EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002CJ0467

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 november 2004.
Inan Cetinkaya tegen Land Baden-Württemberg.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgericht Stuttgart - Duitsland.
Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Vrij verkeer van werknemers - Artikelen 7, eerste alinea, en 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 van Associatieraad - Verblijfsrecht van kind van Turkse werknemer na meerderjarigheid - Voorwaarden voor besluit tot verwijdering - Strafrechtelijke veroordelingen.
Zaak C-467/02.

Jurisprudentie 2004 I-10895

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2004:708

Arrêt de la Cour

Zaak C‑467/02

Inan Cetinkaya

tegen

Land Baden-Württemberg

(verzoek van het Verwaltungsgericht Stuttgart om een prejudiciële beslissing)

„Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Vrij verkeer van werknemers – Artikelen 7, eerste alinea, en 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 van Associatieraad – Verblijfsrecht van kind van Turkse werknemer na meerderjarigheid – Voorwaarden voor besluit tot verwijdering – Strafrechtelijke veroordelingen”

Samenvatting van het arrest

1.        Internationale overeenkomsten – Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Associatieraad ingesteld bij associatieovereenkomst EEG-Turkije – Besluit nr. 1/80 – Gezinshereniging – Gezinsleden van Turks werknemer die tot legale arbeidsmarkt van lidstaat behoort – Begrip – Kind geboren in lidstaat van ontvangst en dat daar steeds heeft gewoond – Daaronder begrepen

(Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije, art. 7, eerste alinea)

2.        Internationale overeenkomsten – Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Associatieraad ingesteld bij associatieovereenkomst EEG-Turkije – Besluit nr. 1/80 – Gezinshereniging – Gezinsleden van Turks werknemer die tot legale arbeidsmarkt van lidstaat behoort – Beperking van rechten wegens langere afwezigheid van arbeidsmarkt na veroordeling tot gevangenisstraf gevolgd door ontwenningskuur – Ontoelaatbaarheid

(Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije, art. 7, eerste alinea, en 14)

3.        Internationale overeenkomsten – Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Associatieraad ingesteld bij associatieovereenkomst EEG-Turkije – Besluit nr. 1/80 – Beperkingen van rechten om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid – Niet-inaanmerkingneming van feiten die zich na laatste besluit van bevoegde autoriteiten hebben voorgedaan, en waardoor beperking van rechten niet meer is toegestaan – Ontoelaatbaarheid

(Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije, art. 14, lid 1)

1.        Artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije moet aldus worden uitgelegd dat het ziet op de situatie van een meerderjarige persoon die kind is van een Turkse werknemer die behoort of heeft behoord tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst, hoewel dit kind in deze lidstaat is geboren en er steeds heeft gewoond.

Het feit dat deze persoon bijgevolg geen toestemming heeft gekregen om zich bij deze werknemer te voegen in de zin van bovengenoemde bepaling, is niet van invloed op de toepassing ervan.

De voorwaarde dat gezinsleden toestemming moeten krijgen om zich bij de Turkse werknemer te voegen, strekt immers ertoe, gezinsleden die in strijd met de regeling van de lidstaat van ontvangst het grondgebied van deze lidstaat zijn binnengekomen en aldaar verblijven, van de werkingssfeer van deze bepaling uit te sluiten. Deze voorwaarde kan niet geldig worden tegengeworpen aan een lid van dit gezin dat in deze lidstaat is geboren en er steeds heeft gewoond, en dat dus geen toestemming nodig had om zich bij de werknemer te voegen.

(cf. punten 19, 22‑23, 34, en dictum 1)

2.        De rechten die artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije toekent aan de gezinsleden van een Turkse werknemer die aan de voorwaarde van de minimale woonduur voldoen, mogen alleen krachtens artikel 14 van besluit nr. 1/80 worden beperkt, te weten om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, of wegens de omstandigheid dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaat van ontvangst gedurende langere tijd zonder gegronde redenen heeft verlaten.

Hieruit volgt dat artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 zich ertegen verzet dat na een veroordeling van de betrokkene tot een gevangenisstraf gevolgd door een ontwenningskuur de rechten die deze bepaling aan een Turkse onderdaan toekent, worden beperkt wegens een langere afwezigheid van de arbeidsmarkt.

(cf. punten 38‑39, dictum 2)

3.        Artikel 14 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije, dat beperkingen toestaat welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, verzet zich ertegen dat de nationale rechterlijke instanties bij de rechtmatigheidstoetsing van een maatregel tot verwijdering van een Turkse onderdaan, geen rekening houden met feiten die zich na het laatste besluit van de bevoegde autoriteiten hebben voorgedaan, en waardoor een beperking van de rechten van de betrokkene in de zin van deze bepaling niet meer is toegestaan.

(cf. punt 48, dictum 3)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
11 november 2004(1)

„Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Vrij verkeer van werknemers – Artikelen 7, eerste alinea, en 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 van Associatieraad – Verblijfsrecht van kind van Turkse werknemer na meerderjarigheid – Voorwaarden voor besluit tot verwijdering – Strafrechtelijke veroordelingen”

In zaak C-467/02,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) bij beslissing van 19 december 2002, ingekomen bij het Hof op 27 december 2002, in de procedure

Inan Cetinkaya

Land Baden-Württemberg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,



samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric en J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 maart 2004,gelet op de opmerkingen van:

I. Cetinkaya, vertegenwoordigd door C. Trurnit, Rechtsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en A. Tiemann als gemachtigden,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en A. C. Branco als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin en H. Kreppel als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juni 2004,

het navolgende



Arrest



1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 6, 7 en 14 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (hierna: „besluit nr. 1/80”). De Associatieraad is ingesteld bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, op 12 september 1963 te Ankara ondertekend door de Turkse Republiek enerzijds en door de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685; hierna: „associatieovereenkomst”).

2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep dat door I. Cetinkaya, een Turks onderdaan, is ingesteld tegen het Land Baden-Württemberg ter zake van een procedure tot verwijdering van het Duitse grondgebied.


Rechtskader

Besluit nr. 1/80

3
Artikel 6, leden 1 en 2, van besluit nr. 1/80 bepaalt:

„1.     Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:

         na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;

         na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;

         na vier jaar legale arbeid in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.

2.       Jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekte worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.”

4
Artikel 7 van besluit nr. 1/80 bepaalt:

„Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:

         hebben het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste drie jaar aldaar legaal wonen;

         hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste vijf jaar aldaar legaal wonen.

Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe lang zij in de betreffende lidstaat wonen, in die lidstaat op ieder arbeidsaanbod reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken lidstaat heeft gewerkt.”

5
Artikel 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 luidt als volgt:

„De bepalingen van dit deel worden toegepast onder voorbehoud van beperkingen welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.”

De nationale regeling

6
§ 47, leden 1 en 2, van het Ausländergesetz (vreemdelingenwet; hierna: „AuslG”) bepaalt:

„(1)   Een vreemdeling wordt uitgezet wanneer hij

1.       wegens één of meer opzettelijk gepleegde strafbare feiten bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenis- of jeugdstraf van ten minste drie jaar of wegens opzettelijk gepleegde strafbare feiten binnen een tijdvak van vijf jaar bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot meerdere gevangenis- of jeugdstraffen van in totaliteit ten minste drie jaar, of bij de laatste veroordeling bij onherroepelijk vonnis inbewaringstelling is bevolen, of

2.       wegens een opzettelijk gepleegd strafbaar feit in de zin van de narcoticawet, wegens openlijke geweldpleging onder de in § 125a, tweede zin, van het wetboek van strafrecht genoemde voorwaarden of wegens openlijke geweldpleging in de zin van § 125 van het wetboek van strafrecht begaan in het kader van een verboden openbare bijeenkomst of een verboden manifestatie, bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een jeugdstraf van ten minste twee jaar of tot een gevangenisstraf en de uitvoering van de straf niet voorwaardelijk is opgeschort.

(2)     Een vreemdeling wordt in de regel uitgezet wanneer hij

1.       wegens één of meer opzettelijk gepleegde strafbare feiten bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een jeugdstraf van ten minste twee jaar of tot een gevangenisstraf en de uitvoering van de straf niet voorwaardelijk is opgeschort,

2.       in strijd met de bepalingen van de narcoticawet zonder toestemming verdovende middelen kweekt, vervaardigt, invoert, doorvoert of uitvoert, verkoopt, aan een ander overlaat of op enige andere wijze in het verkeer brengt, er handel in drijft, aanspoort tot één van de hiervoor vermelde handelingen of zich hieraan medeplichtig maakt.”

7
§ 48, lid 1, AuslG luidt als volgt:

„(1)   Een vreemdeling die

1.       in het bezit is van een verblijfstitel,

2.       in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en die op het nationale grondgebied is geboren of er als minderjarige is binnengekomen,

3.       in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en die met een vreemdeling als bedoeld in de punten 1 en 2 hierboven gehuwd of als partner samenwoont,

[…]

kan enkel om ernstige redenen van openbare veiligheid en openbare orde worden uitgezet. Van deze redenen is in de regel sprake in de gevallen bedoeld in § 47, lid 1.”


Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

8
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat Cetinkaya, verzoeker in het hoofdgeding, op 24 januari 1979 in Duitsland is geboren, waar hij steeds heeft gewoond. Sinds 9 maart 1995 is hij in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd voor deze lidstaat.

9
In juli 1995 behaalde Cetinkaya een diploma van het middelbaar onderwijs. Twee maanden later begon hij een opleiding als timmerman, die hij in februari van het daaropvolgende jaar afbrak. Vervolgens werkte hij voor korte perioden bij verschillende werkgevers. Zo werkte hij in de zomer van 1996 enkele weken als kelner in een restaurant. In de herfst van dat jaar begon hij opnieuw met een studie, met het oog op een baan in de detailhandel, die hij korte tijd later opgaf. Daarna werkte hij van november 1996 tot en met januari 1997 in een restaurant en vervolgens tot en met juni 1998 alsmede tijdens de maanden augustus en september 1998 bij twee verschillende bedrijven. Na een periode van werkloosheid tot juli 1999 werkte Cetinkaya een maand als magazijnbediende. Vanaf 1 augustus 1999 was hij in dienst bij een transportfirma, maar hij gaf deze baan na korte tijd op. Ten slotte werkte hij als machineman, maar verliet hij deze betrekking in december 1999.

10
De verwijzingsbeschikking vermeldt voorts dat Cetinkaya’s ouders en vijf oudere zussen, waarvan drie de Duitse nationaliteit hebben verworven, eveneens in Duitsland wonen, waar zijn vader tot aan zijn pensioenleeftijd werkzaam was in loondienst. De ouders en de twee zussen die nog de Turkse nationaliteit bezitten, hebben een verzoek tot naturalisatie ingediend.

11
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt eveneens dat Cetinkaya in Duitsland op 1 augustus 1996 werd veroordeeld tot tachtig uur dienstverlening wegens in vereniging gepleegde diefstal met geweld in samenloop met in vereniging gepleegde afpersing met gebruikmaking van geweld en poging tot het in vereniging plegen van afpersing met gebruikmaking van geweld in vijf gevallen; op 15 april 1997 tot twee weken plaatsing in een jeugdinrichting, rekening houdend met de vorige veroordeling; op 24 maart 1998 tot een voorwaardelijke jeugdstraf van zes maanden wegens het in vereniging toebrengen van zwaar lichamelijk letsel; op 26 oktober 1999 tot een jeugdstraf van twee jaar wegens verboden handel in verdovende middelen in niet-geringe hoeveelheid, rekening houdend met de vorige veroordeling, en op 26 september 2000 tot een jeugdstraf van drie jaar, rekening houdend met de vorige veroordelingen, wegens verboden aanschaf van in samenloop met beroepsmatige handel in verdovende middelen in 102 gevallen, verboden bezit van een niet-geringe hoeveelheid verdovende middelen in samenloop met beroepsmatige handel in verdovende middelen in twee gevallen, en verboden invoer van verdovende middelen in niet-geringe hoeveelheid in samenloop met beroepsmatige handel in deze middelen.

12
Op 7 januari 2000 werd Cetinkaya gearresteerd en opgesloten in een jeugdgevangenis. Op 22 januari 2001 werd hij vrijgelaten om een ontwenningskuur te volgen. Na twee pogingen tot het volgen van een kuur te hebben afgebroken, begon Cetinkaya op 10 september 2001 een nieuwe kuur in een ontwenningscentrum, en beëindigde hij deze met succes tijdens de zomer van 2002. Bij beschikking van 20 augustus 2002 werd de uitvoering van de rest van zijn straf op grond van het Betäubungsmittelgesetz (narcoticawet; hierna: „BtMG”) voorwaardelijk opgeschort, wat volgens de verklaringen van de verwijzende rechterlijke instantie vooronderstelt dat ook met het veiligheidsbelang van de bevolking rekening werd gehouden.

13
Sinds augustus 2002 heeft Cetinkaya zijn middelbare studie hervat en draait hij twee maal per week nachtdienst in een ontwenningscentrum.

14
Op 3 november 2000 gelastte het bevoegde administratieve orgaan, te weten het Regierungspräsidium Stuttgart, de onmiddellijke uitzetting van Cetinkaya uit Duitsland en dreigde het met onverwijlde verwijdering naar Turkije. Volgens dit orgaan was er sprake van ernstige redenen van openbare veiligheid en openbare orde in de zin van § 48, lid 1, derde zin, juncto § 47, lid 1, punt 1, AuslG, op grond waarvan volgens de wet in de regel uitzetting moest plaatsvinden. De uitzetting werd noodzakelijk geacht om redenen van bijzondere en algemene preventie en was volgens dit orgaan niet strijdig met artikel 7 van besluit nr. 1/80, aangezien Cetinkaya door zijn gevangenisstraf en de ontwenningskuur die hij moest volgen, niet meer ter beschikking was van de arbeidsmarkt. Zelfs indien hij een verblijfsrecht op grond van artikel 7 van besluit nr. 1/80 kon inroepen, dan waren hoe dan ook de voorwaarden van artikel 14 van dit besluit vervuld.

15
Op 8 december 2000 stelde Cetinkaya bij de verwijzende rechterlijke instantie beroep in tegen dit besluit.

16
Op 3 september 2002 wijzigde het Regierungspräsidium Stuttgart zijn besluit in die zin dat Cetinkaya nu tot en met 4 oktober 2002 de tijd kreeg om het land vrijwillig te verlaten. Het Regierungspräsidium steunde dit op het feit dat Cetinkaya op 22 januari 2001 was vrijgelaten om een ontwenningskuur te volgen, zodat nu een termijn voor vrijwillig vertrek moest worden vastgesteld.

17
Op 6 september 2002 stelde Cetinkaya ook tegen dit besluit beroep in bij het Verwaltungsgericht Stuttgart, dat, na voeging van de twee zaken, heeft besloten de behandeling te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)
Valt het in de Bondsrepubliek geboren kind van een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer onder de werkingssfeer van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80, wanneer zijn verblijf sinds zijn geboorte – in elk geval tot het bereiken van de meerderjarigheid – (vooralsnog) slechts werd toegestaan om de eenheid van het gezin in stand te houden, of, in geval van een vrijstelling van vergunning, slechts om deze reden niet werd beëindigd?

2)
Kan het in artikel 7, eerste alinea, tweede streepje, bedoelde recht van het gezinslid op toegang tot de arbeidsmarkt en op voortgezet verblijf slechts overeenkomstig artikel 14 van besluit nr. 1/80 worden beperkt?

3)
Impliceert een veroordeling tot een jeugdstraf van drie jaar dat de arbeidsmarkt definitief wordt verlaten en derhalve dat de rechten van artikel 7, eerste alinea, tweede streepje, tenietgaan, ook wanneer enerzijds concreet de mogelijkheid bestaat dat slechts een deel van de straf moet worden uitgezeten, doch anderzijds na de voorlopige invrijheidstelling eerst een drugsontwenningskuur moet worden gevolgd en de betrokkene tijdens deze periode niet ter beschikking van de arbeidsmarkt zal zijn?

4)
Leidt het verlies van een baan respectievelijk de onmogelijkheid om in geval van werkloosheid werk te zoeken, als gevolg van de veroordeling tot een (onvoorwaardelijke) vrijheidsstraf, eo ipso tot vrijwillige werkloosheid in de zin van artikel 6, lid 2, tweede zin, van besluit nr. 1/80, waardoor het verlies van de rechten uit hoofde van de artikelen 6, lid 1, en 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 niet wordt verhinderd?

5)
Geldt dit ook wanneer binnen een afzienbare en redelijke termijn kan worden gerekend op een invrijheidstelling, doch daaraanvolgend eerst een drugsontwenningskuur moet worden gevolgd en pas na het behalen van een hoger diploma werk kan worden aangenomen?

6)
Moet artikel 14 van besluit nr. 1/80 aldus worden uitgelegd dat in een gerechtelijke procedure nog rekening moet worden gehouden met een sinds het laatste overheidsbesluit ten gunste van de betrokkene ingetreden wijziging waardoor een beperking in de zin van artikel 14 van besluit nr. 1/80 niet meer zou zijn toegestaan?”


Beantwoording van de prejudiciële vragen

De eerste vraag

18
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat het ziet op de situatie van een meerderjarige persoon die kind is van een Turkse werknemer die behoort tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst, hoewel dit kind in deze lidstaat is geboren en er steeds heeft gewoond.

19
De nationale rechter wil namelijk weten of de omstandigheid dat Cetinkaya in de lidstaat van ontvangst is geboren en er steeds heeft gewoond, zodat hij geen toestemming heeft gekregen om zich bij deze werknemer te voegen in de zin van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80, van invloed is op de toepassing van deze bepaling.

20
Zoals gesteld wordt in alle opmerkingen die bij het Hof zijn ingediend, moet deze vraag ontkennend worden beantwoord.

21
Dat artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 enkel uitdrukkelijk handelt over het geval waarin gezinsleden van de Turkse werknemer „toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen”, wettigt niet de conclusie dat de auteurs van dit besluit het gezinslid dat op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst is geboren en daardoor geen toestemming heeft moeten aanvragen om zich in het kader van de gezinshereniging bij de Turkse werknemer in de lidstaat van ontvangst te voegen, hebben willen uitsluiten van de in die bepaling genoemde rechten.

22
De voorwaarde dat gezinsleden toestemming moeten krijgen om zich bij de Turkse werknemer te voegen, vindt haar verklaring hierin dat de bepalingen betreffende de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: „associatie EEG-Turkije”) niet afdoen aan de bevoegdheid van de lidstaten om zowel de toegang van Turkse onderdanen tot hun grondgebied als de voorwaarden ten aanzien van hun eerste beroepsarbeid te reglementeren, zodat de eerste toelating van een dergelijke onderdaan tot een lidstaat in beginsel uitsluitend wordt beheerst door het nationale recht van die staat (zie met name arrest van 30 september 2004, Ayaz, C-275/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 35).

23
Aangezien deze voorwaarde aldus ertoe strekt gezinsleden van de Turkse werknemer die in strijd met de regeling van de lidstaat van ontvangst het grondgebied van deze lidstaat zijn binnengekomen en aldaar verblijven, van de werkingssfeer van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 uit te sluiten, kan zij niet geldig worden tegengeworpen aan een lid van dit gezin dat, zoals in het hoofdgeding, in deze lidstaat is geboren en er steeds heeft gewoond en dat dus geen toestemming nodig had om zich bij de voornoemde werknemer te voegen.

24
Voorts is er geen reden om aan te nemen dat de auteurs van besluit nr. 1/80 de bedoeling hadden om zodanig te differentiëren aan de hand van de geboorteplaats van de kinderen van de Turkse werknemer dat zij die in de lidstaat van ontvangst geboren zijn, in tegenstelling tot de gezinsleden die toestemming nodig hadden om zich bij die werknemer te voegen, werden uitgesloten van het recht op toegang tot werk en het recht op verblijf die voortvloeien uit de bepalingen van artikel 7 van dit besluit.

25
Alleen deze uitlegging waarborgt de coherentie van de ingevoerde regeling en maakt het mogelijk dat de met artikel 7, eerste alinea, van dit besluit nagestreefde doelstelling volledig wordt verwezenlijkt, namelijk gunstige voorwaarden scheppen voor de gezinshereniging in de lidstaat van ontvangst, doordat de gezinsleden eerst wordt toegestaan bij de migrerende werknemer te wonen, en hun positie aldaar na bepaalde tijd wordt geconsolideerd door de verlening van het recht om in die staat arbeid te aanvaarden (zie onder meer arrest van 17 april 1997, Kadiman, C-351/95, Jurispr. blz. I-2133, punten 34‑36, en voormeld arrest Ayaz, punt 41).

26
Bijgevolg kan het kind van de in artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 bedoelde Turkse werknemer zich op deze bepaling beroepen, zelfs wanneer het in de lidstaat van ontvangst is geboren en er steeds heeft gewoond.

27
De Duitse regering vraagt zich evenwel af of Cetinkaya voldoet aan een andere toepassingsvoorwaarde van het voormelde artikel 7, eerste alinea, te weten of zijn vader de hoedanigheid heeft van „een tot de legale arbeidsmarkt [...] behorende” werknemer. Volgens deze regering moet de Turkse werknemer, van wie rechten worden afgeleid, aan de in artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 genoemde voorwaarden voldoen op het moment van het verblijf waarvoor het gezinslid, dat zich niet op een beroepsopleiding kan beroepen, aan deze bepaling ontleende rechten geldend maakt. De verwijzingsbeschikking vermeldt haars inziens evenwel niet of de vader van Cetinkaya de hoedanigheid van werknemer voor of na de vaststelling van het besluit tot uitzetting heeft verloren, noch of de moeder van de betrokkene een professionele activiteit uitoefende.

28
Dit argument moet worden afgewezen.

29
Uit de bewoordingen van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 kan niet worden afgeleid dat de daarin genoemde gezinsleden de hun door deze bepaling toegekende rechten zouden verliezen alleen omdat de betrokken werknemer op een bepaald ogenblik niet meer tot de legale arbeidsmarkt in de lidstaat van ontvangst behoort.

30
Zoals het Hof heeft opgemerkt, mogen de lidstaten geen voorwaarden meer verbinden aan het verblijf van een gezinslid van een Turkse werknemer na het tijdvak van drie jaar bedoeld in artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1/80, tijdens hetwelk de betrokkene in beginsel daadwerkelijk met die werknemer moet samenleven, en geldt dit te meer voor een Turkse migrant die de voorwaarden van artikel 7, eerste alinea, tweede streepje, van besluit nr. 1/80 vervult (zie met name arrest van 16 maart 2000, Ergat, C-329/97, Jurispr. blz. I‑1487, punten 37‑39).

31
Wat betreft de gezinsleden bedoeld in artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80, die, zoals Cetinkaya, na vijf jaar legaal wonen bij de werknemer, over het recht van vrije toegang tot de arbeidsmarkt in de lidstaat van ontvangst beschikken overeenkomstig artikel 7, eerste alinea, tweede streepje, brengt de rechtstreekse werking van deze bepaling derhalve mee dat de betrokkenen aan besluit nr. 1/80 rechtstreeks een individueel recht op toegang tot de arbeidsmarkt ontlenen. Bovendien impliceert het nuttig effect van dit recht echter noodzakelijkerwijs dat de betrokkenen een daarmee samenhangend recht van verblijf hebben dat eveneens op het gemeenschapsrecht berust en onafhankelijk is van de voorwaarden voor de verkrijging van die rechten (zie met name voormeld arrest Ergat, punt 40).

32
Onder deze voorwaarden kunnen de bij artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 verleende rechten door het gezinslid worden uitgeoefend nadat het gedurende drie respectievelijk vijf jaar heeft gewoond bij de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt in de lidstaat van ontvangst behoort, zelfs wanneer de betrokken werknemer na die tijdvakken van wonen zelf niet meer tot de arbeidsmarkt van deze lidstaat behoort, met name omdat hij zijn pensioenrechten geldend heeft gemaakt.

33
Dat in een geval als dat in het hoofdgeding de Turkse werknemer niet meer tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst behoort, betekent derhalve niet dat het gezinslid van die werknemer, dat gedurende het tijdvak van vijf jaar bedoeld in artikel 7, eerste alinea, tweede streepje, van besluit nr. 1/80 daadwerkelijk met hem heeft samengewoond en aanspraak maakt op de rechten vervat in artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80, deze rechten worden ontnomen.

34
In die omstandigheden moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat het ziet op de situatie van een meerderjarige persoon die kind is van een Turkse werknemer die behoort of heeft behoord tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst, hoewel dit kind in deze lidstaat is geboren en er steeds heeft gewoond.

De tweede vraag

35
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat de verwijzende rechterlijke instantie met haar tweede vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 zich ertegen verzet dat de rechten die deze bepaling toekent aan een Turkse onderdaan die zich bevindt in de situatie van Cetinkaya, na een veroordeling tot een gevangenisstraf gevolgd door een ontwenningskuur worden beperkt wegens een langere afwezigheid van de arbeidsmarkt.

36
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het recht van verblijf, als uitvloeisel van het recht van toegang tot de arbeidsmarkt en om daadwerkelijk arbeid te verrichten, dat is toegekend aan de gezinsleden van de Turkse werknemer, tweeërlei beperkingen kent. Enerzijds mogen de lidstaten ingevolge artikel 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 in individuele gevallen om gegronde redenen beperkingen stellen aan de aanwezigheid van de Turkse migrant op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst, wanneer de betrokkene door zijn persoonlijk gedrag een reële en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid. Anderzijds verliest het gezinslid dat toestemming heeft gekregen om zich bij een Turkse werknemer in een lidstaat te voegen, maar het grondgebied van de lidstaat van ontvangst gedurende langere tijd zonder gegronde redenen verlaat, in beginsel de rechtspositie die het op grond van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 had verworven (zie voormeld arrest Ergat, punten 45, 46 en 48).

37
Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet de uitlegging die in voormeld arrest Ergat is gegeven aan artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80, gelet op het feit dat de zaak waarin dit arrest is gewezen, betrekking had op de situatie van een gezinslid dat zich bij de werknemer in de lidstaat van ontvangst had gevoegd, des te meer gelden in een situatie waarin, zoals in het hoofdgeding, het gezinslid in de lidstaat van ontvangst is geboren en er steeds heeft gewoond.

38
Hieruit volgt dat artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat de rechten die deze bepaling toekent aan de gezinsleden van een Turkse werknemer die aan de voorwaarde van de minimale woonduur voldoen, enkel krachtens artikel 14 van besluit nr. 1/80 mogen worden beperkt, te weten om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, of wegens de omstandigheid dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaat van ontvangst gedurende langere tijd zonder gegronde redenen heeft verlaten.

39
Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 zich ertegen verzet dat de rechten die deze bepaling toekent aan een Turkse onderdaan die zich bevindt in de situatie van Cetinkaya, na een veroordeling tot een gevangenisstraf gevolgd door een ontwenningskuur worden beperkt wegens een langere afwezigheid van de arbeidsmarkt.

De derde, de vierde en de vijfde vraag

40
Gezien het antwoord op de tweede vraag, behoeven de derde, de vierde en de vijfde vraag, die uitgaan van de premisse dat de rechten die het gezinslid van de Turkse werknemer uit artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 afleidt, mogen worden beperkt om andere redenen dan die genoemd in artikel 14 van besluit nr. 1/80 of dan de omstandigheid dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaat van ontvangst gedurende langere tijd zonder gegronde redenen heeft verlaten, niet te worden beantwoord.

De zesde vraag

41
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 14 van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale rechterlijke instanties bij de rechtmatigheidstoetsing van een maatregel tot verwijdering van een Turkse onderdaan, geen rekening houden met feiten die zich na het laatste besluit van de bevoegde autoriteiten hebben voorgedaan en waardoor een beperking van de rechten van de betrokkene in de zin van deze bepaling niet meer zou zijn toegestaan.

42
Uit de bewoordingen zelf van artikel 12 van de associatieovereenkomst en artikel 36 van het aanvullend protocol, dat op 23 november 1970 te Brussel is ondertekend en namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293, blz. 1), alsmede uit de doelstelling van besluit nr. 1/80 heeft het Hof afgeleid dat de in het kader van de artikelen 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG), 49 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 40 EG) en 50 EG‑Verdrag (thans artikel 41 EG) geldende beginselen zo veel mogelijk moeten worden toegepast op Turkse onderdanen die de bij voornoemd besluit toegekende rechten genieten (zie met name voormeld arrest Ayaz, punt 44).

43
Hieruit volgt dat, ter bepaling van de draagwijdte van de in artikel 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 opgenomen uitzondering op het gebied van de openbare orde, moet worden uitgegaan van de uitlegging zoals die aan dezelfde uitzondering is gegeven op het gebied van het vrije verkeer van werknemers die gemeenschapsonderdaan zijn. Zulks is te meer gerechtvaardigd, daar voornoemde bepaling in bijna identieke bewoordingen is gesteld als artikel 48, lid 3, van het Verdrag (arrest van 10 februari 2000, Nazli, C-340/97, Jurispr. blz. I-957, punt 56).

44
Meer bepaald met betrekking tot artikel 3 van richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (PB 1964, 56, blz. 850), heeft het Hof opgemerkt dat, om te beslissen of een onderdaan van een andere lidstaat in het kader van de uitzondering wegens redenen van openbare orde mag worden uitgezet, de bevoegde nationale autoriteiten in elk concreet geval moeten bepalen of uit de maatregel of uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. Noch de bewoordingen van artikel 3 van richtlijn 64/221 noch de rechtspraak van het Hof geven preciezere aanwijzingen over het tijdstip op basis waarvan moet worden bepaald of de bedreiging „actueel” is (arrest van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, C-482/01 en C-493/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 77).

45
In voormeld arrest Ofanopoulos en Oliveri (punt 82) heeft het Hof geoordeeld dat artikel 3 van richtlijn 64/221 zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke de nationale rechterlijke instanties bij de rechtmatigheidstoetsing van de uitzetting van een onderdaan van een andere lidstaat geen rekening dienen te houden met feiten die zich na het laatste besluit van de bevoegde autoriteiten hebben voorgedaan en die ertoe kunnen leiden dat de actuele bedreiging die het gedrag van de betrokkene voor de openbare orde zou vormen, verdwijnt of sterk vermindert.

46
Zoals in de punten 42 en 43 van onderhavig arrest reeds is vermeld, legt artikel 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 de bevoegde nationale autoriteiten soortgelijke beperkingen op als die welke gelden voor een dergelijke maatregel ten aanzien van een onderdaan van een lidstaat; evenals artikel 3 van richtlijn 64/221, bevat ook deze bepaling geen aanwijzing over het tijdstip op basis waarvan moet worden bepaald of de bedreiging actueel is.

47
Gezien de beginselen die geformuleerd zijn in het kader van het vrij verkeer van werknemers die onderdaan van een lidstaat zijn en die kunnen worden toegepast op Turkse werknemers die de bij besluit nr. 1/80 toegekende rechten genieten, dienen de nationale rechterlijke instanties derhalve bij de rechtmatigheidstoetsing van een maatregel tot verwijdering van een Turkse onderdaan rekening te houden met feiten die zich na het laatste besluit van de bevoegde autoriteiten hebben voorgedaan en die ertoe kunnen leiden dat de actuele bedreiging die het gedrag van de betrokkene voor de openbare orde zou vormen, verdwijnt of sterk vermindert.

48
Op de zesde vraag moet dan ook worden geantwoord dat artikel 14 van besluit nr. 1/80 zich ertegen verzet dat de nationale rechterlijke instanties bij de rechtmatigheidstoetsing van een maatregel tot verwijdering van een Turkse onderdaan, geen rekening houden met feiten die zich na het laatste besluit van de bevoegde autoriteiten hebben voorgedaan en waardoor een beperking van de rechten van de betrokkene in de zin van deze bepaling niet meer zou zijn toegestaan.


Kosten

49
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)
Artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, dat is vastgesteld door de bij de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije ingestelde Associatieraad, moet aldus worden uitgelegd dat het ziet op de situatie van een meerderjarige persoon die kind is van een Turkse werknemer die behoort of heeft behoord tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst, hoewel dit kind in deze lidstaat is geboren en er steeds heeft gewoond.

2)
Artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 verzet zich ertegen dat de rechten die deze bepaling toekent aan een Turkse onderdaan die zich bevindt in de situatie van Cetinkaya, na een veroordeling tot een gevangenisstraf gevolgd door een ontwenningskuur worden beperkt wegens een langere afwezigheid van de arbeidsmarkt.

3)
Artikel 14 van besluit nr. 1/80 verzet zich ertegen dat de nationale rechterlijke instanties bij de rechtmatigheidstoetsing van een maatregel tot verwijdering van een Turkse onderdaan, geen rekening houden met feiten die zich na het laatste besluit van de bevoegde autoriteiten hebben voorgedaan en waardoor een beperking van de rechten van de betrokkene in de zin van deze bepaling niet meer zou zijn toegestaan.

ondertekeningen


1
Procestaal: Duits.

Top