EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002CJ0157

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 5 februari 2004.
Rieser Internationale Transporte GmbH tegen Autobahnen- und Schnellstraßen-Finanzierungs- AG (Asfinag).
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk.
Goederenvervoer over de weg - Tolgeld - Brenner-Autobahn - Discriminatieverbod - Discriminatie op grond van nationaliteit van vervoersonderneming of herkomst of bestemming van voertuig.
Zaak C-157/02.

Jurisprudentie 2004 I-01477

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2004:76

Arrêt de la Cour

Zaak C-157/02

Rieser Internationale Transporte GmbH

tegen

Autobahnen- und Schnellstraßen-Finanzierungs-AG (Asfinag)

[verzoek van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Goederenvervoer over weg – Tolgeld – Brenner-Autobahn – Discriminatieverbod – Discriminatie op grond van nationaliteit van vervoersonderneming of herkomst of bestemming van vervoer”

Samenvatting van het arrest

1.        Handelingen van de instellingen – Richtlijnen – Rechtstreekse werking – Mogelijkheid om richtlijn in te roepen tegenover privaatrechtelijke rechtspersoon die door staat wordt gecontroleerd en die is belast met heffing van tolgeld op openbare wegennetwerken

(Art. 249, derde alinea, EG)

2.        Vervoer – Wegvervoer – Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Richtlijnen 93/89 en 1999/62 – Tolgelden en gebruiksrechten geheven voor gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen – Rechtstreekse werking van verbod van discriminatie op grond van nationaliteit van vervoerder of herkomst of bestemming van vervoer – Geen rechtstreekse werking van beginsel van verband tussen tolgeld en kosten van infrastructuur

(Richtlijnen van de Raad 93/89, art. 7, sub b en h, 8, lid 2, sub e, en 9, en 1999/62, art. 7, leden 4 en 9)

3.        Vervoer – Wegvervoer – Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Richtlijnen 93/89 en 1999/62 – Tolgelden en gebruiksrechten geheven voor gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen – Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit van vervoerder of herkomst of bestemming van vervoer – Toepasselijkheid op nationale vervoerders

(Richtlijnen van de Raad 93/89, art. 7, sub b, en 1999/62, art. 7, lid 4)

4.        Vervoer – Wegvervoer – Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Richtlijn 93/89 – Belastingen op sommige voor goederenvervoer over weg gebruikte voertuigen en retributies voor gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen – Arrest van Hof waarbij die richtlijn nietig is verklaard – Gevolg

(Art. 231, tweede alinea, EG; richtlijnen van de Raad 93/89 en 1999/62)

5.        Vervoer – Wegvervoer – Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Richtlijn 1999/62 – In rekening brengen van gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen – Gevolgen van richtlijn vóór verstrijken van termijn voor implementatie – Verplichting van lidstaten om geen maatregelen te nemen die verwezenlijking van door richtlijn voorgeschreven resultaat in gevaar kunnen brengen – Rechtstreekse werking – Geen

(Art. 10, tweede alinea, EG en art. 249, derde alinea, EG; richtlijn 1999/62 van de Raad)

1.        Bij het sluiten van overeenkomsten met weggebruikers kunnen de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, aan een privaatrechtelijke rechtspersoon worden tegengeworpen wanneer de staat de heffing van tol voor het gebruik van openbare wegennetwerken aan deze rechtspersoon heeft opgedragen en rechtstreeks of indirect toezicht op deze rechtspersoon uitoefent.

(cf. punt 29, dictum 1)

2.        Particulieren kunnen zich voor de nationale rechter tegenover een overheidsinstantie beroepen op artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten, en op artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen, welke bepalingen rechtstreekse of indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit van de vervoersonderneming of de herkomst of de bestemming van het vervoer bij de heffing van tol en gebruiksrechten uitsluiten, indien deze richtlijnen niet of niet volledig zijn uitgevoerd met betrekking tot de berekening van het tolgeld voor voertuigen voor het goederenvervoer over de weg met een toegestaan totaalgewicht van ten minste 12 ton.

Particulieren kunnen zich daarentegen tegenover een overheidsinstantie niet beroepen op artikel 7, sub h, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 9, van richtlijn 1999/62, die respectievelijk bepalen dat de toltarieven en de gewogen gemiddelde toltarieven gerelateerd moeten zijn aan de kosten voor de aanleg, de exploitatie en de uitbreiding van het betrokken infrastructuurnet, omdat zij de lidstaten weliswaar een algemeen richtsnoer voor de berekening van de tol opleggen, maar geen concrete berekeningsmethode geven en de lidstaten in dit opzicht een zeer ruime beoordelingsmarge laten.

(cf. punten 35-36, 38, 40-41, 44, dictum 2)

3.        De nationale vervoersondernemingen kunnen zich, evengoed als de vervoersondernemingen uit de andere lidstaten, tegenover hun overheid beroepen op het verbod op rechtstreekse of indirecte discriminatie van artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten, en van artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen. Teneinde elke vorm van concurrentieverstoring tussen de vervoersondernemingen van de lidstaten te voorkomen, verbieden deze bepalingen immers bij de heffing van gebruiksrechten en tolgelden niet alleen rechtstreekse of indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit van de vervoersondernemingen, maar ook die in verband met de herkomst of de bestemming van het vervoer.

(cf. punten 51-52, 54, dictum 3)

4.        Het arrest van 5 juli 1995, Parlement/Raad, C‑21/94, waarbij richtlijn 93/89 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten, nietig is verklaard, bepaalt volgens de letterlijke betekenis ervan weliswaar dat de gevolgen van deze richtlijn gehandhaafd blijven tot de vaststelling van een nieuwe regeling op dit gebied, doch moet aldus worden uitgelegd dat de gevolgen van richtlijn 93/89 gehandhaafd blijven tot de datum van inwerkingtreding van richtlijn 1999/62 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen, die deze heeft vervangen, te weten 20 juli 1999. In het kader van een beroep tot nietigverklaring is het doel van de handhaving van de gevolgen van een door het Hof nietig verklaarde rechtshandeling immers, geen rechtsvacuüm te laten ontstaan totdat de nietig verklaarde handeling door een nieuwe wordt vervangen. Dit doel is slechts verzekerd indien de nietig verklaarde rechtshandeling gevolgen blijft teweegbrengen totdat de nieuwe handeling gevolgen sorteert.

(cf. punten 59-61, dictum 4)

5.        Uit de toepassing van artikel 10, tweede alinea, EG in samenhang met artikel 249, derde alinea, EG volgt dat de lidstaat tot dewelke een richtlijn is gericht, zich gedurende de bij deze richtlijn vastgestelde termijn voor de omzetting ervan in nationaal recht, dient te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen. Dit neemt echter niet weg dat de nationale rechter in door particulieren ingestelde procedures waarin een beroep wordt gedaan op de rechtstreekse werking van een richtlijn, pas na het verstrijken van de termijn voor omzetting ervan gehouden is om eerdere nationale voorschriften die in strijd zijn met deze richtlijn, buiten toepassing te laten. Aangezien deze termijn immers meer in het bijzonder is bedoeld om de lidstaten de nodige tijd te geven voor de vaststelling van de omzettingsmaatregelen, kan deze staten niet het verwijt worden gemaakt dat zij de richtlijn niet in nationaal recht hebben omgezet vóór het verstrijken van deze termijn.

Aangaande meer in het bijzonder richtlijn 1999/62 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen, moesten de lidstaten zich gedurende de periode tussen de datum van inwerkingtreding daarvan en het einde van de omzettingstermijn, dat wil zeggen tussen 20 juli 1999 en 1 juli 2000, onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar konden brengen, maar particulieren konden niet jegens de lidstaten voor de nationale rechter met een beroep op deze richtlijn verlangen dat een eerder, met deze richtlijn strijdig, nationaal voorschrift buiten toepassing zou worden gelaten.

(cf. punten 66-69, dictum 5)




ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
5 februari 2004(1)

„Goederenvervoer over de weg – Tolgeld – Brenner-Autobahn – Discriminatieverbod – Discriminatie op grond van nationaliteit van vervoersonderneming of herkomst of bestemming van voertuig”

In zaak C-157/02,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Rieser Internationale Transporte GmbH

en

Autobahnen- und Schnellstraßen-Finanzierungs-AG (Asfinag),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de richtlijnen 93/89/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten (PB L 279, blz. 32), en 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen (PB L 187, blz. 42),

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),,



samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), J.-P. Puissochet, R. Schintgen en F. Macken, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

Autobahnen- und Schnellstraßen-Finanzierungs-AG (Asfinag), vertegenwoordigd door P. Csoklich, Rechtsanwalt,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Schmidt en W. Wils als gemachtigden,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Rieser Internationale Transporte GmbH, vertegenwoordigd door R. Krist, Rechtsanwalt; Autobahnen- und Schnellstraßen-Finanzierungs-AG (Asfinag), vertegenwoordigd door P. Csoklich en R. Bollenberger, Rechtsanwalt; de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door C. Schmidt, ter terechtzitting van 5 juni 2003,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 september 2003,

wijst



Arrest



1
Bij beschikking van 22 maart 2002, ingekomen bij het Hof op 29 april daaraanvolgend, heeft het Oberste Gerichtshof het Hof krachtens artikel 234 EG vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de richtlijnen 93/89/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten (PB L 279, blz. 32), en 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen (PB L 187, blz. 42).

2
Deze vragen zijn gerezen in een geding waarin een Oostenrijkse vervoersonderneming, Rieser Internationale Transporte GmbH (hierna: „Rieser”) terugbetaling vordert van de tolgelden die zij voor het gebruik van de Brenner-Autobahn meent teveel te hebben betaald aan het beheersorgaan daarvan, de Autobahnen- und Schnellstrassen-Finanzierungs-AG (Asfinag).


Toepasselijke bepalingen

3
Volgens artikel 2 van richtlijn 93/89 wordt in deze richtlijn onder „tolgeld” verstaan „de betaling van een bepaald bedrag dat wordt geïnd voor een door een voertuig tussen twee punten van een van de in artikel 7, sub d, bedoelde infrastructuurvoorzieningen afgelegd traject en dat is gebaseerd op de afgelegde afstand en op de categorie van het voertuig”, en onder „voertuig” een „motorvoertuig of een samenstel van voertuigen dat uitsluitend bestemd is voor het goederenvervoer over de weg en waarvan het maximum toegestane totaalgewicht ten minste 12 ton bedraagt”.

4
Artikel 7 van deze richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten kunnen tolheffingen handhaven of invoeren en/of gebruiksrechten invoeren, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)
tolheffingen en gebruiksrechten mogen niet beide tegelijkertijd voor het gebruik van hetzelfde wegvak worden toegepast; de lidstaten mogen evenwel ook tolgelden toepassen op het gebruik van bruggen, tunnels en bergpaswegen die deel uitmaken van wegennetten waarvoor gebruiksrechten worden geïnd;

b)
onverminderd het bepaalde in artikel 8, lid 2, sub e, en artikel 9, worden de gebruiksrechten en tolheffingen toegepast zonder rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie op grond van de nationaliteit van de vervoersonderneming en van de herkomst of de bestemming van het vervoer;

[...]

d)
gebruiksrechten en tolheffingen worden slechts toegepast voor het gebruik van autosnelwegen, of andere meerbaanswegen met soortgelijke kenmerken als autosnelwegen, bruggen, tunnels en bergpaswegen.

[...]

h)
de toltarieven moeten gerelateerd zijn aan de kosten voor de aanleg, de exploitatie en de uitbreiding van het betrokken infrastructuurnet.”

5
Volgens artikel 13 van richtlijn 93/89 moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om vóór 1 januari 1995 aan deze richtlijn te voldoen. Overeenkomstig de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB L 1, blz. 1), gold deze termijn eveneens voor de Republiek Oostenrijk.

6
Bij het arrest van 5 juli 1995, Parlement/Raad (C-21/94, Jurispr. blz. I-1827), heeft het Hof richtlijn 93/89 nietig verklaard op grond dat deze was vastgesteld zonder reguliere raadpleging van het Europees Parlement, maar heeft het de gevolgen ervan gehandhaafd totdat de Raad van de Europese Unie een nieuwe richtlijn zou hebben vastgesteld.

7
Op 17 juni 1999 hebben het Parlement en de Raad richtlijn 1999/62 vastgesteld die blijkens de vierde overweging van de considerans ervan in de plaats komt van de nietig verklaarde richtlijn 93/89.

8
Artikel 7, leden 4 en 9, van richtlijn 1999/62, dat overeenkomt met artikel 7, sub b en sub h, van richtlijn 93/89 bepaalt:

„4.
De gebruiksrechten en tolgelden worden geheven zonder directe of indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit van de vervoersonderneming of van de herkomst of de bestemming van het voertuig.

[...]

9.
De gewogen gemiddelde toltarieven moeten gerelateerd zijn aan de kosten voor de aanleg, de exploitatie en de uitbreiding van het betrokken infrastructuurnet.”

9
Volgens artikel 13 van deze richtlijn is deze op 20 juli 1999 in werking getreden.

10
Ingevolge artikel 12 van deze richtlijn doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om voor 1 juli 2000 aan deze richtlijn te voldoen.

11
In het arrest van 26 september 2000, Commissie/Oostenrijk (C-205/98, Jurispr. blz. I-7367), heeft het Hof geoordeeld:

„Door per 1 juli 1995 en per 1 februari 1996 het toltarief voor de gehele Brenner-Autobahn, een transitotraject door Oostenrijk waarvan voornamelijk gebruik wordt gemaakt door voertuigen met een maximaal toegestaan totaalgewicht van ten minste 12 ton, die bestemd zijn voor het goederenvervoer en in andere lidstaten zijn geregistreerd, te verhogen, doch niet voor de deeltrajecten van deze autosnelweg, die voor het overgrote deel worden gebruikt door voertuigen met een maximaal toegestaan totaalgewicht van ten minste 12 ton, die bestemd zijn voor hetzelfde soort vervoer en in Oostenrijk zijn geregistreerd, en door deze tolgelden niet enkel ter dekking van de kosten voor de aanleg, de exploitatie en de uitbreiding van de Brenner-Autobahn te heffen, is de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens respectievelijk artikel 7, sub b, van richtlijn [93/89] en artikel 7, sub h, van die richtlijn.”


Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

12
Bij vruchtgebruikovereenkomst („Fruchtgenussvertrag”) die in juni 1997 met terugwerkende kracht is gesloten tussen Asfinag en haar enige aandeelhouder, de Oostenrijkse Staat, is aan deze vennootschap de verantwoordelijkheid overgedragen voor de aanleg, de planning, de exploitatie, het onderhoud en de financiering van de Oostenrijkse autosnelwegen en autowegen, waaronder de Brenner-Autobahn. Het is haar bij deze overeenkomst voorts toegestaan om in eigen naam en voor eigen rekening tolgelden en gebruiksrechten te heffen om haar kosten te dekken.

13
Rieser verricht haar werkzaamheden in de sector van het internationale goederenvervoer over de weg en gebruikt vrachtwagens van ten minste 12 ton en met meer dan drie assen. Hiervoor gebruikt zij regelmatig de Brenner-tolautosnelweg. Zij staat op het standpunt dat zij aan Asfinag te veel tolgeld heeft betaald, met name tussen 1 januari 1997 en 31 juli 2000. Zij heeft derhalve voor de Oostenrijkse rechter terugbetaling van een gedeelte van de aan deze vennootschap voldane tolgelden gevorderd.

14
Rieser heeft zich op het reeds aangehaalde arrest Commissie/Oostenrijk beroepen. Zij heeft betoogd dat artikel 7, sub b en h, van richtlijn 93/89 voldoende nauwkeurig is om rechtstreekse werking te hebben. Aangezien de omzettingstermijn voor deze richtlijn is verstreken, kan zij zich rechtstreeks beroepen op de bepalingen ervan. Dit geldt tevens voor Asfinag. Hoewel deze een privaatrechtelijk rechtssubject is, wordt zij door de staat gecontroleerd.

15
Asfinag heeft een tegenovergestelde opvatting verdedigd. Met betrekking tot artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 dat alle discriminatie verbiedt, heeft zij gesteld dat de Oostenrijkse vervoersondernemingen deze bepaling niet kunnen aanvoeren. Hoe dan ook bestond het recht waarop Rieser zich beroept niet in de periode van 17 juni 1999 tot 1 juli 2000, aangezien richtlijn 93/89 tot 17 juni 1999 gold en de voor omzetting van richtlijn 1999/62 gestelde termijn tot 1 juli 2000 liep.

16
De rechter in eerste aanleg heeft Riesers beroep verworpen op grond dat artikel 7, sub h, van richtlijn 93/89 niet rechtstreeks toepasselijk was en dat verzoekster zich niet op artikel 7, sub b, van deze richtlijn kon beroepen.

17
De appèlrechter stond op het standpunt dat Riesers „Rekurs” ontvankelijk was, maar dat de tolgelden niet behoefden te worden terugbetaald over de periode van 17 juni 1999, de datum waarop richtlijn 1999/62 was vastgesteld, tot 1 juli 2000, de datum waarop de termijn voor omzetting van deze richtlijn verstreek. Gedurende deze periode moesten de lidstaten zich er enkel van onthouden om maatregelen vast te stellen die het doel van richtlijn 1999/62 ernstig in gevaar zouden brengen. Er zijn echter geen aanwijzingen dat deze verplichting niet is nageleefd.

18
Het Oberste Gerichtshof waarbij cassatieberoep was ingesteld, betwijfelde of de litigieuze bepalingen van richtlijnen 93/89 en 1999/62 rechtstreekse werking hadden. Deze rechter stond tevens op het standpunt dat het verband moest worden verduidelijkt tussen enerzijds de nietig verklaarde richtlijn 93/89 en de gevolgen daarvan en anderzijds richtlijn 1999/62 die op 17 juni 1999 in de plaats daarvan is gekomen, maar waarvan de omzettingstermijn pas op 1 juli 2000 verstreek.

19
Bij beschikking van 22 maart 2002 heeft het Oberste Gerichtshof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1.
Rust, gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen betreffende het ‚functionele staatsbegrip’, ook op de verwerende partij de verplichting, zich bij het sluiten van overeenkomsten met weggebruikers te houden aan rechtstreeks toepasselijke (‚self-executing’) bepalingen van richtlijn [93/89] en richtlijn [1999/62], zodat de verwerende partij geen hogere tol mag verlangen dan bij inachtneming van die bepalingen verschuldigd is?

2.
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

Zijn artikel 7, sub b en h, van richtlijn [93/89] en artikel 7, leden 4 en 9, van richtlijn [1999/62] in zoverre rechtstreeks toepasselijk in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, dat zij kunnen worden aangevoerd voor de vaststelling van een richtlijnconforme tol voor bij het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen met meer dan drie assen voor het gehele traject van de Oostenrijkse Brenner-Autobahn, ook wanneer deze richtlijn niet of onvolledig in Oostenrijks recht is omgezet?

3.
Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord:

a)
Hoe en op basis van welke criteria, moet de geoorloofde tol voor een enkele rit over het gehele traject worden berekend?

b)
Kunnen ook Oostenrijkse vervoersondernemingen zich erop beroepen, dat zij door het te hoge tarief voor het gehele traject worden gediscrimineerd tegenover weggebruikers die alleen deeltrajecten van de genoemde autoweg gebruiken?

4.
Indien de vragen 1 en 2 bevestigend worden beantwoord:

a)
Moet het [reeds aangehaalde] arrest Parlement/Raad waarin is geoordeeld dat de gevolgen van de daarin nietig verklaarde richtlijn [93/89] gehandhaafd blijven totdat de Raad een nieuwe richtlijn zal hebben vastgesteld, aldus worden uitgelegd, dat de gevolgen gehandhaafd blijven totdat de lidstaten de bepalingen van de nieuwe richtlijn hebben omgezet of totdat de omzettingstermijn zal zijn verstreken?

b)
Indien vraag 4a ontkennend wordt beantwoord:

Rusten in de periode van 17 juni 1999 tot 1 juli 2000 op de lidstaten verplichtingen tot inachtneming van de nieuwe richtlijn, bijvoorbeeld in de zin van dwingende anticiperende gevolgen?”


De eerste vraag

Bij het Hof ingediende opmerkingen

20
Rieser en de Commissie staan op het standpunt dat de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, tegen een lichaam als Asfinag kunnen worden aangevoerd wegens de nauwe banden van deze vennootschap met de staat bij het beheer van de Oostenrijkse autosnelwegen.

21
Asfinag meent daarentegen dat de bepalingen van een richtlijn niet aan haar kunnen worden tegengeworpen omdat zij is opgericht in de vorm van een privaatrechtelijke vennootschap op aandelen, haar directie niet door instructies van organen van de Oostenrijkse Staat is gebonden, zij geen overheidstaak vervult en de tol voor eigen rekening heft.

Beoordeling door het Hof

22
Het is vaste rechtspraak van het Hof (zie arresten van 19 januari 1982, Becker, 8/81, Jurispr. blz. 53, punten 23-25, en 12 juli 1990, Foster e.a., C-188/89, Jurispr. blz. I-3313, punt 16), dat in gevallen waarin de gemeenschapsinstanties de lidstaten bij richtlijn hebben verplicht een bepaalde gedragslijn te volgen, het nuttig effect van die handeling zou worden verzwakt wanneer de justitiabelen zich in rechte daarop niet zouden mogen beroepen en de nationale rechterlijke instanties deze niet als element van gemeenschapsrecht in de beschouwing zouden mogen betrekken. Mitsdien kan een lidstaat die de door de richtlijn voorgeschreven maatregelen niet tijdig heeft getroffen, het feit dat hij zijn uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen, niet aan particulieren tegenwerpen. Wanneer dus de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijken te zijn en uitvoeringsmaatregelen niet tijdig zijn getroffen, kunnen de particulieren zich op die bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is, en ook wanneer die bepalingen rechten vastleggen die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden.

23
Voorts heeft het Hof (arrest van 26 februari 1986, Marshall I, 152/84, Jurispr. blz. 723, punt 49, en arrest Foster e.a., reeds aangehaald, punt 17) overwogen, dat wanneer iemand zich tegenover de staat op een richtlijn kan beroepen, hij dit kan doen onverschillig de hoedanigheid waarin de staat handelt, als werkgever of als overheid. In beide gevallen moet worden voorkomen dat de staat voordeel heeft van zijn miskenning van het gemeenschapsrecht.

24
Tot de rechtssubjecten tegenover welke een beroep kan worden gedaan op bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, behoort, ongeacht zijn juridische vorm, een lichaam dat krachtens een overheidsmaatregel is belast met de uitvoering van een dienst van openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en dat hiertoe over bijzondere, verdergaande bevoegdheden beschikt dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden (arrest Foster e.a., reeds aangehaald, punt 20, en arrest van 14 september 2000, Collino en Chiappero, C-343/98, Jurispr. blz. I-6659, punt 23).

25
Volgens de gegevens in de verwijzingsbeschikking is de Oostenrijkse Staat de enige aandeelhouder van Asfinag. Hij heeft het recht om alle door deze vennootschap en haar dochterondernemingen getroffen maatregelen te controleren, en om op ieder moment informatie over hun respectieve activiteiten te vragen. Hij heeft het recht om doelstellingen op te leggen met betrekking tot verkeer, veiligheid en aanleg. Asfinag moet ieder jaar een plan opstellen voor het onderhoud van de autosnelwegen en autowegen en aan de staat de kostenberekening daarvoor overleggen. Bovendien moet zij elk jaar binnen de voor het opstellen van de staatsbegroting noodzakelijke termijn aan de staat de berekeningen overleggen met de ramingen van de kosten van de planning, de aanleg, het onderhoud en de administratie van de nationale autosnelwegen en autowegen.

26
Blijkens de verwijzingsbeschikking mag Asfinag bovendien niet zelf de hoogte van de te heffen tol bepalen. §§ 4 en 8 van de zogenoemde Asfinagwet (BGBl. 1982/591) bepalen immers dat de hoogte van de heffing volgens bepaalde criteria, waaronder onder meer het type voertuig, moet worden vastgesteld door de Bundesminister für wirtschaftliche Angelegenheiten (bondsminister van Economische zaken) in overleg met de Bundesminister für Finanzen (bondsminister van Financiën).

27
Uit deze gegevens blijkt dat Asfinag een instelling is waaraan bij een overheidshandeling is opgedragen om onder overheidstoezicht een dienst van algemeen belang te verrichten (te weten aanleg, planning, exploitatie, onderhoud en financiering van de Oostenrijkse autosnelwegen en autowegen, alsmede heffing van tol en gebruiksrechten) en die daartoe over zeer ruime bevoegdheden beschikt in vergelijking met de in de verhouding tussen particulieren geldende voorschriften.

28
Volgens de in punt 24 van dit arrest aangehaalde rechtspraak behoort een dergelijke instelling, ongeacht haar juridische vorm, tot de rechtssubjecten tegenover welke een beroep kan worden gedaan op bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben.

29
Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat bij het sluiten van overeenkomsten met weggebruikers de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, aan een privaatrechtelijke rechtspersoon kunnen worden tegengeworpen wanneer de staat de tolheffing voor het gebruik van openbare wegennetwerken aan deze rechtspersoon heeft opgedragen en direct of indirect toezicht op deze rechtspersoon uitoefent.


De tweede vraag

Bij het Hof ingediende opmerkingen

30
Rieser meent dat artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62 voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn om rechtstreekse werking te hebben en aan particulieren een recht op terugbetaling van het teveel betaalde toe te kennen. Deze bepalingen bevatten criteria waarmee de rechtmatigheid van een bij de nationale regeling ingesteld tolsysteem kan worden nagegaan. Dit vloeit voort uit de punten 102 tot en met 115 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Oostenrijk, waarin het Hof de discriminatie van de gebruikers op grond van de herkomst of de bestemming van het voertuig heeft vastgesteld. Ook artikel 7, sub h, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 9, van richtlijn 1999/62 zijn voldoende nauwkeurig om rechtstreekse werking te hebben.

31
Volgens Asfinag daarentegen voldoen artikel 7, sub b en h, van richtlijn 93/89 en artikel 7, leden 4 en 9, van richtlijn 1999/62 niet aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking omdat de inhoud ervan onvoldoende nauwkeurig is.

32
Zo staat ook de Oostenrijkse regering op het standpunt dat de zeer ruime beoordelingsmarge waarover elke lidstaat beschikt voor de vaststelling van de tol voor de individuele weggebruiker, zich verzet tegen rechtstreekse toepassing van artikel 7, sub h, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 9, van richtlijn 1999/62. Gelet op de onbepaaldheid van deze bepalingen kan een tolheffing niet in het licht van enkel het communautaire non-discriminatiebeginsel worden beoordeeld. Bijgevolg kan de rechtstreekse werking van artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62 niet worden aanvaard.

33
De Commissie betoogt harerzijds dat artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62 kunnen worden toegepast voor de berekening van een richtlijnconforme tolheffing, zelfs indien deze richtlijnen niet of niet volledig in Oostenrijks recht zijn omgezet. Artikel 7, sub h, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 9, van richtlijn 1999/62 kunnen daarentegen niet worden toegepast voor de berekening van een richtlijnconforme tolheffing indien deze richtlijnen niet of niet volledig in Oostenrijks recht zijn omgezet. Het Hof is niet bevoegd om de Republiek Oostenrijk een bepaalde berekeningsmethode voor de tol op te leggen.

Beoordeling door het Hof

34
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat particulieren in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, wanneer deze heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, dan wel dit op onjuiste wijze heeft gedaan (zie arresten van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357, punt 11, en 11 juli 2002, Marks & Spencer, C-62/00, Jurispr. blz. I-6325, punt 25).

35
Artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62 sluit directe of indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit van de vervoersonderneming of de herkomst of de bestemming van het voertuig bij de heffing van tol en gebruiksrechten uit. Aan deze uitsluiting is geen enkele voorwaarde verbonden en zij is in ondubbelzinnige bewoordingen gesteld. Derhalve is deze bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen.

36
Artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 formuleert in dezelfde bewoordingen een discriminatieverbod, maar laat dit vooraf gaan door de vermelding „onverminderd het bepaalde in artikel 8, lid 2, onder e, en artikel 9”.

37
Artikel 8, lid 2, sub e, van richtlijn 93/89 bepaalt dat de lidstaten de gebruiksrechten mogen verlagen voor de voertuigen die zijn geregistreerd in de lidstaten die worden benadeeld in het geval dat twee of meer lidstaten een gemeenschappelijk systeem van voor hun totale gezamenlijke grondgebied geldende gebruiksrechten instellen. Artikel 9 van deze richtlijn regelt de instelling van een speciale regeling voor de grensgebieden. Deze twee uitzonderingen staan de lidstaten niet toe eenzijdig de strekking van het discriminatieverbod van artikel 7, sub b, van die richtlijn te wijzigen door daaraan enige voorwaarde of beperking te verbinden. Deze uitzonderingen tasten de onvoorwaardelijkheid van het verbod dus niet aan. Er is overigens ook niet gesuggereerd dat een van deze uitzonderingen in het hoofdgeding toepassing vindt.

38
Daaruit volgt dat artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen.

39
Het argument van de Oostenrijkse regering dat bij het ontbreken van een mathematisch zekere berekeningsmethode voor de tol of de gebruiksrechten geen beroep kan worden gedaan op artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62, kan niet worden aanvaard. Volgens de rechtspraak is er immers sprake van discriminatie wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (zie reeds aangehaalde arrest Commissie/Oostenrijk, punt 70). Dit criterium volstaat om op basis van een vergelijking van de op de verschillende trajecten toegepaste toltarieven vast te stellen of het in genoemde bepalingen neergelegde discriminatieverbod in het hoofdgeding is geschonden (zie in die zin arrest Commissie/Oostenrijk, reeds aangehaald, punten 79-88, 112 en 115).

40
Artikel 7, sub h, van richtlijn 93/89 bepaalt daarentegen dat de toltarieven moeten zijn gerelateerd aan de kosten voor de aanleg, de exploitatie en de uitbreiding van het betrokken infrastructuurnet, zonder de aard van dit verband te preciseren. Bovendien geeft deze bepaling geen omschrijving van de drie betrokken kostenposten, te weten aanleg, exploitatie en uitbreiding, en evenmin van het begrip „betrokken infrastructuurnetwerk”. Deze bepaling legt de lidstaten weliswaar een algemeen richtsnoer op voor de berekening van de tol, maar geeft geen concrete berekeningsmethode en laat de lidstaten in dit opzicht een zeer ruime beoordelingsmarge.

41
Deze bepaling kan dus niet worden aangemerkt als onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door particulieren voor de nationale rechter tegen een overheidsinstantie te kunnen worden ingeroepen. Dezelfde beoordeling geldt a fortiori voor artikel 7, lid 9, van richtlijn 1999/62 omdat deze in gelijke bewoordingen is geformuleerd als die van artikel 7, sub h, van richtlijn 93/89, met uitzondering van het feit dat in dit artikel sprake is van de „gewogen gemiddelde toltarieven” en niet van de „de toltarieven”. Door dit begrip daarvoor in de plaats te stellen zonder het echter te omschrijven, blijkt deze bepaling nog onnauwkeuriger dan genoemd artikel 7, sub h.

42
Daaruit volgt dat noch artikel 7, sub h, van richtlijn 93/89 noch artikel 7, lid 9, van richtlijn 1999/62 door particulieren tegen een overheidsinstantie kunnen worden ingeroepen indien deze richtlijnen niet of niet volledig zijn uitgevoerd.

43
Ten slotte moet worden gepreciseerd dat de tweede vraag voertuigen met meer dan drie assen betreft die voor goederenvervoer worden gebruikt, terwijl de twee betrokken richtlijnen voertuigen betreffen die in artikel 2 ervan zijn omschreven als „een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen dat uitsluitend bestemd is voor het goederenvervoer over de weg en waarvan het maximaal toegestane totaalgewicht ten minste 12 ton bedraagt”. Voorzover particulieren voor de nationale rechter een beroep kunnen doen op de bepalingen van deze richtlijnen, geldt dat bijgevolg voor de aldus omschreven categorie van voertuigen.

44
Derhalve dient op te tweede vraag te worden geantwoord, dat particulieren zich tegenover een overheidsinstantie wel kunnen beroepen op artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62, maar niet op artikel 7, sub h, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 9, van richtlijn 1999/62, indien deze richtlijnen niet of niet volledig zijn uitgevoerd met betrekking tot de berekening van het tolgeld voor het gehele traject van de Oostenrijkse Brenner-Autobahn voor voertuigen voor goederenvervoer over de weg met een toegestaan totaalgewicht van ten minste 12 ton.


De derde vraag sub a

45
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe en aan de hand van welke criteria de tol voor een enkele rit over het gehele traject van de Oostenrijkse Brenner-Autobahn moet worden berekend.

46
Gelet op het antwoord op de tweede vraag, behoeft deze vraag niet te worden beantwoord.


De derde vraag sub b

Bij het Hof ingediende opmerkingen

47
Rieser merkt op dat zij als Oostenrijkse vervoersonderneming een beroep kan doen op artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62 aangezien dergelijke bepalingen niet alleen tot doel hebben buitenlandse vervoersondernemingen te beschermen. Volgens deze bepalingen mogen tolgelden en gebruiksrechten direct noch indirect tot een verschil in behandeling leiden op grond van de herkomst of de bestemming van het voertuig, ongeacht de staat waar de vervoersonderneming haar zetel heeft.

48
Zo staat ook de Commissie op het standpunt dat deze bepalingen erop gericht zijn om al het transitovervoer, ongeacht de nationaliteit van de vervoersondernemingen, tegen discriminatie te beschermen. Derhalve kunnen de Oostenrijkse vervoersondernemingen zich net als iedere andere vervoersonderneming op deze bepalingen beroepen ten betoge dat zij middels het (te hoge) tarief voor het gehele traject van de Brenner-Autobahn worden gediscrimineerd ten opzichte van weggebruikers die slechts deeltrajecten van deze autosnelweg gebruiken.

49
Asfinag betoogt dat de Oostenrijkse vervoersondernemingen geen beroep kunnen doen op artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62 omdat Oostenrijkse onderdanen niet op grond van hun nationaliteit worden benadeeld en de betrokken richtlijnen de infrastructuurkosten betreffen en niet tot doel hebben de mededinging tussen de vervoersondernemingen binnen één lidstaat te regelen. Bijgevolg kunnen de Oostenrijkse vervoersondernemingen zich niet beroepen op discriminatie van de gebruikers van het gehele traject van de Brenner-Autobahn ten opzichte van de gebruikers van deeltrajecten.

50
In dezelfde zin betoogt de Oostenrijkse regering dat de richtlijnen 93/89 en 1999/62 tot doel hebben de mededinging tussen vervoersondernemingen uit de verschillende lidstaten te regelen maar niet voorzien in een subjectief recht van de individuele gebruikers om een bepaald traject tegen een bepaald tarief te gebruiken. Daar er niet op wordt gedoeld de mededinging tussen de vervoersondernemingen in één lidstaat te regelen, kan een Oostenrijkse vervoersonderneming geen beroep doen op de discriminatieverboden van de richtlijnen 93/89 en 1999/62.

Beoordeling door het Hof

51
Teneinde elke vorm van concurrentieverstoring tussen de vervoersondernemingen van de lidstaten te voorkomen, verbiedt artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 bij de heffing van gebruiksrechten en tolgelden niet alleen directe of indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit van de vervoersondernemingen, maar ook die in verband met de herkomst of de bestemming van het vervoer (arrest Commissie/Oostenrijk, reeds aangehaald, punt 109).

52
Deze redenering gaat ook op voor het in wezen gelijkluidende artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62.

53
Daaruit vloeit voort dat ook de Oostenrijkse vervoersondernemingen die in het kader van transitovervoer het gehele traject van de Brenner-Autobahn gebruiken, en die bijgevolg ten opzichte van de gebruikers van bepaalde deeltrajecten worden benadeeld op grond van de herkomst of de bestemming van het voertuig, zich op het discriminatieverbod van artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62 kunnen beroepen.

54
Derhalve moet op de derde vraag sub b worden geantwoord, dat de Oostenrijkse vervoersondernemingen evengoed als de vervoersondernemingen uit de andere lidstaten met een beroep op artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62 kunnen aanvoeren dat zij door het (te hoge) tarief voor het gehele traject van de Oostenrijkse Brenner-Autobahn worden gediscrimineerd tegenover weggebruikers die alleen deeltrajecten van de genoemde autosnelweg gebruiken.


De vierde vraag sub a

55
Bij het reeds aangehaalde arrest Parlement/Raad heeft het Hof richtlijn 93/89 nietig verklaard op grond dat deze was vastgesteld zonder regelmatige raadpleging van het Europees Parlement. Het Hof heeft de gevolgen van de nietig verklaarde richtlijn echter gehandhaafd totdat de Raad een nieuwe regeling ter zake zou hebben vastgesteld (zie punten 31 en 32 van de motivering en punt 2 van het dictum van genoemd arrest).

56
De verwijzende rechter wenst te vernemen of dat arrest aldus moet worden uitgelegd, dat de gevolgen van richtlijn 93/89 gehandhaafd blijven totdat de lidstaten de nieuwe richtlijn hebben omgezet of tot het verstrijken van de omzettingstermijn.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

57
Asfinag en de Oostenrijkse regering betogen dat de handhaving van de gevolgen van de bij het reeds aangehaalde arrest Parlement/Raad nietig verklaarde richtlijn 93/89, tot de vaststelling van richtlijn 1999/62 op 17 juni 1999 geldt.

58
De Commissie herinnert eraan dat richtlijn 1999/62 op 20 juli 1999 in werking is getreden. Zij betoogt dat richtlijn 93/89 dus vanaf die datum niet langer verbindend was.

Beoordeling door het Hof

59
Erkend dient te worden dat volgens de letterlijke betekenis van het reeds aangehaalde arrest Parlement/Raad de gevolgen van richtlijn 93/89 gehandhaafd blijven tot de datum van vaststelling van richtlijn 1999/62, die in de plaats daarvan is gekomen.

60
Het doel van de handhaving van de gevolgen van een nietig verklaarde rechtshandeling is echter om geen rechtsvacuüm te laten ontstaan totdat de nietig verklaarde handeling door een nieuwe wordt vervangen. Dit doel is slechts verzekerd indien de nietig verklaarde rechtshandeling gevolgen blijft teweegbrengen totdat de nieuwe handeling gevolgen sorteert. Aangezien richtlijn 1999/62 pas vanaf de datum van inwerkingtreding ervan gevolgen heeft, moet het reeds aangehaalde arrest Parlement/Raad aldus worden begrepen, dat de gevolgen van richtlijn 93/89 gehandhaafd blijven tot de inwerkingtreding van richtlijn 1999/62, ingevolge artikel 13 daarvan op 20 juli 1999. Richtlijn 93/89 bleef dus effect sorteren tot en met 19 juli 1999 middernacht.

61
Derhalve moet op de vierde vraag sub a worden geantwoord, dat het reeds aangehaalde arrest Parlement/Raad aldus moet worden uitgelegd, dat de gevolgen van richtlijn 93/89 gehandhaafd blijven tot 20 juli 1999, de datum van inwerkingtreding van richtlijn 1999/62.


De vierde vraag sub b

62
Overeenkomstig artikel 12 van richtlijn 1999/62 verstreek de termijn voor omzetting ervan op 1 juli 2000. Met de onderhavige vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of Rieser zich voor de nationale rechter op richtlijn 1999/62 kan beroepen met betrekking tot de periode tussen 20 juli 1999, de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, en 1 juli 2000, de datum waarop de omzettingstermijn verstreek.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

63
Asfinag betoogt dat de lidstaten in de periode tussen 17 juni 1999 en 1 juli 2000 aan de uit richtlijn 1999/62 voortvloeiende verplichtingen moeten voldoen in de vorm van anticiperende gevolgen, maar dat deze gevolgen geen rechtstreekse werking hebben.

64
De Oostenrijkse regering staat op het standpunt dat de lidstaten de anticiperende werking van een richtlijn moeten eerbiedigen in die zin dat zij geen maatregelen mogen treffen die de verwezenlijking van het doel van deze richtlijn ernstig in gevaar zou brengen. Er kan echter geen sprake zijn van rechtstreekse werking van een richtlijn waarvan de omzettingstermijn nog niet is verstreken.

65
Volgens de Commissie moesten de lidstaten tussen 20 juli 1999 en 1 juli 2000 in die zin rekening houden met richtlijn 1999/62, dat zij zich gedurende de daarin voorziene omzettingstermijn moesten onthouden van de vaststelling van maatregelen die het doel van deze richtlijn ernstig in gevaar zouden brengen.

Beoordeling door het Hof

66
Uit de toepassing van artikel 10, tweede alinea, in samenhang met artikel 249, derde alinea, EG en met richtlijn 1999/62 zelf volgt dat de lidstaat tot wie deze richtlijn is gericht, zich gedurende de bij deze richtlijn vastgestelde termijn voor omzetting ervan in nationaal recht, dient te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (arrest van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, Jurispr. blz. I-7411, punt 45).

67
Dit neemt echter niet weg dat de nationale rechter in door particulieren ingestelde procedures waarin een beroep wordt gedaan op de rechtstreekse werking van een richtlijn, pas na het verstrijken van de termijn voor omzetting ervan gehouden is om eerdere nationale voorschriften die in strijd zijn met deze richtlijn, buiten toepassing te laten (zie in die zin, zij het in de context van een beschikking en niet van een richtlijn, arrest van 10 november 1992, Hansa Fleisch Ernst Mundt, C-156/91, Jurispr. blz. I-5567, punt 20).

68
Nu deze termijn immers meer in het bijzonder bedoeld is om de lidstaten de nodige tijd te geven voor de vaststelling van de omzettingsmaatregelen, kan deze lidstaten niet het verwijt worden gemaakt dat zij de richtlijn niet in nationaal recht hebben omgezet vóór het verstrijken van deze termijn (arrest Inter-Environnement Wallonie, reeds aangehaald, punt 43).

69
Bijgevolg dient op de vierde vraag sub b te worden geantwoord, dat de lidstaten zich gedurende de periode tussen 20 juli 1999 en 1 juli 2000 moesten onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door richtlijn 1999/62 voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar konden brengen, maar dat particulieren voor de nationale rechter niet met een beroep op deze richtlijn van de lidstaten konden verlangen dat een eerder, met deze richtlijn strijdig, nationaal voorschrift buiten toepassing zou worden gelaten.


Kosten

70
De kosten door de Oostenrijkse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 22 maart 2002 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)
Bij het sluiten van overeenkomsten met weggebruikers kunnen de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, aan een privaatrechtelijke rechtspersoon worden tegengeworpen wanneer de staat de tolheffing voor het gebruik van openbare wegennetwerken aan deze rechtspersoon heeft opgedragen en direct of indirect toezicht op deze rechtspersoon uitoefent.

2)
Particulieren kunnen zich tegenover een overheidsinstantie wel beroepen op artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten, en op artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen, maar niet op artikel 7, sub h, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 9, van richtlijn 1999/62, indien deze richtlijnen niet of niet volledig zijn uitgevoerd met betrekking tot de berekening van het tolgeld voor het gehele traject van de Oostenrijkse Brenner-Autobahn voor voertuigen voor het goederenvervoer over de weg met een toegestaan totaalgewicht van ten minste 12 ton.

3)
De Oostenrijkse vervoersondernemingen kunnen evengoed als de vervoersondernemingen uit de andere lidstaten met een beroep op artikel 7, sub b, van richtlijn 93/89 en artikel 7, lid 4, van richtlijn 1999/62 aanvoeren dat zij door het (te hoge) tarief voor het gehele traject van de Oostenrijkse Brenner-Autobahn worden gediscrimineerd tegenover weggebruikers die alleen deeltrajecten van de genoemde autosnelweg gebruiken.

4)
Het arrest van 5 juli 1995, Parlement/Raad (C-21/94) moet aldus worden uitgelegd, dat de gevolgen van richtlijn 93/89 gehandhaafd blijven tot 20 juli 1999, de datum van inwerkingtreding van richtlijn 1999/62.

5)
Gedurende de periode tussen 20 juli 1999 en 1 juli 2000 moesten de lidstaten zich onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door richtlijn 1999/62 voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar konden brengen, maar particulieren konden voor de nationale rechter niet met een beroep op deze richtlijn van de lidstaten verlangen dat een eerder, met deze richtlijn strijdig, nationaal voorschrift buiten toepassing zou worden gelaten.

Skouris

Cunha Rodrigues

Puissochet

Schintgen

Macken

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 februari 2004.

De griffier

De president

R. Grass

V. Skouris


1
Procestaal: Duits.

Top