Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002CJ0389

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 april 2004.
Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft eG tegen Hauptzollamt Kiel.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht Hamburg - Duitsland.
Accijns - Vrijstelling van belasting op minerale oliën - Richtlijn 92/81/EEG - Artikel 8, lid 1, sub c - Begrip 'scheepvaart'.
Zaak C-389/02.

Jurisprudentie 2004 I-03537

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2004:214

Arrêt de la Cour

Zaak C‑389/02

Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft eG

tegen

Hauptzollamt Kiel

(verzoek van het Finanzamt Hamburg om een prejudiciële beslissing)

„Accijns – Vrijstelling van belasting op minerale oliën – Richtlijn 92/81/EEG – Artikel 8, lid 1, sub c – Begrip ‚scheepvaart’”

Samenvatting van het arrest

Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Structuur van accijns op minerale oliën – Richtlijn 92/81 – Vrijstelling van brandstof gebruikt voor „vaart op communautaire wateren (met inbegrip van visserij), en niet aan boord van particuliere pleziervaartuigen” – Begrip

(Richtlijn 92/81 van de Raad, art. 8, lid 1, sub c)

Artikel 8, lid 1, sub c, van richtlijn 92/81 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën, dat voorziet in een vrijstelling van de geharmoniseerde accijns op minerale oliën die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor de „vaart op communautaire wateren (met inbegrip van visserij), en die niet voor gebruik aan boord van particuliere pleziervaartuigen zijn bestemd”, moet aldus worden uitgelegd dat dit begrip elke vorm van scheepvaart, ongeacht het doel van de tocht, omvat wanneer zij voor commerciële doeleinden plaatsvindt.

(cf. punt 29 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
1 april 2004(1)

„Accijns – Vrijstelling van belasting op minerale oliën – Richtlijn 92/81/EEG – Artikel 8, lid 1, sub c – Begrip ‘scheepvaart’”

In zaak C-389/02,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Finanzgericht Hamburg (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen

Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft eG

en

Hauptzollamt Kiel,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 8, lid 1, sub c, van richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB L 316, blz. 12),wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),,



samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, A. La Pergola, R. Silva de Lapuerta (rapporteur) en K. Lenaerts, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: R. Grass,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft eG, vertegenwoordigd door M. Take, Rechtsanwalt,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Gross als gemachtigde,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende



Arrest



1
Bij beschikking van 16 oktober 2002, bij het Hof binnengekomen op 5 november daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Hamburg krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 8, lid 1, sub c, van richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB L 316, blz. 12).

2
Deze vraag is gerezen in een geding tussen Deutsche See‑Bestattungs‑Genossenschaft eG (hierna: „Deutsche See”) en het Hauptzollamt Kiel ter zake van de toepassing van de accijnsheffing op minerale oliën.


Het rechtskader

De communautaire regeling

3
Artikel 8, lid 1, sub c, van richtlijn 92/81 luidt:

„Ongeacht de algemene bepalingen inzake vrijgesteld gebruik van accijnsproducten van richtlijn 92/12/EEG en onverminderd andere communautaire bepalingen, verlenen de lidstaten vrijstelling van de geharmoniseerde accijns voor de onderstaande producten, op voorwaarden die zij vaststellen met het doel een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstellingen te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen:

[…]

c)
minerale oliën die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor de vaart op communautaire wateren (met inbegrip van visserij), en die niet voor gebruik aan boord van particuliere pleziervaartuigen zijn bestemd.

In deze richtlijn wordt onder ‚particuliere pleziervaartuigen’ verstaan, vaartuigen die worden gebruikt door de eigenaar daarvan of door de natuurlijke of rechtspersoon die het gebruik daarvan geniet door huur of anderszins, voor andere dan commerciële doeleinden en met name voor andere doeleinden dan voor het vervoer van personen of goederen of voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel, dan wel ten behoeve van overheidsinstanties.”

De nationale regeling

4
In Duitsland zijn de nationale bepalingen betreffende het vrijgesteld gebruik van minerale oliën opgenomen in het Mineralölsteuergesetz (wet betreffende de belasting op minerale oliën) van 21 december 1992 (BGBl. 1992 I, blz. 2150 en 2185; hierna: „MinöStG”) en in de Mineralölsteuer-Durchführungsverordnung (uitvoeringsverordening betreffende de belasting op minerale oliën) van 15 september 1993 (BGBl. 1993 I, blz. 1602; hierna: „MinöStV”).

5
In § 4, lid 1, punt 4, MinöStG wordt dienaangaande bepaald dat minerale oliën, onder voorbehoud van § 12 van deze wet, met vrijstelling van belasting als brandstof voor het aandrijven van de motor en voor verwarming kunnen worden gebruikt op schepen die uitsluitend in de commerciële scheepvaart en voor daarmee verbonden nevenactiviteiten, zoals loods‑, sleep‑ en soortgelijke diensten, of voor eigen vervoer worden ingezet, op overheids‑ en oorlogsschepen, op schepen van de reddingsbrigade en op schepen van de beroepsvisserij.

6
Het begrip commerciële scheepvaart heeft volgens vaste rechtspraak van het Bundesfinanzhof (Duitsland) alleen betrekking op de handelsscheepvaart, dat wil zeggen de scheepvaart ten behoeve van het vervoer van personen en goederen over water. Er is dus alleen sprake van commerciële scheepvaart in de zin van § 4, lid 1, punt 4, MinöStG, indien de scheepvaart zelf rechtstreeks het doel van de handelsactiviteit is.

7
Tegen deze achtergrond heeft de verordeninggever op basis van de in § 31, lid 2, punt 5, MinöStG opgenomen wettelijke machtiging bij § 17, lid 5, MinöStV bepaalde vaartuigen uitgesloten van het begrip schepen in de zin van § 4, lid 1, punt 4, MinöStG. In § 17, lid 5, wordt onder meer bepaald dat schepen van begrafenisondernemingen en voor soortgelijke doeleinden ingezette schepen geen schepen in de zin van § 4, lid 1, MinöStG zijn, zodat de brandstof die zij voor het aandrijven van de motor en voor verwarming gebruiken, niet is vrijgesteld van de belasting op minerale oliën.


Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

8
Verzoekster in het hoofdgeding is een begrafenisonderneming. Voor de verzorging van begrafenissen op volle zee maakt zij gebruik van drie daartoe uitgeruste schepen, het ms Mira, het ms Aries en het ms Pollux. Bij schrijven van 1 augustus 2000 verzocht zij het Hauptzollamt Kiel om toestemming tot accijnsvrij gebruik van minerale oliën op deze schepen.

9
Het Hauptzollamt Kiel wees dit verzoek bij beslissing van 21 augustus 2000 af, op grond dat begrafenisondernemingen volgens § 17, lid 5, punt 1, MinöStV niet in aanmerking komen voor vrijstelling van accijns op minerale oliën die als brandstof voor hun schepen worden gebruikt.

10
In haar tegen deze beslissing ingediende bezwaarschrift betoogde Deutsche See dat § 17, lid 5, MinöStV, voorzover daarin ondernemingen die begrafenissen op zee verzorgen, worden uitgesloten van de vrijstelling van de belasting op minerale oliën, onverenigbaar is met artikel 8, lid 1, sub c, van richtlijn 92/81. Volgens deze richtlijn is alleen het gebruik van minerale oliën voor particuliere pleziervaartuigen van de belastingvrijstelling uitgesloten. De schepen van een begrafenisonderneming als Deutsche See vallen echter niet onder het begrip „particuliere pleziervaartuigen”, aangezien zij worden gebruikt voor commerciële doeleinden, namelijk het vervoer van passagiers en het verrichten van diensten onder bezwarende titel.

11
Het Hauptzollamt Kiel wees het bezwaar van Deutsche See bij beschikking van 26 september 2000 af, op grond dat § 4, lid 1, punt 4, MinöStG alleen de brandstof die voor schepen van de commerciële scheepvaart wordt gebruikt, vrijstelt van belasting. Aangezien er in casu geen sprake is van commercieel vervoer van personen of goederen, maar het ondernemingsdoel in het verzorgen van begrafenissen op zee bestaat, kan geen belastingvrijstelling worden verleend.

12
Tegen deze beschikking heeft Deutsche See op 12 oktober 2000 beroep ingesteld bij het Finanzgericht Hamburg. Voor deze rechterlijke instantie heeft zij gevorderd, de beslissing van 21 augustus 2000 nietig te verklaren en het Hauptzollamt Kiel te verplichten, haar toestemming te verlenen tot belastingvrij gebruik van minerale oliën op haar schepen.

13
Het Finanzgericht Hamburg is van oordeel dat Deutsche See volgens de bepalingen van het nationale recht geen recht heeft op het gevraagde belastingvrije gebruik van minerale oliën op de schepen die zij voor begrafenissen op zee inzet. Toetsing aan richtlijn 90/81 levert evenwel geen zekerheid op, omdat de gemeenschapswetgever het begrip „vaart op communautaire wateren” niet heeft gedefinieerd. Artikel 8, lid 1, sub c, tweede alinea, van de richtlijn bevat immers slechts een definitie van het begrip „particuliere pleziervaartuigen”.

14
Gelet op de definitie van „particuliere pleziervaartuigen” in artikel 8, lid 1, sub c, tweede alinea, van richtlijn 92/81 is het Finanzgericht Hamburg van oordeel dat het begrip „vaart op communautaire wateren” in artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, ruimer is dan het begrip „commerciële scheepvaart” in § 4, lid 1, punt 4, MinöStG zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Bundesfinanzhof.

15
Het Finanzgericht Hamburg merkt op dat het bij de door Deutsche See verzorgde begrafenissen op zee overduidelijk om de verrichting van diensten onder bezwarende titel gaat, en dat de door haar ingezette schepen dus duidelijk voor commerciële doeleinden worden gebruikt. Dergelijke schepen vallen dus onder het begrip „vaart op de communautaire wateren” in de zin van artikel 8, lid 1, sub c, van richtlijn 92/81.

16
In deze omstandigheden heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Moet het begrip vaart in de zin van artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81 aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op het bevaren van communautaire wateren met vaartuigen die voor andere doeleinden dan de particuliere pleziervaart worden ingezet?”


De prejudiciële vraag

17
Voor de beantwoording van deze vraag zij erop gewezen dat richtlijn 92/81 volgens de derde en de vijfde overweging van de considerans ervan enerzijds een aantal gemeenschappelijke definities beoogt te geven voor de minerale oliën die onder de algemene regeling voor accijnsproducten vallen, en anderzijds voor die producten bepaalde verplichte vrijstellingen op communautair niveau wil vastleggen.

18
Voorts blijkt zowel uit deze overwegingen als uit de titel van richtlijn 92/81 dat deze gemeenschappelijke definities en de vrijstellingen de goede werking van de interne markt moeten bevorderen en de structuur van de accijns op minerale oliën op communautair niveau moeten harmoniseren.

19
De definities van de onder richtlijn 92/81 vallende producten en de daarvoor geldende vrijstellingen moeten dus autonoom worden uitgelegd op basis van de bewoordingen van de betrokken bepalingen en de doelstellingen van deze richtlijn.

20
Een dergelijke autonome uitlegging van die vrijstellingen is temeer geboden daar artikel 8, lid 1, van richtlijn 92/81, gelijk het Hof in het arrest van 10 juni 1999, Braathens (C-346/97, Jurispr. blz. I-3419, punt 31) heeft geoordeeld, de lidstaten een verplichting oplegt om minerale oliën die voor gebruik als brandstof worden geleverd, voor een bepaald aantal, in deze bepaling genoemde activiteiten niet aan de geharmoniseerde accijns te onderwerpen.

21
Een uitlegging die op nationaal niveau afwijkt van deze vrijstellingsverplichtingen, doet niet alleen afbreuk aan de doelstellingen van de communautaire regeling en aan de rechtszekerheid, maar houdt ook het gevaar in dat de betrokken marktdeelnemers verschillend worden behandeld.

22
Uit artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81 blijkt dat „minerale oliën die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor de vaart op communautaire wateren”, zijn vrijgesteld van de geharmoniseerde accijns. Deze bepaling voorziet slechts in één uitzondering en preciseert dat de vrijstelling niet geldt voor minerale oliën die voor gebruik „aan boord van particuliere pleziervaartuigen” zijn bestemd. In artikel 8, lid 1, sub c, tweede alinea, wordt het begrip „particuliere pleziervaartuigen” gedefinieerd als vaartuigen die voor „andere dan commerciële doeleinden” worden gebruikt.

23
Hieruit volgt dat alle scheepvaart voor commerciële doeleinden binnen de werkingssfeer van de in artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81 bepaalde vrijstelling van de geharmoniseerde accijns valt.

24
Deze uitlegging wordt overigens bevestigd door de wens van de gemeenschapswetgever om het begrip particuliere pleziervaartuigen in artikel 8, lid 1, sub c, van richtlijn 92/81 met zorg te definiëren en tegelijkertijd de werkingssfeer van dit begrip te preciseren ten opzichte van het gebruik van vaartuigen voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel.

25
Dienaangaande zij beklemtoond dat artikel 8, lid 1, sub c, van de richtlijn geen onderscheid maakt op grond van het doel van de betrokken scheepvaart. De verstoringen van de mededinging die de bepalingen van de richtlijn beogen te voorkomen, kunnen immers optreden ongeacht het soort commerciële scheepvaart waar het om gaat.

26
Voorts zij opgemerkt dat indien de gemeenschapswetgever, naast de scheepvaart met particuliere pleziervaartuigen, bepaalde soorten scheepvaart met een commercieel karakter van de betrokken vrijstelling had willen uitsluiten, hij een dergelijke beperking van deze vrijstelling expliciet had moeten opnemen in artikel 8, lid 1, sub c, eerste alinea, van richtlijn 92/81.

27
Gelet op een en ander moeten de woorden „met inbegrip van visserij”, die in deze alinea tussen haakjes voorkomen, slechts worden opgevat als een precisering van de doelstelling van de voor de commerciële scheepvaart voorziene vrijstelling.

28
In het hoofdgeding wordt niet betwist dat de door Deutsche See verrichte scheepvaartactiviteiten dienstverrichtingen onder bezwarende titel vormen. Wegens het commerciële karakter ervan valt deze scheepvaart niet onder de uitzondering voor particuliere pleziervaartuigen, zodat zij door de vrijstelling is gedekt.

29
In deze omstandigheden moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, sub c, van richtlijn 92/81 aldus moet worden uitgelegd dat de woorden „vaart op communautaire wateren (met inbegrip van visserij), […] niet […] aan boord van particuliere pleziervaartuigen […]”, betrekking hebben op elke vorm van scheepvaart, ongeacht het doel van de tocht, wanneer zij voor commerciële doeleinden plaatsvindt.


Kosten

30
De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

uitspraak doende op de door het Finanzgericht Hamburg bij beschikking van 16 oktober 2002 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 8, lid 1, sub c, van richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën, moet aldus worden uitgelegd dat de woorden „vaart op communautaire wateren (met inbegrip van visserij), […] niet […] aan boord van particuliere pleziervaartuigen […]”, betrekking hebben op elke vorm van scheepvaart, ongeacht het doel van de tocht, wanneer zij voor commerciële doeleinden plaatsvindt.

Jann

Rosas

La Pergola

Silva de Lapuerta

Lenaerts

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 april 2004.

De griffier

De president van de Eerste kamer

R. Grass

P. Jann


1
Procestaal: Duits.

Top