steunmaatregel verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard
zonder dat formele onderzoeksprocedure is ingeleid – Beroep ingesteld door belanghebbenden in zin van artikel 88, lid 2, EG
– Ontvankelijkheid
(Art. 88, leden 2 en 3, EG en 230, vierde alinea, EG; verordening nr. 659/1999 van de Raad, art. 4 en 6)
3. Steunmaatregelen van de staten – Voorgenomen steunmaatregelen – Onderzoek door Commissie – Inleidende fase en contradictoire
fase – Verenigbaarheid van steunmaatregel met gemeenschappelijke markt – Moeilijkheden bij beoordeling – Verplichting van
Commissie om contradictoire procedure in te leiden
(Art. 88, leden 2 en 3, EG; verordening nr. 659/1999 van de Raad, art. 4)
4. Steunmaatregelen van de staten – Onderzoek door Commissie – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Mogelijkheid om richtsnoeren
vast te stellen – Steunmaatregel die onder multisectorale kaderregeling valt – Dwingende werking – Rechterlijke toetsing
(Art. 87, lid 3, EG)
5. Steunmaatregelen van de staten – Voorgenomen steunmaatregelen – Onderzoek door Commissie – Multisectorale kaderregeling betreffende
regionale steun voor grote investeringsprojecten – Berekening van maximaal toegestane steunintensiteit – Beoordeling van mededingingssituatie
– Beoordelingscriteria
(Art. 87 EG; multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten, punten 3.4 en 3.10.1)
1. Het middel van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan het ontbreken van procesbevoegdheid van de verzoekende partij, vormt een
middel van openbare orde dat de gemeenschapsrechter ambtshalve kan en zelfs moet onderzoeken, en dat bijgevolg in elk stadium
van de procedure door de verwerende partij kan worden aangevoerd.
(cf. punt 30)
2. In het kader van het door de Commissie verrichte toezicht op staatssteun moet een onderscheid worden gemaakt tussen het bij
artikel 88, lid 3, EG ingestelde en bij artikel 4 van verordening nr. 659/1999 geregelde eerste onderzoek van de steunmaatregelen,
dat er slechts toe dient de Commissie in staat te stellen zich een eerste mening te vormen over de gedeeltelijke of volledige
verenigbaarheid van de betrokken steun, en de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG en artikel 6 van verordening
nr. 659/1999, die de Commissie in staat moet stellen zich volledig te informeren over alle gegevens van de zaak. Slechts in
het kader van deze laatste procedure is de Commissie volgens het Verdrag verplicht de belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen
te maken.
Wanneer de Commissie, zonder de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden, op basis van lid 3 van dat artikel vaststelt
dat een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, kunnen degenen voor wie de procedurele waarborgen van
lid 2 zijn bedoeld, de naleving daarvan slechts afdwingen indien zij deze beschikking van de Commissie voor de gemeenschapsrechter
kunnen aanvechten. Wanneer een verzoekende partij bijgevolg via een beroep tot nietigverklaring van een na een eerste onderzoek
door de Commissie gegeven beschikking haar procedurele rechten uit hoofde van artikel 88, lid 2, EG wil afdwingen, volstaat
het dat zij de hoedanigheid van belanghebbende in de zin van deze bepaling heeft om te worden beschouwd als rechtstreeks en
individueel geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Belanghebbenden zijn, lidstaten en personen, ondernemingen
of ondernemersverenigingen waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden getroffen, in het bijzonder de begunstigde
van de steun, concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen.
(cf. punten 32‑34, 37)
3. Het bij artikel 88, lid 3, EG ingestelde en bij artikel 4 van verordening nr. 659/1999 geregelde eerste onderzoek heeft alleen
tot doel de Commissie een voldoende periode van overweging en onderzoek te verlenen om zich een eerste mening te kunnen vormen
over de aangemelde steunprojecten teneinde, zonder dat een diepgaand onderzoek noodzakelijk is, te kunnen concluderen dat
zij verenigbaar zijn met het Verdrag dan wel dat de strekking ervan dienaangaande twijfel doet rijzen.
De formele onderzoeksfase die de Commissie in staat stelt zich, vooraleer haar beschikking te geven, volledig over alle aspecten
van de zaak te laten voorlichten, is volstrekt noodzakelijk wanneer de Commissie bij de beoordeling of een steunmaatregel
verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, ernstige moeilijkheden ondervindt. Om met betrekking tot een steunmaatregel
een beschikking van geen bezwaar te geven, kan de Commissie zich dus alleen dan tot een eerste onderzoek beperken indien zij
na dit onderzoek tot de overtuiging kan komen dat dit project verenigbaar is met het Verdrag. Is de Commissie na dit eerste
onderzoek evenwel tot de tegenovergestelde overtuiging gekomen, of heeft zij niet alle problemen weten op te lossen die bij
de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt rijzen, dan is zij verplicht
alle nodige adviezen in te winnen en daartoe de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden.
(cf. punten 49‑52)
4. De Commissie beschikt voor de toepassing van artikel 87, lid 3, EG weliswaar over een ruime beoordelingsvrijheid, waarvan
het gebruik een afweging van economische en sociale gegevens impliceert, die dient te geschieden in een communautair kader,
doch zij kan voor zichzelf uitgangspunten voor het gebruik van haar beoordelingsvrijheid vaststellen door middel van handelingen
als richtsnoeren, mits deze handelingen indicatieve regels voor het door haar te volgen beleid bevatten en niet afwijken van
de verdragsregels. Indien de Commissie richtsnoeren vaststelt teneinde in overeenstemming met het Verdrag de criteria te preciseren
die zij bij het gebruik van haar beoordelingsvrijheid voornemens is toe te passen, impliceert dat een zelfbeperking van die
vrijheid in de zin dat zij zich behoort te voegen naar de indicatieve regels die zij zichzelf heeft opgelegd. In dit kader
staat het aan het Gerecht, na te gaan of de Commissie deze regels heeft nageleefd.
Bij de beoordeling of een onder de multisectorale kaderregeling vallende steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke
markt, wordt de voor de mededinging geldende correctiecoëfficiënt bepaald op basis van een structurele en conjuncturele analyse
van de markt, die de Commissie bij de vaststelling van haar beschikking moet verrichten aan de hand van de in de multisectorale
kaderregeling genoemde objectieve criteria. Deze beoordeling door de Commissie van de toepasselijke specifieke coëfficiënt
beïnvloedt het steunbedrag dat met de gemeenschappelijke markt verenigbaar kan worden verklaard.
(cf. punten 79, 102)
5. Wanneer de Commissie de multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten moet toepassen,
moet zij, bij de beoordeling van de factor „mededinging”, op grond waarvan van geval tot geval moet worden beslist wat de
maximaal toegestane steunintensiteit is voor projecten waarvoor de aanmeldingsplicht geldt, a priori eerst onderzoeken of
er in de betrokken sector een structurele overcapaciteit bestaat. Blijkens punt 3.10.1 van deze kaderregeling betekent deze
voorrang van de vaststelling van het al dan niet bestaan van een structurele overcapaciteit evenwel niet dat de Commissie
zich in elk geval tot dit onderzoek kan beperken wanneer zij over gegevens over het capaciteitsbenuttingspercentage in de
betrokken sector beschikt. Voor de toepassing van de hoogste correctiecoëfficiënt, waardoor het maximale met de gemeenschappelijke
markt verenigbare steunbedrag wordt verkregen, moet vooraf immers worden vastgesteld dat er geen sprake is van een structurele
overcapaciteit in de betrokken sector, noch van een krimpende markt, tenzij wordt aangenomen dat het ontbreken van een dergelijke
overcapaciteit noodzakelijkerwijs ook het ontbreken van een krimpende markt voor de betrokken producten impliceert, wat zou
betekenen dat wordt voorbijgegaan aan de specificiteit van deze twee criteria voor de beoordeling van de factor mededinging.
In deze omstandigheden moet punt 3.4 van de multisectorale kaderregeling aldus worden uitgelegd dat de Commissie, wanneer
zij op basis van de gegevens over de capaciteitsbenutting in de betrokken sector niet tot de conclusie kan komen dat er sprake
is van een structurele overcapaciteit, moet onderzoeken of sprake is van een krimpende markt. Alleen deze uitlegging van de
multisectorale kaderregeling is in overeenstemming met artikel 87 EG en met de daarin neergelegde doelstelling van onvervalste
mededinging.
(cf. punten 90‑91, 96‑98)
ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid) 1 december 2004(1)
In zaak T‑27/02,
Kronofrance SA, gevestigd te Sully-sur-Loire (Frankrijk), vertegenwoordigd door R. Nierer, advocaat,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en J. Flett als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
ondersteund doorGlunz AG enOSB Deutschland GmbH, gevestigd te Meppen (Duitsland), vertegenwoordigd door H.‑J. Niemeyer en K. Ziegler, advocaten, domicilie gekozen hebbende
te Luxemburg,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking SG (2001) D van de Commissie van 25 juli 2001 om geen bezwaar
te maken tegen de door de Duitse autoriteiten aan Glunz AG verleende steun,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),
samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili, M. Vilaras, I. Wiszniewska-Bialecka en V. Vadapalas, rechters,
griffier: J. Plingers, administrateur,
het navolgende
Arrest
Toepasselijke bepalingen
1
De ten tijde van de feiten geldende multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten
(PB 1998, C 107, blz. 7; hierna: „multisectorale kaderregeling”) bepaalt de regels ter beoordeling van binnen de werkingssfeer
van de betrokken regeling verleende steunmaatregelen.
2
Krachtens de multisectorale kaderregeling bepaalt de Commissie voor elk geval afzonderlijk wat de maximaal toegestane steunintensiteit
is voor projecten die aan de aanmeldingsplicht zijn onderworpen.
3
Punt 3.10 van de multisectorale kaderregeling beschrijft de berekeningsformule op basis waarvan de Commissie deze intensiteit
vaststelt. Deze formule berust in de eerste plaats op de vaststelling van de maximaal toegestane steunintensiteit voor grote
ondernemingen in het betrokken gebied, „regionaal steunplafond” (factor R) genaamd, waarop vervolgens drie coëfficiënten worden
toegepast, respectievelijk de factor mededinging in de betrokken sector (factor T), de factor verhouding kapitaal/arbeid (factor I)
en de factor regionale gevolgen van de betrokken steunmaatregel (factor M). De maximaal toegestane steunintensiteit volgt
aldus uit de formule: R x T x I x M.
4
Volgens de punten 3.2 en 3.3 van de multisectorale kaderregeling houdt de factor „mededinging” in, dat wordt onderzocht of
het aangemelde project zal worden uitgevoerd in een sector of een subsector met een structurele overcapaciteit. Ter bepaling
of al dan niet van een dergelijke overcapaciteit sprake is, gaat de Commissie na welk verschil er op gemeenschapsvlak bestaat
tussen het gemiddelde benuttingspercentage van de productiecapaciteit in de fabrieksnijverheid als geheel en het benuttingspercentage
van de capaciteit in de betrokken (sub)sector. Als referentieperiode voor dit onderzoek gelden de laatste vijf jaren waarvoor
gegevens beschikbaar zijn.
5
Structurele overcapaciteit bestaat wanneer, gemiddeld over de laatste vijf jaren, het benuttingspercentage van de capaciteit
in de betrokken (sub)sector meer dan twee procentpunten lager ligt dan in de fabrieksnijverheid als geheel. De (sub)sector
wordt vastgesteld in de laagst mogelijke afdeling van de algemene nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese
Gemeenschappen (NACE-classificatie), die is opgesteld bij verordening (EEG) nr. 3037/90 van de Raad van 9 oktober 1990 betreffende
de statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap (PB L 293, blz. 1), zoals gewijzigd.
Structurele overcapaciteit wordt als ernstig aangemerkt wanneer het verschil met het gemiddelde voor de fabrieksnijverheid
meer dan vijf procentpunten bedraagt (punt 7.7 van de multisectorale kaderregeling).
6
In punt 3.4 van de multisectorale kaderregeling is gespecificeerd dat de Commissie, wanneer onvoldoende gegevens over de capaciteitsbenutting
beschikbaar zijn, onderzoekt of de betrokken investeringen plaatsvinden in een krimpende markt. Hiertoe vergelijkt zij de
ontwikkeling van het schijnbaar verbruik van het (de) betrokken product(en) (anders gezegd, de productie plus de invoer min
de uitvoer) met het groeiritme van de fabrieksnijverheid in de Europese Economische Ruimte (EER) in haar geheel.
7
De betrokken productmarkt wordt geacht een krimpende markt te zijn indien gedurende de laatste vijf jaren de gemiddelde jaarlijkse
groei van het schijnbaar verbruik, aanzienlijk lager is (meer dan 10 %) dan het jaargemiddelde van de EER-fabrieksnijverheid
als geheel, tenzij er een sterk stijgende tendens is in het relatieve groeipercentage van de vraag naar dat (die) product(en).
Een absoluut krimpende markt is een markt waarin het gemiddelde jaarlijks groeipercentage van het schijnbaar verbruik gedurende
de laatste vijf jaren negatief is (punt 7.8 van de multisectorale kaderregeling).
8
Krachtens punt 3.10.1 van de multisectorale kaderregeling wordt op factor T (mededinging) correctiecoëfficiënt 0,25, 0,5,
0,75 of 1 toegepast, afhankelijk van de volgende criteria:
„i)
Project dat leidt tot capaciteitsuitbreiding in een sector met ernstige structurele overcapaciteit en/of absolute afnemende
vraag: 0,25
ii)
Project dat leidt tot een capaciteitsuitbreiding in een sector met structurele overcapaciteit en/of een krimpende markt en
dat waarschijnlijk een hoog marktaandeel zal versterken: 0,50
iii)
Project dat leidt tot capaciteitsuitbreiding in een sector met structurele overcapaciteit en/of een krimpende markt: 0,75
iv)
Waarschijnlijk geen negatieve gevolgen in de zin van i)-iii): 1,00.”
Feiten
9
Bij brief van 4 augustus 2000, ingeschreven op 7 augustus daaraanvolgend, heeft de Bondsrepubliek Duitsland overeenkomstig
artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor
de toepassing van artikel [88 EG] (PB L 83, blz. 1), bij de Commissie haar voornemen aangemeld om binnen het raam van de multisectorale
kaderregeling aan de vennootschap Glunz AG investeringssteun voor de bouw van een geïntegreerd centrum voor houtverwerking
te Nettgau in het Land Sachsen-Anhalt (Duitsland), te verlenen.
10
In antwoord op de brief van 28 augustus 2000 waarin de Commissie liet weten dat de aanmelding niet volledig kon worden geacht,
hebben de Duitse autoriteiten bij brieven van 15 november 2000 en 12 januari 2001 aanvullende inlichtingen verstrekt. Daar
de Commissie de inhoud van deze brieven niet geheel toereikend vond, hebben deze autoriteiten bij brief van 2 maart 2001 nieuwe
inlichtingen verstrekt op grond waarvan zij de aanmelding als volledig heeft kunnen beschouwen.
11
Op 25 juli 2001 heeft de Commissie krachtens artikel 4, lid 3, van verordening nr. 659/1999 een beschikking gegeven om geen
bezwaar te maken tegen deze steunverlening (hierna: „beschikking”).
12
Blijkens de beschikking zal het investeringsproject worden uitgevoerd in een streek die voor steunmaatregelen in aanmerking
komt in de zin van artikel 87, lid 3, sub a, EG, en waarvoor de maximale steunintensiteit ter bevordering van nieuwe investeringen
in grote ondernemingen, regionaal steunplafond geheten, 35 % bruto bedraagt. De steun bestaat uit een niet-terugvorderbare
subsidie van 46 201 868 EUR en een investeringspremie van 23 596 120 EUR, in totaal dus 69 797 988 EUR, voor een in aanmerking
komende investering met een totale kostprijs van 199 400 000 EUR.
13
Deze steun is voor 28,61 miljoen EUR bestemd voor de bouw van een OSB (Oriented Strand Board)-platenfabriek en voor 41,18 miljoen
EUR voor de bouw van een spaanplatenfabriek.
14
Op basis van de toetsing van de aangemelde steunmaatregel aan de criteria van de multisectorale kaderregeling, heeft de Commissie
in de beschikking uiteengezet waarom de op het regionaal steunplafond van 35 %, zijnde de maximale steunintensiteit die voor
een grote onderneming in de betrokken streek geldt, toepasselijke correctiefactoren moesten worden vastgesteld op:
–
1 voor factor T met betrekking tot de mededinging in de betrokken sector,
–
0,8 voor factor I (verhouding kapitaal/arbeid),
–
1,5 voor factor M met betrekking tot de regionale gevolgen van de voorgenomen steunmaatregel,
wat neerkomt op een maximaal toegestane steunintensiteit van 42 % (= 35 % x 1 x 0,8 x 1,5).
15
Wat meer bepaald de toetsing van factor T inzake de mededinging betreft, heeft de Commissie gepreciseerd dat zij overeenkomstig
de punten 3.3 en 3.4 van de multisectorale kaderregeling enkel moest onderzoeken of in de betrokken sector al dan niet een
structurele overcapaciteit bestaat wanneer voldoende gegevens over de capaciteitsbenuttingspercentages beschikbaar zijn. Aangezien
de twee door Glunz vervaardigde producten een zeer groot aandeel van de totale productie van houten platen in Europa vertegenwoordigden
en met toepassing van de laagste indeling van de NACE-classificatie, heeft de Commissie besloten haar onderzoek te baseren
op de gegevens over de capaciteitsbenuttingspercentages van klasse 20.20 van de NACE-classificatie, die de vervaardiging van
houten platen omvat.
16
Op basis van gegevens over de periode 1994 tot en met 1998 in een door de Duitse autoriteiten overgelegde studie, heeft de
Commissie geconcludeerd dat het betrokken investeringsproject zou leiden tot een verhoogde capaciteit in een sector zonder
overcapaciteit, hetgeen de toepassing van correctiecoëfficiënt 1 op de factor mededinging rechtvaardigde.
17
Na te hebben vastgesteld dat het steunbedrag dat de Bondsrepubliek Duitsland voornemens was aan Glunz te verlenen, overeenstemde
met de volgens de multisectorale kaderregeling berekende maximaal toegestane steunintensiteit, heeft de Commissie de aangemelde
steunmaatregel met het EG-Verdrag verenigbaar verklaard.
Procesverloop en conclusies van partijen
18
In deze omstandigheden heeft verzoekster bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 februari 2002, het
onderhavige beroep ingesteld.
19
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 juli 2002, hebben Glunz en OSB Deutschland GmbH verzocht om toelating
tot interventie in de onderhavige procedure ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.
20
Bij beschikking van 10 september 2002 heeft de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht dit verzoek toegewezen.
De interveniënten hebben op 4 november 2002 hun memorie in interventie ingediend en verzoekster heeft binnen de gestelde termijn
haar opmerkingen daarover gemaakt.
21
Partijen zijn ter terechtzitting van 8 juli 2004 in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.
22
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
–
de beschikking nietig te verklaren;
–
de Commissie in de kosten te verwijzen.
23
De Commissie, ondersteund door interveniënten, concludeert dat het het Gerecht behage:
–
het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
–
het beroep ongegrond te verklaren;
–
verzoekster in de kosten te verwijzen.
De ontvankelijkheidArgumenten van partijen
24
De Commissie en interveniënten hebben ter terechtzitting de ontvankelijkheid van het beroep betwist.
25
Zij hebben verklaard dat de goedgekeurde steun verzoeksters positie op de betrokken markt niet wezenlijk had aangetast. Gelet
op de locatie van de productie-installaties en de afzetgebieden van de betrokken producten, die door de vervoerskosten worden
bepaald, was de overlapping van de gebieden waar verzoekster en de steunontvangende onderneming hun producten afzetten, marginaal.
26
Verzoekster voert aan dat de Commissie, waar zij ten onrechte niet de formele onderzoeksprocedure van artikel 6 van verordening
nr. 659/1999 heeft ingeleid, haar procedurele rechten heeft geschonden. In het kader van deze procedure had zij als belanghebbende
partij, alvorens de Commissie haar beschikking gaf, immers opmerkingen kunnen indienen.
27
Zij herinnert eraan dat de definitie van „belanghebbende” in artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 ook de concurrerende
ondernemingen omvat. Aangezien verzoekster en Glunz dezelfde producten vervaardigen die vervolgens op dezelfde markt worden
afgezet, zijn zij rechtstreekse concurrenten. De steunverlening tast verzoeksters concurrentiepositie op de betrokken markt
dus aan.
28
In deze omstandigheden stelt verzoekster dat zij door de beschikking rechtstreeks en individueel wordt geraakt en dat zij
dus een beroep tot nietigverklaring daarvan kan instellen.
Beoordeling door het Gerecht
29
De Commissie en interveniënten hebben voor het eerst ter terechtzitting een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep,
gebaseerd op verzoeksters gebrek aan procesbevoegdheid, opgeworpen.
30
Volgens vaste rechtspraak vormt het middel van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan het ontbreken van procesbevoegdheid van
de verzoekende partij, een middel van openbare orde dat de gemeenschapsrechter ambtshalve kan en zelfs moet onderzoeken (arrest
Hof van 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑298/00 P, Jurispr. blz. I‑4087, punt 35) en dat bijgevolg in elk stadium van de
procedure door de verwerende partij kan worden aangevoerd (zie, bij analogie, arrest Hof van 20 februari 1997, Commissie/Daffix,
C‑166/95 P, Jurispr. blz. I‑983, punt 25, en arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali
Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 125).
31
Het onderhavige beroep tot nietigverklaring is ingesteld tegen een na een eerste onderzoek gegeven beschikking van de Commissie
waarbij een individuele steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt verenigbaar is verklaard.
32
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in het kader van het toezicht op staatssteun door de Commissie een onderscheid moet
worden gemaakt tussen het bij artikel 88, lid 3, EG ingestelde en bij artikel 4 van verordening nr. 659/1999 geregelde eerste
onderzoek van de steunmaatregelen, dat er slechts toe dient de Commissie in staat te stellen zich een eerste mening te vormen
over de gedeeltelijke of volledige verenigbaarheid van de betrokken steun, en de formele onderzoeksprocedure van artikel 88,
lid 2, EG en artikel 6 van verordening nr. 659/1999, die de Commissie in staat moet stellen zich volledig te informeren over
alle gegevens van de zaak. Slechts in het kader van deze laatste procedure is de Commissie volgens het Verdrag verplicht de
belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen te maken (arresten Hof van 19 mei 1993, Cook/Commissie, C‑198/91, Jurispr. blz. I‑2487,
punt 22; 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, Jurispr. blz. I‑3203, punt 16; 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s
France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 38, en arrest Gerecht van 13 januari 2004, Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie,
T‑158/99, Jurispr. blz. II‑0000, punt 57).
33
Wanneer de Commissie, zonder de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden, op basis van lid 3 van dat artikel vaststelt
dat een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, kunnen degenen voor wie de procedurele waarborgen van
lid 2 zijn bedoeld, de naleving daarvan slechts afdwingen indien zij deze beschikking van de Commissie voor de gemeenschapsrechter
kunnen aanvechten (arresten Cook/Commissie, reeds aangehaald, punt 23; Matra/Commissie, reeds aangehaald, punt 17; Commissie/Sytraval
en Brink’s France, reeds aangehaald, punt 47, en Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 69).
34
Wanneer een verzoekende partij bijgevolg via een beroep tot nietigverklaring van een na een eerste onderzoek door de Commissie
gegeven beschikking haar procedurele rechten uit hoofde van artikel 88, lid 2, EG beoogt af te dwingen, volstaat dat zij de
hoedanigheid van belanghebbende in de zin van deze bepaling heeft om te worden beschouwd als rechtstreeks en individueel geraakt
in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG (arresten Cook/Commissie, reeds aangehaald, punten 23‑26; Matra/Commissie, reeds
aangehaald, punten 17‑20, en arrest Gerecht van 15 september 1998, BP Chemicals/Commissie, T‑11/95, Jurispr. blz. II‑3235,
punten 89 en 90).
35
In casu staat vast dat verzoekster nietigverklaring van de beschikking vordert op grond dat de Commissie, zoals uiteengezet
in haar tweede middel, ten onrechte heeft geweigerd de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden.
36
Verder stelt verzoekster dat zij belanghebbende partij is op grond dat zij een rechtstreekse concurrente van Glunz is, want
in haar fabriek te Sully-sur-Loire (Frankrijk) vervaardigt zij dezelfde producten als deze onderneming, die vervolgens op
dezelfde markten worden afgezet.
37
Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak belanghebbenden zijn, personen, ondernemingen of verenigingen die eventueel
door de verlening van de steun in hun belangen worden geraakt, met name concurrerende ondernemingen en beroepsorganisaties
(arrest Hof van 14 november 1984, Intermills/Commissie, 323/82, Jurispr. blz. 3809, punt 16). Deze zienswijze uit de rechtspraak
ligt ten grondslag aan artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 waarin het heet dat onder belanghebbende wordt verstaan,
„een lidstaat en een persoon, onderneming of ondernemersvereniging waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen
worden getroffen, in het bijzonder de begunstigde van de steun, concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen”.
38
In de onderhavige zaak staat vast dat verzoekster en de steunontvangende onderneming beiden houten platen vervaardigen en
dat deze twee ondernemingen gedeeltelijk dezelfde afzetgebieden hebben.
39
Vastgesteld moet worden dat Glunz, in tegenspraak met de verklaringen van de Commissie, volgens dewelke de steunontvangende
onderneming haar producten bijna uitsluitend aan op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek gevestigde
ondernemingen verkoopt, ter terechtzitting heeft gepreciseerd dat zij haar producten op het volledige grondgebied van de Bondsrepubliek
Duitsland en voor een groot gedeelte aan ondernemingen uit de meubelindustrie in een regio in het noord-westen van Duitsland
verkoopt.
40
Glunz heeft tevens erkend dat verzoekster op de Duitse meubelmarkt aanwezig was, zij het met een klein marktaandeel; deze
verklaring wordt evenwel niet door enig bewijs gestaafd.
41
Bovendien heeft de Commissie in de beschikking weliswaar te kennen gegeven dat langeafstandsvervoer voor zware en omvangrijke
houten platen te duur was zodat zij slechts in een straal van ongeveer 800 kilometer konden worden vervoerd, maar heeft zij
toch geconcludeerd dat de EER de betrokken geografische markt vormt.
42
Indien een onderneming in haar natuurlijk afzetgebied concurreert met andere ondernemingen die ieder ook zelf een eigen afzetgebied
hebben dat het hare overlapt, reikt de mededinging van die onderneming tot de natuurlijke afzetgebieden van die andere ondernemingen,
en kan het daarom passend zijn de Gemeenschap in haar geheel, of in casu de EER, als de geografische referentiemarkt te beschouwen
(zie, in deze zin, arrest Gerecht van 30 maart 2000, Kish Glass/Commissie, T‑65/96, Jurispr. blz. II‑1885, punten 84‑95).
43
Uit de beschikking blijkt eveneens dat Glunz een dochteronderneming is van Tableros de Fibras SA, die in Frankrijk fabrieken
in de houtsector heeft welke zij in 1999 van Glunz heeft gekocht.
44
In deze omstandigheden is verzoekster wel degelijk een concurrente van de steunontvangende onderneming en kan zij dus als
belanghebbende in de zin van artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 worden aangemerkt.
45
In dit verband is de uitdrukkelijke verwijzing van de Commissie naar de beschikking van het Gerecht van 27 mei 2004, Deutsche
Post en DHL/Commissie (T‑358/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), ten betoge dat het beroep niet-ontvankelijk
is omdat verzoeksters positie op de betrokken markt door de steunmaatregel niet wezenlijk is aangetast, niet ter zake dienend.
Deze beschikking houdende niet-ontvankelijkverklaring, die ervan uitgaat dat de concurrentiepositie van de twee verzoekende
ondernemingen niet wezenlijk is aangetast, is immers gegeven in een zaak die hierin van de onderhavige zaak verschilt dat
het beroep was ingesteld tegen een beschikking van de Commissie die na de procedure van artikel 88, lid 2, EG was gegeven
en in het kader waarvan de belanghebbenden naar behoren waren verzocht hun opmerkingen te maken.
46
Het beroep moet dus ontvankelijk worden verklaard.
Ten grondeVoorafgaande opmerkingen
47
Tot staving van haar vordering tot nietigverklaring van de beschikking voert verzoekster in wezen vier middelen aan: schending
van artikel 87 EG en van de multisectorale kaderregeling; schending van artikel 88, lid 2, EG; misbruik van bevoegdheid door
de Commissie, en schending van de motiveringsplicht.
48
Met haar tweede middel tot nietigverklaring stelt zij dat de Commissie, waar zij na een eerste onderzoek de door de Duitse
autoriteiten aan Glunz verleende steun goedkeurt, artikel 88, lid 2, EG en artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999,
op grond waarvan zij de formele onderzoeksprocedure moet inleiden wanneer de aangemelde maatregel „twijfel doet rijzen” over
de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, heeft geschonden.
49
Er zij aan herinnerd dat het bij artikel 88, lid 3, EG ingestelde en bij artikel 4 van verordening nr. 659/1999 geregelde
eerste onderzoek enkel tot doel heeft de Commissie een voldoende periode van overweging en onderzoek te gunnen om zich een
eerste mening te kunnen vormen over de aangemelde steunprojecten om, zonder dat een diepgaand onderzoek noodzakelijk is, te
kunnen concluderen dat zij verenigbaar zijn met het Verdrag dan wel dat de strekking ervan dienaangaande twijfel doet rijzen
(arrest Hof van 15 februari 2001, Oostenrijk/Commissie, C‑99/98, Jurispr. blz. I‑1101, punten 53 en 54).
50
De formele onderzoeksfase die de Commissie in staat stelt zich vooraleer haar beschikking te geven volledig over alle aspecten
van de zaak te laten voorlichten, is volstrekt noodzakelijk wanneer de Commissie bij de beoordeling of een steunmaatregel
verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, ernstige moeilijkheden ondervindt (arrest Matra/Commissie, reeds aangehaald,
punt 33).
51
Om met betrekking tot een steunmaatregel een beschikking om geen bezwaar te maken te geven, kan de Commissie zich dus alleen
dan tot een eerste onderzoek beperken indien zij na dit onderzoek tot de overtuiging kan komen dat dit project verenigbaar
is met het Verdrag.
52
Is de Commissie na dit eerste onderzoek evenwel tot de tegenovergestelde overtuiging gekomen, of heeft zij niet alle problemen
weten op te lossen die zich bij de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt
stellen, dan is zij verplicht alle nodige adviezen in te winnen en daartoe de formele onderzoeksprocedure van artikel 88,
lid 2, EG in te leiden (arresten Hof van 20 maart 1984, Duitsland/Commissie, 84/82, Jurispr. blz. 1451, punt 13; Cook/Commissie,
reeds aangehaald, punt 29; Matra/Commissie, reeds aangehaald, punt 33, en Commissie/Sytraval en Brink’s France, reeds aangehaald,
punt 39).
53
In het kader van haar middel ontleend aan schending van artikel 88, lid 2, EG, voert verzoekster niet alleen aan dat de duur
en de omstandigheden van het eerste onderzoek op het bestaan van ernstige moeilijkheden wijzen, maar tevens dat een nauwgezet
onderzoek van de situatie op de spaanplatenmarkt bij de Commissie twijfel had moeten doen rijzen zodat de formele onderzoeksprocedure
had moeten worden ingeleid. Verzoekster stelt verder nog dat zij de Commissie in de loop van deze procedure gegevens zou hebben
verschaft over het schijnbaar verbruik van spaanplaten die aantonen dat de betrokken investering in een krimpende markt plaatsvindt.
54
Uit de beschikking blijkt evenwel duidelijk dat de Commissie bewust enkel heeft onderzocht of er eventueel een structurele
overcapaciteit bestond en, tegen de achtergrond van de bewoordingen van de punten 3.2 tot en met 3.4 van de multisectorale
kaderregeling en omdat zij over voldoende gegevens met betrekking tot de capaciteitsbenuttingspercentages van de betrokken
sector beschikte, van mening was dat zij niet diende na te gaan of de betrokken investeringen in een krimpende markt zouden
plaatsvinden. Een dergelijke benadering maakte de mededeling door verzoekster van gegevens over het verbruik van spaanplaten
in elk geval overbodig.
55
Aldus blijkt dat een voorafgaande en algemene vraag rijst inzake de uitlegging, in het licht van artikel 87 EG, van de relevante
punten van de multisectorale kaderregeling om te bepalen welk criterium of welke criteria voor de beoordeling van de factor
„mededinging” moeten worden gebruikt.
56
In het kader van de uitoefening van zijn wettigheidstoezicht, staat het aan het Gerecht om deze eerste vraag van uitlegging
van de toepasselijke voorschriften te beantwoorden en dus om te controleren of de Commissie op goede gronden tot de in punt 54
supra vermelde conclusie is gekomen, hetgeen verzoekster met haar eerste middel tot nietigverklaring, ontleend aan schending
van artikel 87 EG en van de multisectorale kaderregeling, uitdrukkelijk betwist.
Schending van artikel 87 EG en van de multisectorale kaderregeling Argumenten van partijen
57
Verzoekster betwist de beoordeling door de Commissie van de maximaal toegestane steunintensiteit en meer bepaald van factor T
betreffende de mededinging. De Commissie heeft in casu de marktsituatie onjuist beoordeeld waar zij, ten eerste, geen onderscheid
tussen de spaanplatenmarkt en de OSB‑platenmarkt heeft gemaakt en, ten tweede, niet heeft gecontroleerd of de spaanplatenmarkt
krimpt en met deze omstandigheid geen rekening heeft gehouden.
– Ontbreken van differentiatie tussen de spaanplatenmarkt en de OSB-platenmarkt
58
Verzoekster verklaart dat de betrokken steun verschillend had moeten worden onderzocht en beoordeeld, naargelang hij voor
de productie van spaanplaten dan wel voor die van OSB-platen was bestemd. Zij merkt op dat de Commissie in het onderdeel van
de beschikking betreffende de bepaling van de betrokken productmarkt stelt: „In deze omstandigheden stellen wij voor [OSB-platen]
en multiplexhout, enerzijds, en spaanplaten, anderzijds, als afzonderlijke markten te beschouwen”. Zij maakt verweerster het
verwijt dat zij bij de beoordeling van factor T, „mededinging”, met deze marktafbakening geen rekening heeft gehouden, doch
integendeel een uniforme benadering heeft toegepast.
59
Zij stelt dat de spaanplatenmarkt en de OSB-platenmarkt teveel verschillen om ze als een en dezelfde markt te behandelen.
Deze twee producten zijn immers slechts voor een zeer klein percentage, namelijk 10 % volgens de Commissie zelf, onderling
substitueerbaar. Verder ontwikkelen de markten van deze twee producten zich verschillend, aangezien de spaanplatenmarkt krimpt
terwijl die van OSB-platen groeit.
60
De Commissie benadrukt dat het betrokken investeringsproject de oprichting betreft van een geïntegreerd centrum voor houtverwerking
met twee sterk verbonden productielijnen en gemeenschappelijke installaties. Zij stelt dat zij overeenkomstig punt 7.2 van
de multisectorale kaderregeling dit project moest beschouwen als een „samenhangend geheel en het ook als een samenhangend
geheel moest behandelen”, daar het project juist de oprichting van een „vestiging” in de zin van dit punt 7.2 betreft. De
Commissie heeft tevens punt 7.7 van de multisectorale kaderregeling nageleefd, waar zij zich voor haar beoordeling op de gegevens
van klasse 20.20 van de NACE-classificatie, die spaanplaten en OSB-platen omvat, heeft gebaseerd.
61
De Commissie stelt dat zij, ook in het geval van een verschillende beoordeling van de investering naargelang de betrokken
fabrieken, krachtens de laatste zin van punt 3.2 van de multisectorale kaderregeling, inhoudende dat in de eerste plaats de
sector en niet de verschillende productmarkten dienen te worden onderzocht, de twee in deze fabrieken vervaardigde producten
samen zou hebben moeten beschouwen. Verder zou ook bij het afzonderlijk in aanmerking nemen van het capaciteitsbenuttingspercentage
voor spaanplaten en dat voor OSB-platen, voor factor T correctiecoëfficiënt 1 zijn verkregen, aangezien in de twee sectoren
geen overcapaciteit bestond.
62
Interveniënten stellen dat de voorgenomen steunmaatregel één enkel investeringsproject betreft voor de oprichting van een
geïntegreerd centrum voor houtverwerking dat een vestiging in de zin van punt 7.2 van de multisectorale kaderregeling vormt,
en dus vanuit organisatorisch oogpunt een eenheid is. In deze omstandigheden doet het er niet toe dat de OSB-platen en de
spaanplaten tot verschillende productmarkten behoren of dat de steun, louter boekhoudkundig gezien, aan twee productielijnen
kan worden toegekend.
63
Interveniënten voeren aan dat de vaststelling van het capaciteitsbenuttingspercentage, in casu het enige relevante element,
in elk geval volledig losstaat van de vraag of het investeringsproject al dan niet één geheel vormt. Zelfs wanneer twee voorgenomen
steunmaatregelen duidelijk zijn gedifferentieerd, moet overeenkomstig de punten 3.2 en 3.3 in samenhang met punt 7.7 van de
multisectorale kaderregeling de factor mededinging worden vastgesteld op basis van het capaciteitsbenuttingspercentage in
de NACE-subsector waartoe de twee betrokken producten behoren.
– Verzuim te controleren of de spaanplatenmarkt krimpt en niet in aanmerking nemen van dit element
64
Verzoekster stelt dat het aan de Commissie stond overeenkomstig de punten 7.7 en 7.8 van de multisectorale kaderregeling de
relevante cijfergegevens over de periode 1995 tot en met 1999 te onderzoeken om te controleren of er sprake was van een structurele
overcapaciteit en/of een krimpende markt, welke beoordeling een noodzakelijke voorwaarde is voor de bepaling van de factor
„mededinging”.
65
Onder verwijzing naar een in bijlage bij het verzoekschrift gevoegde studie verklaart verzoekster dat het gemiddelde jaarlijkse
groeipercentage, uitgaand van de waarde, van het schijnbaar verbruik van spaanplaten in de EER in de jaren 1995 tot en met
1999 ‑ 3,72 % bedroeg (tegen + 24,57 % voor OSB-platen), hetgeen volgens punt 7.8 van de multisectorale kaderregeling betekent
dat deze productmarkt op het ogenblik waarop de beschikking is gegeven absoluut krimpend was. Gelet op deze vaststelling geldt
overeenkomstig punt 3.10 van de multisectorale kaderregeling, met betrekking tot de steun aan de spaanplatenfabriek, voor
de factor „mededinging” niet correctiecoëfficiënt 1, maar wel 0,25.
66
Verzoekster betwist de redenering op grond waarvan de Commissie in de beschikking voor de factor „mededinging” tot correctiecoëfficiënt
1 heeft besloten.
67
Zij verwijt de Commissie dat zij, met het argument dat zij over voldoende gegevens met betrekking tot de capaciteitsbenutting
in de betrokken sector beschikte, enkel rekening heeft gehouden met het al dan niet bestaan van een structurele overcapaciteit,
zonder zich af te vragen of er sprake is van een krimpende markt, terwijl een bevestigend antwoord op een van deze twee vragen
de toepassing van correctiecoëfficiënt 1 op de factor „mededinging” moest uitsluiten.
68
Ten eerste volgt uit de bewoordingen van punt 3.10 van de multisectorale kaderregeling dat ook dan moet worden onderzocht
of de investeringen in een krimpende markt plaatsvinden wanneer gegevens over het capaciteitsbenuttingspercentage beschikbaar
zijn.
69
Ten tweede vloeit de verplichting voor de Commissie om na te gaan of er een structurele overcapaciteit bestaat en/of er sprake
is van een krimpende markt, voort uit artikel 87, leden 1 en 3, EG. De Commissie moet bij de toepassing van dit artikel rekening
houden met het gemeenschappelijk belang, op grond waarvan zij in casu had moeten onderzoeken of er sprake was van een krimpende
markt.
70
De Commissie herinnert eraan dat de multisectorale kaderregeling voor haar dwingend is en dat zij in casu niet mocht onderzoeken
of de investeringen in een krimpende markt plaatsvonden, aangezien overeenkomstig punt 3.4 van de multisectorale kaderregeling
een dergelijk onderzoek slechts subsidiair is toegestaan, wanneer over de capaciteitsbenutting onvoldoende gegevens beschikbaar
zijn. Op de datum waarop de steun is aangemeld, beschikte de Commissie evenwel voor de periode 1993‑1998 over gegevens met
betrekking tot het capaciteitsbenuttingspercentage in de betrokken sector, op basis waarvan de beschikking is gegeven.
71
Zij stelt dat verzoekster een onjuiste uitlegging van de multisectorale kaderregeling geeft. Volgens verweerster volgt uit
de volgorde van de punten 3.3 en 3.4 van de multisectorale kaderregeling alsmede uit de in punt 3.4 gestelde voorwaarde om
te onderzoeken of de investeringen in een krimpende markt plaatsvinden, namelijk dat over de capaciteitsbenutting onvoldoende
gegevens beschikbaar zijn, dat de vaststelling van het capaciteitsbenuttingspercentage voorrang dient te krijgen. Verder wordt
met de vermelding „en/of” enkel gepreciseerd dat, indien over de capaciteitsbenutting onvoldoende gegevens beschikbaar zijn,
in ieder geval het schijnbaar verbruik van de betrokken producten moet worden bepaald. Tenzij moet worden aangenomen dat de
voorschriften tegenstrijdig zijn, kan uit punt 3.10 van de multisectorale kaderregeling, waarin de volgorde van toepassing
van de twee methoden ter beoordeling van de factor mededinging niet aan de orde is, niet worden afgeleid dat van de punten 3.2
en 3.4 van deze kaderregeling dient te worden afgeweken, zij het slechts gedeeltelijk.
72
De voorrang van het criterium van het capaciteitsbenuttingspercentage valt te verklaren doordat het ontegenzeglijk een betrouwbaarder
beeld van de situatie in een bepaalde sector verschaft dan het schijnbaar verbruik. Dit verbruik is onderhevig aan talrijke
schommelingen die geen verband houden met de situatie in de sector en het capaciteitsbenuttingspercentage, hetgeen naar gelang
van de periode van vijf jaar die in aanmerking wordt genomen, tot aanzienlijk verschillende conclusies over de marktsituatie
leidt. De Commissie preciseert dat de doelstellingen van de multisectorale kaderregeling worden bereikt wanneer de bijzondere
bepalingen ervan, zoals in het onderhavige geval, in acht worden genomen.
73
Uit de nieuwe multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten (PB 2002, C 70, blz. 8),
in punt 19 waarvan het capaciteitsbenuttingspercentage uitdrukkelijk is vermeld, kan niet worden afgeleid dat „de marktsituatie
op grond van het onderzoek van een structurele overcapaciteit niet nuttig kan worden beoordeeld” of dat de Commissie de irrelevantie
van het aangehaalde criterium van het capaciteitsbenuttingspercentage heeft erkend.
74
Volgens verweerster verliest verzoekster uit het oog dat de factor „mededinging” slechts een van de vier relevante factoren
is om de maximaal toegestane steunintensiteit te bepalen en dat het aangemelde project, ook met toepassing van haar berekeningsmethode,
nog steeds voor steun in aanmerking komt. Voorts heeft het gemaakte voorbehoud geen betrekking op de multisectorale kaderregeling
als zodanig, doch wel op een specifiek toepassingsgeval ervan, en berust het op de onjuiste premisse, dat het enige nuttige
criterium dat van een krimpende markt is en dat, om die markt te omschrijven, enkel het schijnbaar verbruik in aanmerking
moet worden genomen.
75
Interveniënten voeren aan dat de benadering van de Commissie zowel met de tekst van punt 3.10 van de multisectorale kaderregeling
als met de doelstelling daarvan in overeenstemming is.
76
Zij stellen in de eerste plaats dat de vermelding „en/of” in punt 3.10 van de multisectorale kaderregeling, geen eigen betekenis
heeft. Het verband tussen de criteria van de overcapaciteit en de krimpende markt is immers reeds in de punten 3.3 en 3.4
van de multisectorale kaderregeling geregeld, in die zin dat het onderzoek van een eventuele overcapaciteit voorrang krijgt.
In punt 3.10 wordt enkel de berekeningsformule van de drie factoren van de maximaal toegestane steunintensiteit herhaald.
Verder kon de Commissie zich op goede gronden op het capaciteitsbenuttingspercentage voor de periode 1994‑1998 baseren. Interveniënten
betogen dat op de datum van aanmelding van de voorgenomen steunmaatregel de gegevens over het capaciteitsbenuttingspercentage
voor klasse 20.20 van de NACE-classificatie nog niet beschikbaar waren en dat de gegevens met betrekking tot de fabrieksnijverheid
over 1999 nog niet door Eurostat waren opgesteld.
77
Ten tweede voeren zij aan dat de factor mededinging enkel een middel is om concreet vorm te geven aan de afweging die de Commissie
moet maken tussen twee onderling tegenstrijdige doelstellingen van het EG-Verdrag, namelijk de vrije mededinging en de communautaire
solidariteit, waarbij deze laatste de grondslag vormt voor de uitzonderingen van artikel 87, lid 3, sub a en b, EG ten gunste
van regionale steun. Door die factor in aanmerking te nemen kan worden vermeden dat via steunmaatregelen een sectorieel probleem
op gemeenschapsniveau ontstaat dat ernstiger is dan het aanvankelijke regionale probleem (arrest Gerecht van 15 september
1998, BFM en EFIM/Commissie, T‑126/96 en T‑127/96, Jurispr. blz. II‑3437, punt 101).
78
Verder gaat verzoekster eraan voorbij dat, krachtens artikel 87 EG en de multisectorale kaderregeling, nog steeds enkel de
vraag van belang is of op de gemeenschappelijke markt overcapaciteit wordt gecreëerd. De evolutie van het marktvolume houdt
geen rekening met de bronnen via welke het schijnbaar verbruik wordt gevoed. Interveniënten stellen dat hoewel dit bij volledige
capaciteitsbenutting in de Gemeenschap hoofdzakelijk via invoer gebeurt, een investering in een krimpende markt niet noodzakelijk
in tegenspraak is met artikel 87, lid 3, sub a en c, EG en de multisectorale kaderregeling. Dat producenten uit derde landen
daarbij eventueel van de markt worden verdrongen, is in het kader van deze beoordeling immers niet ter zake dienend.
Beoordeling door het Gerecht
79
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Commissie in het kader van artikel 87, lid 3, EG weliswaar over een ruime beoordelingsmarge
beschikt, waarvan de uitoefening een afweging van economische en sociale gegevens impliceert, die dient te geschieden in een
communautair kader, doch dat zij voor zichzelf uitgangspunten voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid kan vaststellen
door middel van handelingen als richtsnoeren, mits deze handelingen indicatieve regels voor het door haar te volgen beleid
bevatten en niet afwijken van de verdragsregels (arresten Hof van 5 oktober 2000, Duitsland/Commissie, C‑288/96, Jurispr.
blz. I‑8237, punt 62, en 7 maart 2002, Italië/Commissie, C‑310/99, Jurispr. blz. I‑2289, punten 45 en 52). Indien de Commissie
richtsnoeren vaststelt teneinde in overeenstemming met het Verdrag de criteria te preciseren die zij bij de uitoefening van
haar beoordelingsbevoegdheid voornemens is toe te passen, impliceert dat een zelfbeperking van die bevoegdheid in de zin dat
zij zich behoort te voegen naar de indicatieve regels die zij zichzelf heeft opgelegd (arresten Gerecht van 12 december 1996,
AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, Jurispr. blz. II‑2169, punt 57, en 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T‑214/95,
Jurispr. blz. II‑717, punt 89). In dit kader staat het aan het Gerecht na te gaan of de Commissie deze regels heeft nageleefd
(arrest Gerecht van 30 januari 2002, Keller en Keller Meccanica/Commissie, T‑35/99, Jurispr. blz. II‑261, punt 77).
80
In casu stelt verzoekster, gelet op de bewoordingen van de multisectorale kaderregeling en artikel 87 EG, de beoordeling ter
discussie die de Commissie in de beschikking geeft van factor T betreffende de mededinging.
81
Uit verzoeksters stukken blijkt dat de eerste grief, betreffende de bepaling van de betrokken productmarkten, nauw verband
houdt met die betreffende het feit dat de Commissie niet heeft onderzocht of al dan niet sprake is van een krimpende markt,
wat het belangrijkste punt is waarover partijen het oneens zijn.
82
Vaststaat dat de Commissie, na te hebben overwogen dat spaanplaten en OSB‑platen tot verschillende productmarkten behoorden,
overeenkomstig punt 7.7 van de multisectorale kaderregeling heeft onderzocht of er mogelijk een structurele overcapaciteit
bestond, zich daarbij baserend op een studie die gegevens bevat over het capaciteitsbenuttingspercentage in de sector die
overeenstemt met klasse 20.20 van de NACE-classificatie, welke betrekking heeft op de vervaardiging van houten platen waaronder
uiteraard ook spaanplaten en OSB‑platen vallen.
83
Op basis van deze studie is de Commissie, zowel met betrekking tot het onderzoek van het capaciteitsbenuttingspercentage voor
houten platen in het algemeen als dat van het capaciteitsbenuttingspercentage voor spaanplaten en OSB-platen afzonderlijk
beschouwd, tot de conclusie gekomen dat er geen structurele overcapaciteit bestond. Verzoekster heeft geen kritiek op de resultaten
van deze studie noch op de conclusie van de Commissie met betrekking tot het ontbreken van structurele overcapaciteit.
84
De draagwijdte van verzoeksters zienswijze dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de spaanplatenmarkt en de OSB-platenmarkt,
wordt volledig duidelijk wanneer wordt nagegaan wat zij in haar stukken aanvoert omtrent het al dan niet bestaan van een krimpende
markt. Opgemerkt zij overigens dat voor deze beoordeling, anders dan voor die met betrekking tot het mogelijke bestaan van
structurele overcapaciteit, niet een sector op basis van de NACE-classificatie, doch wel de betrokken productmarkt moet worden
bepaald (zie punten 7.7 en 7.8 van de multisectorale kaderregeling).
85
In haar onderzoek maakt verzoekster een onderscheid tussen de spaanplatenmarkt en de OSB-platenmarkt en baseert zich juist
daarop om te concluderen dat de eerste een absoluut krimpende, of althans een krimpende markt is, wat de toepassing van correctiecoëfficiënt 0,25
of 0,75 op de factor „mededinging” rechtvaardigt, in tegenstelling tot de tweede markt waarin voor deze factor correctiecoëfficiënt 1
in aanmerking kan worden genomen.
86
De kernvraag is dus of de Commissie in casu het onderzoek naar het al dan niet bestaan van een krimpende markt wel of niet
achterwege kon laten.
87
De Commissie, ondersteund door interveniënten, voert aan dat de multisectorale kaderregeling voorziet in twee criteria voor
de beoordeling van de factor mededinging, namelijk het criterium betreffende een structurele overcapaciteit en dat betreffende
een krimpende markt, maar dat er tussen deze twee een hiërarchie bestaat. Aldus is volgens deze partijen de toetsing aan het
criterium betreffende een krimpende markt slechts subsidiair toegestaan, namelijk enkel indien over het capaciteitsbenuttingspercentage
in de betrokken sector onvoldoende gegevens beschikbaar zijn, omdat zij niet de volledige referentieperiode dekken of niet
specifiek met de betrokken producten verband houden, en indien dus met betrekking tot de vraag van de structurele overcapaciteit
noch in positieve zin (bestaan van een structurele overcapaciteit) noch in negatieve zin (ontbreken van een structurele overcapaciteit)
een conclusie kan worden geformuleerd.
88
Deze uitlegging van de multisectorale kaderregeling door de Commissie heeft in de beschikking, louter op grond van de vaststelling
dat er in de betrokken sector geen structurele overcapaciteit is, geleid tot de toepassing op factor T van correctiecoëfficiënt 1,
dit wil zeggen de hoogste en dus de meest gunstige correctiecoëfficiënt voor de steunontvangende onderneming.
89
Ofschoon de multisectorale kaderregeling, uitsluitend uitgaande van de bewoordingen ervan, in de door de Commissie voorgestane
zin kan worden begrepen, moet deze kaderregeling toch worden uitgelegd in het licht van artikel 87 EG en het daarin neergelegde
beginsel dat overheidssteun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, om het in deze bepaling nagestreefde doel te
bereiken, namelijk een onvervalste mededinging in de gemeenschappelijke markt.
90
Uit de strekking van de punten 3.2 tot en met 3.4 van de multisectorale kaderregeling blijkt dat de Commissie bij de beoordeling
van de factor mededinging zeker eerst moet onderzoeken of er in de betrokken sector een structurele overcapaciteit bestaat.
91
Blijkens punt 3.10.1 van de multisectorale kaderregeling betekent deze voorrang van de vaststelling van het al dan niet bestaan
van een structurele overcapaciteit evenwel niet dat de Commissie zich in elk geval tot dit onderzoek kan beperken wanneer
zij over gegevens over het capaciteitsbenuttingspercentage in de betrokken sector beschikt.
92
Dit punt vormt een aanvulling op de punten 3.2 tot en met 3.6 van de multisectorale kaderregeling met betrekking tot de factor
„mededinging”, waar het de verschillende correctiecoëfficiënten die naargelang de vier in punt 3.10.1, sub i‑iii, genoemde
gevallen, op deze factor kunnen worden toegepast, preciseert, en is er bijgevolg onverbrekelijk mee verbonden.
93
Uit de bewoordingen van punt 3.10.1 van de multisectorale kaderregeling blijkt dat voor de toepassing op factor T van correctiecoëfficiënt 0,75
volstaat, dat de Commissie vaststelt dat een investeringsproject in een sector met structurele overcapaciteit tot een capaciteitsverhoging
leidt. Deze coëfficiënt bedraagt 0,50 indien het project bovendien een hoog marktaandeel kan versterken en 0,25 wanneer de
structurele overcapaciteit als ernstig kan worden aangemerkt.
94
Op basis van het voegwoord „of” in de in punt 3.10.1, sub i‑iii, van de multisectorale kaderregeling genoemde gevallen kan
worden gesteld dat de vaststelling door de Commissie dat een investeringsproject in een sector met een krimpende markt tot
een capaciteitsverhoging leidt, eveneens volstaat voor de toepassing op factor T van correctiecoëfficiënt 0,75. Deze coëfficiënt
bedraagt 0,50 indien dit project bovendien een hoog marktaandeel kan versterken en 0,25 bij een absoluut afnemende vraag.
95
In punt 3.10.1, sub iv, van de multisectorale kaderregeling is evenwel bepaald dat de Commissie op de factor mededinging correctiecoëfficiënt 1
slechts kan toepassen indien „waarschijnlijk geen negatieve gevolgen in de zin van i)‑iii)” worden vastgesteld.
96
Uit de bewoordingen van punt 3.10.1 van de multisectorale kaderregeling blijkt dus dat voor toepassing van de hoogste correctiecoëfficiënt,
waardoor het maximale met de gemeenschappelijke markt verenigbare steunbedrag wordt verkregen, vooraf moet worden vastgesteld
dat er geen sprake is van een structurele overcapaciteit in de betrokken sector noch van een krimpende markt, tenzij wordt
aangenomen dat het ontbreken van een dergelijke overcapaciteit noodzakelijkerwijs ook het ontbreken van een krimpende markt
voor de betrokken producten impliceert, wat zou betekenen dat aan de specificiteit van deze twee criteria ter beoordeling
van de factor mededinging wordt voorbijgegaan.
97
In deze omstandigheden moet de eerste zin van punt 3.4 van de multisectorale kaderregeling, volgens welke de Commissie, „[w]anneer
onvoldoende gegevens over de capaciteitsbenutting beschikbaar zijn, zal […] onderzoeken of de investering plaatsvindt in een
krimpende markt”, aldus worden begrepen dat de Commissie, wanneer zij op basis van de gegevens over de capaciteitsbenutting
in de betrokken sector niet tot de conclusie kan komen dat er sprake is van een structurele overcapaciteit, moet onderzoeken
of sprake is van een krimpende markt.
98
Enkel deze uitlegging van de multisectorale kaderregeling is in overeenstemming met artikel 87 EG en de daarin neergelegde
doelstelling van onvervalste mededinging.
99
Een uitlegging als die waar verweerster in casu van uitgaat, waarbij een staat steun kan verlenen aan een onderneming die
producten verkoopt waarvoor de vraag op de markt daalt, zonder dat de Commissie bij haar toetsing met deze omstandigheid rekening
houdt, kan immers niet worden aanvaard. Investeringen in een dergelijke markt houden uiteraard ernstige risico’s van concurrentievervalsing
in, hetgeen duidelijk tegen de in artikel 87 EG neergelegde doelstelling van onvervalste mededinging ingaat.
100
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in punt 1.1 van de multisectorale kaderregeling is bepaald dat het met de voltooiing
van de interne markt belangrijker is dan ooit voor grote investeringsprojecten een strenge controle op staatssteun te handhaven,
daar de mededingingsvervalsende gevolgen groter worden naarmate andere door de overheid veroorzaakte mededingingsbeperkingen
wegvallen en de markten opener en geïntegreerder worden. Met de vaststelling van de multisectorale kaderregeling streefde
de Commissie ernaar steun voor grootschalige projecten te beperken teneinde de negatieve gevolgen voor de mededinging zoveel
mogelijk te vermijden, zonder dat het ondersteunde gebied zijn aantrekkingskracht verliest (punt 1.2).
101
Daartoe moet de Commissie, met toepassing van verschillende factoren waaronder die van de mededinging, van geval tot geval
beslissen wat de maximaal toegestane steunintensiteit is voor projecten waarvoor de aanmeldingsplicht geldt.
102
Bij de beoordeling of een onder de multisectorale kaderregeling vallende steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke
markt, wordt de voor de mededinging geldende correctiecoëfficiënt bepaald op basis van een structurele en conjuncturele analyse
van de markt, die de Commissie bij de vaststelling van haar beschikking moet verrichten aan de hand van de in de multisectorale
kaderregeling opgesomde objectieve criteria. Deze beoordeling door de Commissie van de toepasselijke specifieke coëfficiënt
beïnvloedt het steunbedrag dat met de gemeenschappelijke markt verenigbaar kan worden verklaard (arrest Gerecht van 30 januari
2002, Nuove Industrie Molisane/Commissie, T‑212/00, Jurispr. blz. II‑347, punten 39 en 40).
103
Uit het voorgaande volgt dat de Commissie, waar zij zonder vooraf te hebben gecontroleerd of de betrokken voorgenomen steunmaatregel
al dan niet in een krimpende markt zou worden uitgevoerd, op de factor mededinging correctiecoëfficiënt 1 heeft toegepast,
artikel 87 EG alsmede de multisectorale kaderregeling heeft geschonden, welke regeling is vastgesteld ter precisering van
de toepassingsvoorwaarden van dat artikel en meer bepaald van lid 3, sub a, ervan, volgens hetwelk steunmaatregelen bestemd
om de economische ontwikkeling te bevorderen van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar ernstige werkloosheid
heerst, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd.
104
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de beschikkingspraktijk van de Commissie. Ter terechtzitting heeft verweerster
vier beschikkingen ter sprake gebracht waarin zij enkel heeft onderzocht of er een structurele overcapaciteit bestond, maar
het staat vast dat in slechts één daarvan, zoals in het onderhavige geval, louter op basis van de vaststelling dat er geen
dergelijke overcapaciteit bestond, op de factor „mededinging” correctiecoëfficiënt 1 is toegepast (beschikking van 19 juni
2002, staatssteun N 240/02 ten gunste van Zellstoff Stendal GmbH).
105
Daartegenover staat dat moet worden gewezen op de redenering van de Commissie in haar beschikking van 8 juni 2000 om geen
bezwaar te maken tegen aan Pirna AG verleende steun.
106
In deze beschikking heeft de Commissie eerst, op basis van de gegevens over het capaciteitsbenuttingspercentage van de betrokken
sector die in klasse 21.11 van de NACE-classificatie is ingedeeld, geconcludeerd dat er geen structurele overcapaciteit bestond,
en vervolgens heeft zij gecontroleerd en vastgesteld dat er voor cellulosevezels geen sprake was van een krimpende markt,
op grond waarvan zij overeenkomstig punt 3.10.1, sub iv, van de multisectorale kaderregeling waar punt 35 van de beschikking
uitdrukkelijk naar verwijst, voor de factor mededinging correctiecoëfficiënt 1 in aanmerking heeft kunnen nemen, evenwel na
eerst te hebben vastgesteld dat het betrokken investeringsproject niet een hoog marktaandeel versterkte. In dit verband is
de formulering van de beschikking, waaruit duidelijk de gefaseerde redenering van de Commissie blijkt, met de uitdrukkelijke
vermelding van punt 3.10.1, sub iv, van de multisectorale kaderregeling, in tegenspraak met de uitleg van de Commissie die
het onderzoek ter bepaling of de betrokken markt een krimpende markt is, als overbodig poogt af te doen.
107
Uit de vergelijking van de beschikking van 8 juni 2000 betreffende Pirna AG met die welke in punt 104 supra is bedoeld en
met de onderhavige beschikking blijkt dus een tegenstrijdige beschikkingspraktijk van de Commissie met betrekking tot de toepassing
op factor T van de hoogste correctiecoëfficiënt waarin de multisectorale kaderregeling voorziet.
108
Verder moet erop worden gewezen dat de relevantie van het criterium van een krimpende markt wordt bevestigd in de nieuwe multisectorale
kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten, waarin is bepaald dat geen regionale investeringssteun
wordt toegelaten in sectoren die met ernstige structurele problemen te kampen hebben. Met het oog op de opstelling van deze
lijst van sectoren worden de ernstige structurele problemen in beginsel gemeten aan de hand van gegevens over het schijnbaar
verbruik van het of de betrokken product(en). Punt 32 van de nieuwe multisectorale kaderregeling geeft duidelijk aan dat van
ernstige structurele problemen sprake is wanneer de betrokken sector krimpt.
109
Uit een en ander volgt dat de beschikking nietig moet worden verklaard, zonder dat verzoeksters overige grieven dienen te
worden onderzocht.
110
Ten slotte moet worden benadrukt dat in de onderhavige zaak, wegens deze onjuiste rechtsopvatting van de Commissie, de verenigbaarheid
van de aangemelde steun niet aan alle toepasselijke criteria is getoetst.
111
In het kader van de tenuitvoerlegging van het onderhavige arrest dient de Commissie de verenigbaarheid van de aangemelde steun
te beoordelen aan de hand van de gegevens over het schijnbaar verbruik van de betrokken producten in de referentieperiode
en, indien zij daarbij ernstige problemen ondervindt, de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG, in te leiden.
Het verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang
112
Verzoekster verzoekt het Gerecht overeenkomstig artikel 64, lid 3, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het
Gerecht, de Commissie overlegging te gelasten van de stukken die op de betrokken steun betrekking hebben, waartegen verweerster
en interveniënten zich verzetten.
113
Het Gerecht is van oordeel dat er geen grond is om gevolg te geven aan het door verzoekster ingediende verzoek om maatregelen
tot organisatie van de procesgang, aangezien dit verzoek thans niet relevant is voor de oplossing van het geschil [arrest
Gerecht van 25 juni 2002, British American Tobacco (Investments)/Commissie, T‑311/00, Jurispr. blz. II‑2781, punt 50].
Kosten
114
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen,
voorzover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig verzoeksters vordering
in de kosten worden verwezen.
115
Aangezien verzoekster evenwel niet heeft gevorderd dat Glunz en OSB Deutschland in de kosten van hun interventie worden verwezen,
zullen deze interveniënten slechts hun eigen kosten dragen (arrest Gerecht van 8 oktober 2002, M6 e.a./Commissie, T‑185/00,
T‑216/00, T‑299/00 en T‑300/00, Jurispr. blz. II‑3805, punt 89).
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),
rechtdoende, verklaart:
1)
Beschikking SG (2001) D van de Commissie van 25 juli 2001 om geen bezwaar te maken tegen de door de Duitse autoriteiten aan
Glunz AG verleende steun wordt nietig verklaard.
2)
De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster.
3)
Glunz AG en OSB Deutschland GmbH worden verwezen in de op hun interventie gevallen kosten.
Legal
Tiili
Vilaras
Wiszniewska-Białecka
Vadapalas
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 december 2004.