Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002CO0360

    Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 29 oktober 2004.
    Carlo Ripa di Meana tegen Europees Parlement.
    Hogere voorziening - Voormalig lid van Europees Parlement - Voorlopige ouderdomspensioenregeling - Schorsing van pensioenbetaling na zijn verkiezing tot lid van regionale raad - Beroep tot nietigverklaring - Bevestigende handeling - Niet-ontvankelijkheid - Hogere voorziening kennelijk ongegrond.
    Zaak C-360/02 P.

    Jurisprudentie 2004 I-10339

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2004:690

    Zaak C‑360/02 P

    Carlo Ripa di Meana

    tegen

    Europees Parlement

    „Hogere voorziening – Voormalig lid van Europees Parlement – Voorlopige pensioenregeling – Schorsing van betaling van pensioen ten gevolge van verkiezing van betrokkene tot lid van regionale raad – Beroep tot nietigverklaring – Bevestigende handeling – Niet-ontvankelijkheid – Hogere voorziening kennelijk ongegrond”

    Samenvatting van de beschikking

    1.        Procedure – Beroepstermijnen – Hogere voorziening – Procedurele voorwaarden waaraan betekening moet voldoen – Ontbreken van kennisgeving van betekening door griffie van Gerecht – Verval op basis van artikel 44, lid 2, derde alinea, van Reglement voor procesvoering van Gerecht – Geen

    (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 2, derde alinea, 100, lid 2, en 114, lid 1)

    2.        Procedure – Maatregelen tot organisatie van procesgang – Schriftelijke vragen aan partijen – Geen automatisch gevolg voor beslechting van geding – Soevereine beoordeling van feiten en bewijzen door Gerecht

    (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 49, 64 en 65)

    3.        Hogere voorziening – Middelen – Toetsing door Hof van beoordeling van feiten en bewijzen – Uitgesloten, behoudens geval van verkeerde opvatting

    (Art. 225 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58)

    4.        Procedure – Verplichting voor Gerecht om uitspraak te doen over exceptie van niet-ontvankelijkheid na mondelinge procedure te hebben geopend – Geen

    (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 114, leden 1‑3)

    5.        Procedure – Beroepstermijnen – Verval – Verschoonbare dwaling – Begrip – Draagwijdte

    1.        Het ontbreken van een kennisgeving van de betekening van een arrest of een beschikking per telefax of enig ander technisch communicatiemiddel door de griffie van het Gerecht brengt niet mee dat een rekwirant niet in hogere voorziening kan worden ontvangen en automatisch valt onder artikel 44, lid 2, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, volgens welke de regelmatige betekening wordt geacht plaats te vinden door bezorging van de aangetekende zending op het postkantoor van de plaats waar het Gerecht is gevestigd. Deze laatste bepaling is immers alleen van toepassing wanneer geen domicilie te Luxemburg is gekozen en/of de advocaat of de gemachtigde van de verzoeker niet ermee heeft ingestemd dat betekeningen aan hem per telefax of met enig ander technisch communicatiemiddel plaatsvinden.

    (cf. punten 22‑23)

    2.        Het Gerecht kan naar eigen inzicht beslissen of het partijen schriftelijke vragen zal stellen, en in iedere stand van het geding besluiten tot maatregelen tot organisatie van de procesgang of tot maatregelen van instructie als bedoeld in de artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. De uitoefening van deze bevoegdheid heeft echter geen automatische gevolgen voor de beslechting van het geschil, want het Gerecht behoudt de vrijheid om zelf te beoordelen welke waarde het toekent aan de verschillende feiten en bewijzen die zijn voorgelegd, of die het zelf heeft kunnen verzamelen.

    (cf. punt 28)

    3.        Het Hof is in hogere voorziening niet bevoegd het oordeel van het Gerecht over de feiten en bewijzen te toetsen, behoudens in het geval van een onjuiste voorstelling van deze feiten en bewijzen.

    (cf. punt 29)

    4.        Wanneer het Gerecht zich voldoende ingelicht acht door de dossierstukken, kan het beslissen om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen over een exceptie van niet-ontvankelijkheid, aangezien artikel 114, leden 1 tot en met 3, van het Reglement voor de procesvoering geen enkele verplichting oplegt om een terechtzitting te houden.

    (cf. punt 35)

    5.        Een justitiabele kan in buitengewone omstandigheden verschoonbare dwaling aanvoeren teneinde te ontkomen aan de vervaltermijn die voor het instellen van beroep tot nietigverklaring geldt; dit is met name het geval wanneer de instelling die de bestreden handeling heeft verricht, zich aldus heeft gedragen dat dit gedrag, op zich of in een beslissende mate, bij een burger te goede trouw die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht, tot een begrijpelijk misverstand heeft geleid.

    (cf. punt 50)




    BESCHIKKING VAN HET HOF (Tweede kamer)

    29 oktober 2004 (*)

    „Hogere voorziening – Voormalig lid van Europees Parlement – Voorlopige ouderdomspensioenregeling – Schorsing van pensioenbetaling na zijn verkiezing tot lid van regionale raad – Beroep tot nietigverklaring – Bevestigende handeling – Niet-ontvankelijkheid – Hogere voorziening kennelijk ongegrond”

    In zaak C‑360/02 P

    betreffende een op 2 oktober 2002 ingestelde hogere voorziening krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie,

    Carlo Ripa di Meana, voormalig lid van het Europees Parlement, wonende te Montecastello di Vibio (Italië), vertegenwoordigd door W. Viscardini en G. Donà, avocatti,

    rekwirant,

    andere partij bij de procedure:

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door A. Caiola en G. Ricci als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerder in eerste aanleg,

    geeft

    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), kamerpresident, C. Gulmann, J. Makarczyk, P. Kūris en J. Klučka, rechters,

    advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

    griffier: R. Grass,

    de advocaat-generaal gehoord,

    de navolgende

    Beschikking

    1        Met de hogere voorziening verzoekt Ripa di Meana (hierna: „rekwirant”) om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 9 juli 2002, Ripa di Meana/Parlement (T 127/01, Jurispr. blz. II 3005; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 26 maart 2001 strekkende tot schorsing van de betaling van zijn ouderdomspensioen na zijn verkiezing tot lid van de Consiglio regionale della Regione Umbria (regionale raad van Umbrië, Italië) is verworpen.

     Het rechtskader

     De communautaire regeling

    2        Aangezien een eenvormige communautaire pensioenregeling voor alle leden van het Parlement ontbrak, heeft het Bureau van het Parlement op 24 en 25 mei 1982 een voorlopige regeling voor het ouderdomspensioen ingevoerd voor de leden uit lidstaten waarvan de nationale autoriteiten niet in een pensioenregeling voor de leden van het Parlement voorzien (hierna: „voorlopige pensioenregeling”). Deze regeling, die ook van toepassing is indien de hoogte en/of de voorwaarden van het nationale pensioen afwijken van die welke van toepassing zijn op de leden van het parlement van de staat waarvoor dat lid van het Parlement werd gekozen, is opgenomen in bijlage III bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement (hierna: „Regeling kosten en vergoedingen”).

    3        In de ten tijde van de feiten geldende versie bepaalde bijlage III bij de Regeling kosten en vergoedingen (hierna: „bijlage III”) onder meer het volgende:

    „Artikel 1

    1.      Alle leden van het Europees Parlement hebben recht op een ouderdomspensioen.

    2.      In afwachting van een definitieve communautaire pensioenregeling voor alle leden van het Europees Parlement, wordt op verzoek van het betrokken parlementslid een voorlopig ouderdomspensioen betaald uit de begroting van de Europese Gemeenschappen, afdeling Parlement.

    Artikel 2

    1.      De hoogte en de voorwaarden van het voorlopige pensioen zijn gelijk aan die van het pensioen van de leden van de Tweede Kamer van het parlement van de staat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement gekozen is.

    2.      Een lid op wie artikel 1, lid 2, van toepassing is, stort een bijdrage in de begroting van de Gemeenschap die op zodanige wijze wordt berekend dat hij of zij in totaal dezelfde premie betaalt als een lid van de Tweede Kamer van het parlement van de staat waar hij of zij gekozen is”.

    [...]

    Artikel 4

    Voor de berekening van het pensioenbedrag kunnen dienstjaren als parlementslid van een lidstaat worden opgeteld bij de jaren als lid van het Europees Parlement. De jaren van een dubbel mandaat worden slechts eenmaal berekend.”

     De nationale regeling

    4        Artikel 12, lid 1, van het Regolamento per gli assegni vitalizi dei deputati (pensioenregeling voor leden van de Italiaanse Camera dei Deputati; hierna: „Italiaanse regeling”) bepaalt:

    „Bij herverkiezing van het parlementslid dat zijn mandaat reeds heeft beëindigd, als lid van het nationale of het Europese Parlement of bij zijn verkiezing als lid van een regionale raad, wordt de betaling van de levenslange uitkering die hij reeds geniet, geschorst voor de volledige duur van zijn mandaat.”

     Feiten van het geding en procesverloop voor het Gerecht

    5        Rekwirant bezit de Italiaanse nationaliteit, en was lid van het Europees Parlement gedurende de zittingsperioden 1979-1984 en 1994-1999.

    6        Na zijn verkiezing tot lid van de regionale raad van Umbrië heeft het hoofd van de dienst ledenvergoedingen van het Europees Parlement rekwirant op 26 januari 2001 schriftelijk meegedeeld dat de betaling van het door hem als voormalig lid van het Europees Parlement ontvangen pensioen werd geschorst voor de duur van zijn mandaat als lid van de regionale raad (hierna: „brief van 26 januari 2001”). Deze brief is op 31 januari 2001 door rekwirant ontvangen en luidt als volgt:

    „Ik vestig uw aandacht op artikel 12 van het Regolamento per gli assegni vitalizi dei deputati (kopie in bijlage), dat naar analogie van toepassing is op de Italiaanse leden die pensioenbijdragen bij het Europese Parlement hebben betaald, en op grond waarvan de betaling van het pensioen tijdens de uitoefening van het mandaat van nationaal of Europees parlementslid of van lid van een regionale raad wordt geschorst.

    Mijn dienst heeft vernomen dat u lid bent van een regionale raad, zodat wij uw pensioenrechten moeten schorsen.

    Om het u onverschuldigd betaalde pensioenbedrag te kunnen berekenen verzoek ik u mij de datum van uw verkiezing als lid van de regionale raad te willen meedelen.”

    7        Nadat rekwirant bij brief van 15 maart 2001 zijn verbazing had geuit over het voornemen van het Europees Parlement de betaling van zijn pensioen wegens zijn verkiezing als lid van de regionale raad te schorsen en de redenen had uiteengezet waarom volgens hem de Italiaanse regeling op zijn geval niet naar analogie kon worden toegepast, heeft het Parlement hem op 26 maart 2001 een tweede brief gezonden (hierna: „brief van 26 maart 2001”) met de volgende inhoud:

    „In antwoord op voormelde brief waarin u uw verbazing uit over de schorsing van uw pensioen van voormalig lid van het Europees Parlement ten gevolge van uw verkiezing als lid van de regionale raad, bevestig ik u dat dit besluit in overeenstemming is met artikel 12, lid 1, van de regeling en de praktijk van de Camera dei Deputati.

    Ik ben het met u eens dat de bestaande tekst van de regeling van de Camera dei Deputati onvolledig is. Hij is weliswaar volledig wat de schorsing van pensioenen betreft, doch wat het herstel van de rechten betreft, ontbreekt de verwijzing naar de activiteit van lid van een regionale raad.

    Toch lijken de regels van de politieke overheid duidelijk. Zij zijn bedoeld ter voorkoming van de cumulatie van een pensioen van lid van het parlement of van een regionale raad met de vergoeding van lid van het parlement of van een regionale raad. Ik verzoek u dus mij zo spoedig mogelijk de datum van uw verkiezing als lid van de regionale raad te willen meedelen.

    Ter informatie wijs ik u erop dat uw pensioen inmiddels is geschorst.”

    8        In die omstandigheden heeft rekwirant bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 juni 2001, beroep ingesteld, voornamelijk strekkende tot nietigverklaring van de brief van 26 maart 2001 voorzover deze het besluit van het Parlement bevatte om de betaling van zijn pensioen na zijn verkiezing tot lid van de regionale raad van Umbrië te schorsen.

    9        Bij op 27 juli 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft het Parlement krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, die het Gerecht bij de bestreden beschikking heeft toegewezen na partijen te hebben verzocht om schriftelijke beantwoording van enkele vragen.

     De bestreden beschikking

    10      De verwerping van het beroep door het Gerecht steunt in wezen op twee gronden.

    11      In punt 25 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht er eerst aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak als voor beroep tot nietigverklaring vatbare handelingen of besluiten in de zin van artikel 230 EG zijn te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, en dat om te bepalen of een handeling of besluit dergelijke gevolgen in het leven roept de wezenlijke inhoud ervan moet worden bezien. Vervolgens was het Gerecht in punt 29 van deze beschikking om te beginnen van oordeel dat „het aanvankelijke besluit van het Parlement van 26 januari 2001 ongetwijfeld de handeling (vormt) die directe en de onmiddellijke gevolgen heeft gehad voor verzoekers rechtspositie, zodat het beroep tegen deze handeling had moeten worden gericht”.

    12      Hierbij is het Gerecht in de eerste plaats uitgegaan van de bewoordingen in de brief van 26 januari 2001, waarin ondubbelzinnig staat dat het Parlement had besloten om de pensioenrechten van rekwirant te schorsen wegens zijn verkiezing tot lid van een regionale raad (punten 26 en 27 van de bestreden beschikking), en in de tweede plaats van het antwoord van deze instelling op een schriftelijke vraag van het Gerecht, waaruit bleek dat het besluit om de betaling van het pensioen van rekwirant te schorsen was toegepast vanaf de eerste maand na verzending van de brief van 26 januari 2001, dus februari 2001. Het Gerecht heeft er in dit verband op gewezen, dat blijkens het door rekwirant aan het Gerecht overgelegde bankafschrift van 1 maart 2001 zijn pensioen voor de maand februari 2001 inderdaad niet op zijn bankrekening was gestort, zodat hij na de pensioenbetaling voor januari 2001 op 26 januari 2001 geen pensioen als voormalig lid van het Parlement meer had ontvangen (punt 28 van de beschikking).

    13      Na te hebben vastgesteld dat deze brief van 26 januari 2001 niet door rekwirant was aangevochten, heeft het Gerecht vervolgens de aard van de brief van 26 maart 2001 onderzocht. In dat verband verklaarde het Gerecht meer in het bijzonder het volgende:

    „31      Dienaangaande zij vastgesteld, dat het Parlement in de brief van 26 maart 2001 alleen heeft gesteld dat de Italiaanse regeling op een aantal punten onvolledig is, maar dat de regels ter voorkoming van cumulatie van een pensioen van lid van het Parlement of van een regionale raad met een vergoeding van lid van het Parlement of een regionale raad duidelijk lijken en het besluit van 26 januari 2001 in overeenstemming is met de Italiaanse praktijk. Wanneer deze bewoordingen in hun context worden geplaatst, kunnen zij niet worden beschouwd als een aanwijzing dat het bij brief van 26 januari 2001 meegedeelde besluit om de betaling van verzoekers pensioen te schorsen is heronderzocht. Zij moeten aldus worden uitgelegd dat de redenen die het Parlement ertoe hebben gebracht verzoekers pensioen te schorsen, ongewijzigd blijven. Het Parlement heeft namelijk alleen herinnerd aan de ratio legis van de bepaling die bij het besluit van 26 januari 2001 is toegepast, en verzoeker er alleen op gewezen dat dit besluit strookte met de Italiaanse praktijk, zonder enige wijziging van de reeds gegeven motivering.

    32      Anderzijds kon het feit dat verzoeker bij brief van 26 maart 2001 werd meegedeeld dat zijn pensioen inmiddels daadwerkelijk was geschorst, geen nieuw element vormen waardoor deze brief als een nieuw bezwarend besluit is te beschouwen. Deze mededeling vormt namelijk slechts de fase van uitvoering van de bezwarende handeling, namelijk het besluit van 26 januari 2001.”

    14      Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 33 van de bestreden beschikking beslist dat de brief van 26 maart 2001 een zuivere bevestiging van het besluit van 26 januari 2001 vormt. Aangezien dit laatstgenoemde besluit niet binnen de daartoe gestelde termijnen was aangevochten, heeft het het beroep niet-ontvankelijk verklaard en rekwirant in de kosten verwezen.

     De hogere voorziening

    15      In hogere voorziening verzoekt rekwirant het Hof de bestreden beschikking te vernietigen, het beroep voor het Gerecht ontvankelijk te verklaren, de zaak voor afdoening naar het Gerecht te verwijzen en het Parlement te verwijzen in de kosten in beide instanties.

    16      Daartoe voert rekwirant vier middelen aan. Het eerste middel betreft procedurefouten „van het Gerecht die de belangen van rekwirant schaden”, het tweede middel betreft schending van de rechten van de verdediging, het derde betreft een onjuiste kwalificatie van de brieven van 26 januari 2001 en 26 maart 2001 en onjuiste toepassing van de communautaire rechtspraak inzake bevestigende handelingen, en het vierde onjuiste toepassing van de communautaire rechtspraak inzake verschoonbare dwaling.

    17      Het Parlement vordert dat de hogere voorziening niet-ontvankelijk of in elk geval ongegrond wordt verklaard en dat rekwirant in alle kosten wordt verwezen.

    18      Vooraf moet eraan worden herinnerd dat het Hof krachtens artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering een hogere voorziening die kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, op ieder moment, de advocaat-generaal gehoord, bij met redenen omklede beschikking kan afwijzen, zonder tot de mondelinge behandeling over te gaan.

     De ontvankelijkheid van de hogere voorziening

    19      In zijn memorie van antwoord bestrijdt het Parlement vooraf de ontvankelijkheid van hogere voorziening. Volgens het Parlement kan, in de eerste plaats omdat rekwirant geen domicilie te Luxemburg heeft gekozen overeenkomstig artikel 44, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en in de tweede plaats omdat volgens artikel 100, lid 2, eerste alinea, van dat Reglement de arresten en de beschikkingen van het Gerecht niet behoren tot de processtukken die per telefax of met een ander technisch communicatiemiddel kunnen worden betekend, ook al heeft de geadresseerde overeenkomstig artikel 44, lid 2, tweede alinea met die betekeningsmethode ingestemd, in casu enkel de derde alinea van deze bepaling toepasselijk zijn, op grond waarvan de regelmatige betekening wordt geacht plaats te vinden door bezorging van de aangetekende zending op het postkantoor van de plaats waar het Gerecht is gevestigd.

    20      Aangezien de bestreden beschikking op 17 juli 2002 op het postkantoor te Luxemburg is bezorgd en uit de stukken blijkt dat de griffie van het Gerecht rekwirant niet in afwijking van het bepaalde in artikel 100, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering, per telefax of enig ander communicatiemiddel van de verzending van de beschikking heeft verwittigd, is de termijn voor het instellen van hogere voorziening tegen deze beschikking, rekening houdend met de termijn wegens afstand, op 27 september 2002 verstreken. De hogere voorziening is op 2 oktober 2002 en dus niet tijdig ingesteld, zodat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    21      Het standpunt van het Parlement dat artikel 44, lid 2, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in dit geval van toepassing is, moet meteen worden verworpen. Zoals immers uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt, geschieden in het kader van de procedure alle betekeningen aan de betrokken partij per aangetekende post aan het adres van de gemachtigde of de raadsman van deze partij „indien het verzoekschrift niet aan de in de eerste twee alinea’s [van artikel 44, lid 2] bedoelde voorwaarden beantwoordt”. Deze alinea’s bepalen dat domicilie kan worden gekozen ter plaatse waar het Gerecht is gevestigd, of dat, naast of in de plaats daarvan, de advocaat of gemachtigde van de verzoekende partij ermee instemt dat de betekeningen aan hem plaatsvinden per telefax of met enig ander technisch communicatiemiddel. In casu staat vast dat het verzoekschrift van rekwirant aan deze voorwaarden voldoet, want zijn advocaten hebben ermee ingestemd dat de processtukken hun per telefax of e-mail worden betekend. De toepassing van artikel 44, lid 2, derde alinea, moet dus worden uitgesloten.

    22      Zoals het Parlement in zijn memorie van antwoord terecht opmerkt, volgt uit 100, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht weliswaar ook dat, in afwijking van de in het vorige punt genoemde regel, de arresten en beschikkingen van het Gerecht, wanneer de geadresseerde geen domicilie heeft gekozen, altijd aan diens adres worden betekend op de wijze als voorzien in lid 1 van dit artikel, namelijk bij aangetekende postzending met bericht van ontvangst van een eensluidend gewaarmerkt afschrift van het betrokken arrest of de betrokken beschikking, of door terhandstelling van dit afschrift tegen ontvangstbewijs, terwijl de geadresseerde bovendien per telefax of enig ander technisch communicatiemiddel door de griffier van de toezending in kennis wordt gesteld.

    23      Het ontbreken van een dergelijke kennisgeving door de griffie van het Gerecht brengt echter niet mee dat rekwirant niet in hogere voorziening zou kunnen worden ontvangen en dat automatisch het bepaalde in artikel 44, lid 2, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering zou gelden. Zoals immers in punt 21 van deze beschikking is vastgesteld, is het in deze alinea bepaalde alleen van toepassing wanneer geen domicilie te Luxemburg is gekozen en/of de advocaat of de gemachtigde van de verzoeker niet ermee heeft ingestemd dat betekeningen aan hem per telefax of met enig ander technisch communicatiemiddel plaatsvinden, wat in casu duidelijk niet het geval is. Verder wordt de aangetekende zending die de griffie verzorgt, krachtens artikel 100, lid 2, tweede alinea, van dit Reglement geacht de geadresseerde te hebben bereikt op de tiende dag na de bezorging van die zending op het postkantoor van de plaats waar het Gerecht is gevestigd, tenzij uit het bericht van ontvangst blijkt dat zij op een andere datum is ontvangen, of de geadresseerde binnen drie weken, na per telefax of ander technisch middel te zijn verwittigd, de griffier meedeelt dat het te betekenen stuk hem niet heeft bereikt.

    24      Het staat vast dat rekwirant de betwiste beschikking op 22 juli 2002 heeft ontvangen, dus vijf dagen na de bezorging van de aangetekende verzending van deze beschikking op het postkantoor te Luxemburg, en dat het verzoekschrift in hogere voorziening op 2 oktober 2002 per telefax bij de griffie van het Hof is ingekomen, terwijl het origineel van dit verzoekschrift overeenkomstig artikel 37, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof binnen 10 dagen na ontvangst van deze telefax ter griffie is neergelegd. Bijgevolg is deze hogere voorziening ontvankelijk.

    25      De door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid berust derhalve op een verkeerde lezing van de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en moet dus als kennelijk ongegrond worden verworpen.

     De gegrondheid van de hogere voorziening

     Het eerste middel

    26      Het eerste middel klaagt in wezen over een procedurefout van het Gerecht doordat het in punt 12 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat partijen binnen de gestelde termijn gevolg hebben gegeven aan het verzoek van het Gerecht om bepaalde vragen schriftelijk te beantwoorden, terwijl het Parlement bij die gelegenheid slechts één van deze vragen heeft beantwoord. Rekwirant acht zijn belangen hierdoor ernstig geschaad, omdat het Gerecht zijn overtuiging heeft gebaseerd op dit onvolledige antwoord van het Parlement, waarin de datum waarop het Parlement rekwirant in kennis heeft gesteld van zijn besluit om de betaling van zijn pensioen te schorsen is verward met de datum waarop hij in kennis is gesteld van de daadwerkelijke schorsing van deze betaling. Zowel de omstandigheid dat het Gerecht het nuttig heeft geacht om partijen schriftelijke vragen te stellen, als de strekking van deze vragen, toont aan dat het Gerecht dit onderscheid van essentieel belang vond.

    27      Het standpunt van rekwirant dat zowel de omstandigheid dat het Gerecht het nuttig achtte om partijen schriftelijke vragen te stellen, als de strekking zelf van de vragen, bevestigt dat het Gerecht twijfelde over het beslissingskarakter van de brief van 26 januari 2001, moet aanstonds worden afgewezen.

    28      Blijkens artikel 49 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht naar eigen inzicht beslissen of het partijen schriftelijke vragen zal stellen, en kan het in iedere stand van het geding besluiten tot maatregelen tot organisatie van de procesgang of tot maatregelen van instructie als bedoeld in de artikelen 64 en 65 van dat Reglement. De uitoefening van deze bevoegdheid heeft echter geen automatische gevolgen voor de beslechting van het geschil, want het Gerecht behoudt de vrijheid om zelf te beoordelen welke waarde het toekent aan de verschillende feiten en bewijzen die zijn voorgelegd of die het zelf heeft kunnen verzamelen.

    29      Met betrekking tot de procedurefout die besloten zou liggen in het oordeel van het Gerecht dat partijen gevolg hebben gegeven aan zijn verzoek, terwijl het Parlement slechts één van de hem gestelde vragen had beantwoord, moet eraan worden herinnerd dat het Hof in hogere voorziening niet bevoegd is het oordeel van het Gerecht over de feiten en bewijzen te toetsen, behoudens in het geval van een onjuiste voorstelling van deze feiten en bewijzen (zie in die zin beschikking van 11 november 2003, Martinez/Parlement, 488/01 P, Jurispr. blz I 13335, punt 53, en arrest van 29 april 2004, Parlement/Ripa di Meana e.a., C 470/00 P, Jurispr. blz. I 10339, punt 40). Uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt niet van een dergelijke onjuiste voorstelling.

    30      In de eerste plaats heeft het Parlement in antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht immers bevestigd dat het besluit om de pensioenbetaling aan rekwirant te schorsen, „onmiddellijk is toegepast” en dat dit pensioen na 26 januari 2001 niet meer is uitbetaald.

    31      In de tweede plaats is het antwoord van het Parlement, ook al zou het onvolledig kunnen lijken ten aanzien van de datum waarop rekwirant in kennis is gesteld van de daadwerkelijke schorsing van de pensioenbetaling, in elk geval niet het enige element geweest waarmee het Gerecht rekening heeft gehouden bij zijn beslissing over de ontvankelijkheid van het beroep. Het heeft immers ook rekening gehouden met het antwoord van rekwirant en met name, zoals blijkt uit punt 28 van de bestreden beschikking, met een door hem overgelegd bankafschrift van 1 maart 2000, waaruit duidelijk blijkt dat zijn pensioen als voormalig lid van het Parlement voor de maand februari 2001 niet op zijn bankrekening was gestort.

    32      In die omstandigheden moet het argument van rekwirant, dat het Gerecht zijn oordeel heeft gebaseerd op een onvolledig antwoord van het Parlement op de vragen die het had gesteld, worden verworpen.

    33      Het eerste middel moet dus als kennelijk ongegrond worden verworpen.

     Het tweede middel

    34      In het tweede middel, dat twee onderdelen telt, stelt rekwirant dat het Gerecht zijn rechten van de verdediging heeft geschonden, in de eerste plaats door rechtstreeks te beslissen op de door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, zonder partijen de mogelijkheid te bieden aanvullende schriftelijke opmerkingen te maken en zonder tot de mondelinge behandeling over te gaan, en in de tweede plaats door geen rekening te houden met de door hem gegeven antwoorden op de vragen van het Gerecht. In het bijzonder verwijt rekwirant het Gerecht, buiten beschouwing te hebben gelaten dat hij als gevolg van een ernstige oogziekte en zijn herstelkuur in Montecastello di Vibio pas in de eerste dagen van april 2001 kennis had kunnen nemen van zijn bankafschrift van 1 maart 2001, dat naar zijn adres in Rome was gezonden.

    35      Wat het eerste onderdeel van dit middel betreft, moet in de eerste plaats worden herinnerd aan het bepaalde in artikel 114, leden 1 tot en met 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat, indien een partij verzoekt dat het Gerecht uitspraak zal doen over de niet-ontvankelijkheid, de onbevoegdheid of op een incident zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan, de president van het Gerecht een termijn bepaalt waarbinnen de wederpartij schriftelijk haar middelen en conclusies met betrekking tot dit verzoek kan voordragen en dat, tenzij het Gerecht anders beslist, de verdere behandeling mondeling geschiedt. Uit deze bepaling vloeit duidelijk voort, dat het Gerecht niet verplicht is om een terechtzitting te houden. Het Gerecht kon in deze zaak dus beslissen om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen over de door het Parlement opgeworpen exceptie, wanneer het zich voldoende ingelicht achtte door de dossierstukken en met name door de antwoorden op de aan partijen gestelde vragen.

    36      Ook de grief van rekwirant, dat het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht is genomen omdat hij geen standpunt heeft kunnen innemen over het antwoord van het Parlement op de vragen van het Gerecht, kan niet slagen. Wat er ook zij van het – tussen partijen omstreden – antwoord op de vraag of rekwirant al dan niet de mogelijkheid heeft gehad om voor het Gerecht in te gaan op het antwoord op de aan het Parlement gestelde vragen, een eventuele miskenning van het beginsel van hoor en wederhoor zou de beslissing van het geding hoe dan ook niet hebben kunnen beïnvloeden. Zoals immers uit punt 28 van de bestreden beschikking blijkt, heeft het Gerecht de antwoorden van partijen op de gestelde vragen slechts in zijn beoordeling betrokken voorzover daaruit bleek dat het besluit van 26 januari 2001 onmiddellijk door het Parlement was toegepast. De vraag op welke datum rekwirant werkelijk in kennis is gesteld van de effectieve schorsing van zijn pensioenbetaling, is daarentegen geenszins behandeld in de motivering van de bestreden beschikking.

    37      De grief inzake schending van het beginsel van hoor en wederhoor is derhalve ondeugdelijk.

    38      Dit eerste onderdeel van het tweede middel moet dus als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

    39      Het tweede onderdeel van het tweede middel, dat erover klaagt dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand van rekwirant, waardoor hij pas in april 2001 kennis kon nemen van zijn bankafschrift van 1 maart 2001, lijkt sterk op het vierde middel en zal dus in dat kader worden onderzocht.

     Het derde middel

    40      In het derde middel betwist rekwirant de juridische kwalificatie die het Gerecht aan de brieven van 26 januari en 26 maart 2001 heeft gegeven.

    41      Rekwirant betwist het beslissingskarakter van de brief van 26 januari 2001 op grond van, in de eerste plaats, de algemene bewoordingen waarin deze is gesteld, en in de tweede plaats, het feit dat zijn dossier nog niet was afgehandeld, daar hij het Parlement nog aanvullende inlichtingen moest verstrekken over de datum van zijn verkiezing als lid van de regionale raad van Umbrië.

    42      Verder betwist rekwirant dat de brief van 26 maart 2001 van zuiver bevestigende aard was, omdat deze brief in vergelijking met de brief van 26 januari diverse nieuwe elementen bevatte en was voorafgegaan door een heronderzoek van zijn situatie na zijn brief van 15 maart 2001 aan het Parlement.

    43      De stelling van rekwirant dat de brief van 26 januari 2001 eenvoudig van tussentijdse aard was en dus niet vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring, moet dadelijk worden afgewezen. Het Gerecht kon immers zonder het recht te schenden tot de conclusie komen dat het Parlement blijkens zowel de bewoordingen van die brief, geciteerd in punt 6 van deze beschikking, als uit de door het Parlement aangevoerde redenen daadwerkelijk had besloten om de pensioenbetalingen aan rekwirant te schorsen wegens zijn verkiezing tot lid van de regionale raad van Umbrië, terwijl het verzoek aan rekwirant om inlichtingen enkel tot doel had te berekenen welk bedrag ten onrechte aan hem was betaald sinds zijn feitelijke verkiezing tot lid van die regionale raad.

    44      Wat betreft de stelling van rekwirant dat het Gerecht zijn beroep ontvankelijk had moeten verklaren omdat de brief van 26 maart 2001 niet van bevestigende aard was, staat vast dat geen van de door rekwirant ter ondersteuning hiervan aangevoerde argumenten de conclusie kan aantasten waartoe het Gerecht dienaangaande is gekomen.

    45      Om te beginnen voegt de verwijzing door het Parlement naar de praktijk van de Italiaanse Camera dei Deputati en de bedoeling van de politieke autoriteiten om te voorkomen dat pensioenen van parlementsleden of leden van een regionale raad cumuleren met de vergoeding wegens de uitoefening van een mandaat als parlementslid of als lid van een regionale raad, duidelijk niets toe aan de brief van 26 januari 2001, die reeds in de eerste regels de aandacht van rekwirant vestigde op de bepalingen van artikel 12 van de bij die brief gevoegde pensioenregeling, dat bepaalt dat de pensioenbetaling wordt geschorst tijdens de uitoefening van een mandaat van nationaal of Europees parlementslid of van lid van een regionale raad.

    46      De mededeling aan rekwirant dat de pensioenbetaling daadwerkelijk was geschorst, moet voorts, zoals uit de bewoordingen zelf van de brief van 26 maart 2001 blijkt, worden opgevat als een zuiver informatief bericht in antwoord op de brief van rekwirant van op 15 maart 2001. Een dergelijke mededeling kan in geen geval worden beschouwd als een nieuw element ten opzichte van de brief van 26 januari 2001, waarin reeds ondubbelzinnig was vermeld dat de pensioenbetaling van het Parlement aan rekwirant werd geschorst.

    47      Rekwirant stelt ook dat de brief van 26 maart 2001 was voorafgegaan door een heronderzoek van zijn situatie, omdat het Parlement in vervolg op zijn brief van 15 maart 2001 had erkend dat de Italiaanse pensioenregeling onvolledig was. Deze erkenning heeft echter slechts betrekking op de ontbrekende vermelding van de activiteit van lid van een regionale raad in verband met de herleving van pensioenrechten aan het einde van een dergelijk mandaat. Dit geschil gaat echter niet over het herleven van pensioenrechten, maar over de schorsing van deze rechten na de verkiezing van een voormalig lid van het Europees Parlement tot lid van een regionale raad.

    48      Gelet op al het voorgaande moet het derde middel als kennelijk ongegrond worden afgewezen

     Het vierde middel

    49      In het vierde middel, waarin de reeds in het tweede onderdeel van het tweede middel genoemde klachten grotendeels worden herhaald, stelt rekwirant subsidiair dat het Hof, wanneer het oordeel zou zijn dat de brief van 26 maart 2001 van bevestigende aard is, de bestreden beschikking niettemin moet vernietigen omdat het Gerecht de communautaire rechtspraak inzake verschoonbare dwaling niet heeft toegepast. Rekwirant betoogt in dat verband dat in casu aan de voorwaarden voor toepassing van deze rechtspraak is voldaan omdat, in de eerste plaats, de brief van 26 januari 2001 de indruk wekt niet definitief te zijn en hij te goede trouw verwachtte dat over de toepassing naar analogie van artikel 12 van de pensioenregeling nog een discussie zou worden gevoerd. In de tweede plaats hadden zijn oogproblemen in februari en maart 2001 elke „visuele activiteit” verhinderd, zodat hij pas begin april 2001 kennis had kunnen nemen van het bankafschrift van 1 maart 2001 waaruit bleek dat de diensten van het Parlement de betaling van zijn pensioen als voormalig lid van het Europees Parlement hadden stopgezet.

    50      Volgens vaste rechtspraak kan een justitiabele in buitengewone omstandigheden verschoonbare dwaling aanvoeren teneinde te ontkomen aan de vervaltermijn die voor het instellen van beroep tot nietigverklaring geldt; dit is met name het geval wanneer de instelling die de betwiste handeling heeft verricht, zich aldus heeft gedragen dat dit gedrag, op zich of in een beslissende mate, bij een burger te goede trouw die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht, tot een begrijpelijk misverstand heeft geleid (zie in deze zin met name arresten van 15 december 1994 Bayer/Commissie, C 195/91 P, Jurispr. blz. I 5619, punt 26, en 15 mei 2003, Pitsiorlas/Raad en ECB, C 193/01 P, Jurispr. blz. I 4837, punt 24). In de onderhavige zaak blijkt echter duidelijk dat rekwirant zich niet in een dergelijke buitengewone situatie bevond en dat hij zich niet met vrucht op de genoemde rechtspraak kan beroepen, omdat in casu aan geen van de voorwaarden voor een beroep op verschoonbare dwaling is voldaan.

    51      Rekwirant kan het Parlement namelijk niet verwijten zich aldus te hebben gedragen dat bij hem een verschoonbare dwaling is ontstaan over de werkelijke aard van de brief van 26 januari 2001 want, zoals in punt 43 van deze beschikking is opgemerkt, uit de in deze brief gebruikte bewoordingen blijkt duidelijk dat deze instelling had besloten om de pensioenbetaling daadwerkelijk te schorsen, en welke redenen zij hiervoor had.

    52      Verder doet de inhoud van het aan het Hof voorgelegde dossier twijfels rijzen aan de zorgvuldigheid van de rekwirant, aangezien hij de brief van 26 januari 2001 wel op 31 januari 2001 heeft bevestigd, maar pas op 15 maart 2001 heeft gereageerd door het Parlement een brief te zenden waarin hij zich verbaast over het besluit om de betaling van zijn pensioen te schorsen, en eerst op 12 juni daaraanvolgend beroep bij het Gerecht heeft ingesteld.

    53      Voorts wordt het argument van rekwirant dat hij in februari en maart 2001 niet in staat was tot enige „visuele activiteit” en pas begin april kennis had kunnen nemen van het bankafschrift van 1 maart 2001, tegengesproken door het feit dat hij zelf op 15 maart 2001 een brief aan het Parlement heeft gezonden, dus op een datum binnen de periode waarin naar zijn zeggen ernstige oogproblemen hem „elke visuele activiteit” hadden verhinderd.

    54      Gelet op het voorgaande moeten het tweede onderdeel van het tweede middel en het vierde middel als kennelijk ongegrond worden verworpen.

    55      Aangezien de vier door rekwirant aangevoerde middelen tot staving van de hogere voorziening kennelijk ongegrond zijn, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

     Kosten

    56      Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het Parlement in de kosten te worden verwezen.

    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer)

    beschikt:

    1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

    2)      Rekwirant wordt verwezen in de kosten.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Italiaans.

    Top