EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002CJ0025

Arrest van het Hof van 9 september 2003.
Katharina Rinke tegen Ärztekammer Hamburg.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesverwaltungsgericht - Duitsland.
Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Richtlijnen 86/457/EEG en 93/16/EEG - Verplichting om aantal voltijdse opleidingsperioden te volbrengen in kader van deeltijdse opleiding in huisartsgeneeskunde.
Zaak C-25/02.

Jurisprudentie 2003 I-08349

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:435

Arrêt de la Cour

Zaak C-25/02


Katharina Rinke
tegen
Ärztekammer Hamburg



(verzoek van het Bundesverwaltungsgericht om een prejudiciële beslissing)

«Gelijke behandeling van mannen en vrouwen – Richtlijnen 86/457/EEG en 93/16/EEG – Verplichting om aantal voltijdse opleidingsperioden te volbrengen in kader van deeltijdse opleiding in huisartsgeneeskunde»

Conclusie van advocaat-generaal L. A. Geelhoed van 6 februari 2003
I - 0000
    
Arrest van het Hof van 9 september 2003
I - 0000
    

Samenvatting van het arrest

1..
Gemeenschapsrecht – Beginselen – Grondrechten – Verbod van discriminatie op grond van geslacht – Voorwaarde voor wettigheid van gemeenschapshandelingen

2..
Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Vrij verrichten van diensten – Artsen – Richtlijnen 86/457 en 93/16 – Specifieke opleiding in huisartsgeneeskunde – Vereiste van bepaald aantal voltijdse opleidingsperioden – Toetsing aan verbod van indirecte discriminatie op grond van geslacht – Toelaatbaarheid

(Richtlijnen van de Raad 76/207, 86/457, art. 5, lid 1, en 93/16, art. 34, lid 1)

1.
De eerbiediging van het verbod van indirecte discriminatie op grond van geslacht, dat deel uitmaakt van de grondrechten die algemene beginselen van gemeenschapsrecht zijn waarvan het Hof de eerbiediging moet verzekeren, is een voorwaarde voor de wettigheid van elke handeling van de gemeenschapsinstellingen. cf. punten 25, 28, dictum 1

2.
Artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/457 inzake een specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde, en artikel 34, lid 1, van richtlijn 93/16 ter vergemakkelijking van het vrije verkeer van artsen en de onderlinge erkenning van hun diploma's, certificaten en andere titels, op grond waarvan een deeltijdse opleiding in de huisartsgeneeskunde een aantal voltijdse opleidingsperioden dient te omvatten, zijn niet onverenigbaar met het verbod op indirecte discriminatie op grond van geslacht in de zin van richtlijn 76/207. Hoewel een dergelijk vereiste inderdaad vooral personen van het vrouwelijke geslacht benadeelt ten opzichte van personen van het andere geslacht, moet het niettemin worden aangemerkt als gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht, aangezien de gemeenschapswetgever er immers redelijkerwijze van uit kon gaan dat de arts aldus de nodige ervaring kan opdoen bij het volgen van aandoeningen bij patiënten, zoals deze zich in de tijd kunnen ontwikkelen, alsook voldoende ervaring kan verkrijgen met de verschillende situaties die zich in het bijzonder in een huisartsenpraktijk kunnen voordoen. cf. punten 35, 40, 42, dictum 2




ARREST VAN HET HOF
9 september 2003 (1)


„Gelijke behandeling van mannen en vrouwen – Richtlijnen 86/457/EEG en 93/16/EEG – Verplichting om aantal voltijdse opleidingsperioden te volbrengen in kader van deeltijdse opleiding in huisartsgeneeskunde”

In zaak C-25/02,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Katharina Rinke

en

Ärztekammer Hamburg,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5 van richtlijn 86/457/EEG van de Raad van 15 september 1986 inzake een specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde (PB L 267, blz. 26) en van artikel 34 van richtlijn 93/16/EEG van de Raad van 5 april 1993 ter vergemakkelijking van het vrije verkeer van artsen en de onderlinge erkenning van hun diploma's, certificaten en andere titels (PB L 165, blz. 1), en over de verenigbaarheid ervan met het verbod van indirecte discriminatie op grond van geslacht, zoals neergelegd in richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40),wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,,



samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet, M. Wathelet, R. Schintgen en C. W. A. Timmermans, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, A. La Pergola, P. Jann (rapporteur), V. Skouris, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues en A. Rosas, rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

K. Rinke, vertegenwoordigd door D. Goergens, Rechtsanwältin,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Kruse als gemachtigde,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Lo Monaco en J.-P. Hix als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia, N. Yerrell en M. B. Martenczuk als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van K. Rinke, de Raad en de Commissie ter terechtzitting van 12 november 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 februari 2003,

het navolgende



Arrest



1
Bij beschikking van 8 november 2001, bij het Hof ingekomen op 31 januari 2002, heeft het Bundesverwaltungsgericht krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 5 van richtlijn 86/457/EEG van de Raad van 15 september 1986 inzake een specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde (PB L 267, blz. 26) en van artikel 34 van richtlijn 93/16/EEG van de Raad van 5 april 1993 ter vergemakkelijking van het vrije verkeer van artsen en de onderlinge erkenning van hun diploma's, certificaten en andere titels (PB L 165, blz. 1), en over de verenigbaarheid ervan met het verbod van indirecte discriminatie op grond van geslacht, zoals neergelegd in richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40).

2
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen K. Rinke en de Ärztekammer Hamburg (beroepsorganisatie van artsen te Hamburg) ter zake van de weigering van deze laatste om Rinke een certificaat betreffende de specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde te verstrekken en haar het recht toe te kennen om de titel van huisarts te dragen.

Toepasselijke bepalingen

3
Volgens artikel 1 ervan beoogt richtlijn 76/207 de tenuitvoerlegging in de lidstaten van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot de beroepsopleiding, alsmede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en de sociale zekerheid.

4
Het beginsel van gelijke behandeling in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 76/207 houdt in, dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie.

5
Overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 76/207 houdt de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten wat de toegangsvoorwaarden betreft tot beroepen of functies, en tot alle niveaus van de beroepshiërarchie.

6
Ingevolge deze bepaling dienen de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat alle wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, worden ingetrokken.

7
Dezelfde verplichting rust ingevolge artikel 4, sub a, van richtlijn 76/207 op de lidstaten wat de toegang betreft tot alle typen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en bij- en omscholing.

8
Volgens artikel 2, lid 1, sub b, van richtlijn 86/457 duurt een specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde ten minste 2 jaar bij volledig dagonderwijs.

9
Artikel 5 van richtlijn 86/457 luidt als volgt:

1.
Onverminderd het beginsel van de volledige dagopleiding, vervat in artikel 2, lid 1, onder b, kunnen de lidstaten, naast een volledige dagopleiding, een deeltijdse specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde toestaan wanneer aan de onderstaande bijzondere voorwaarden is voldaan:

de totale duur van de opleiding mag niet worden verkort vanwege het feit dat het om een deeltijdse opleiding gaat;

het weekrooster van de deeltijdse opleiding mag niet minder zijn dan 60 % van het weekrooster van de voltijdse opleiding;

de deeltijdse opleiding dient een aantal voltijdse opleidingsperioden te omvatten, zowel voor het opleidingsonderdeel dat in een ziekenhuis wordt gegeven als voor het onderdeel in een erkende huisartsenpraktijk of in een erkend centrum waar artsen eerstelijnszorg verstrekken. Het aantal voltijdse opleidingsperioden en de duur ervan zijn zodanig, dat zij een passende voorbereiding op de daadwerkelijke uitoefening van de huisartsgeneeskunde vormen.

2.
De deeltijdse opleiding dient van een kwalitatief gelijkwaardig niveau te zijn als de voltijdse opleiding. Zij wordt afgesloten met het in artikel 1 bedoelde diploma, certificaat of ander bewijsstuk.

10
Richtlijn 86/457 werd opgenomen in richtlijn 93/16.

11
Artikel 34 van richtlijn 93/16 heeft dezelfde inhoud als artikel 5 van richtlijn 86/457.

12
Op grond van artikel 25 van richtlijn 93/16 kunnen de lidstaten, indien een voltijdse opleiding wegens gerechtvaardigde persoonlijke omstandigheden niet kan worden gevolgd, onder voorwaarden waarmee de bevoegde nationale autoriteiten hebben ingestemd, een deeltijdse specialistenopleiding toestaan. Anders dan artikel 34 van bedoelde richtlijn, verlangt artikel 25 niet dat een bepaalde periode van de opleiding voltijds moet zijn.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

13
Rinke is arts. In het kader van haar specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde werkte zij van 1 april 1994 tot en met 31 maart 1995 deeltijds als assistente in opleiding in een huisartsenpraktijk, gedurende meer dan 60 % van de normale arbeidstijd.

14
Op 4 mei 1995 vroeg Rinke aan verweerster in het hoofdgeding een certificaat van de specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde, alsmede het recht om de titel van huisarts te dragen. Bij besluit van 5 mei 1995 wees verweerster in het hoofdgeding deze aanvraag af omdat volgens § 13 ter, lid 2, eerste zin, van het Hamburgische Ärztegesetz (Hamburgse wet inzake het artsenberoep) de voorgeschreven opleiding in een huisartsenpraktijk een voltijdse opleidingsperiode van minstens zes maanden moest omvatten.

15
Rinke stelde tegen dit besluit beroep in bij het Verwaltungsgericht op grond dat het voorschrift van het Hamburgische Ärtzegesetz ingaat tegen het gemeenschapsrechtelijke discriminatieverbod van richtlijn 76/207. De verplichting krachtens artikel 5, lid 1, derde streepje, van richtlijn 86/457 moet volgens haar wijken voor het fundamentele discriminatieverbod.

16
Volgens de Ärztekammer Hamburg was de door de wet vereiste voltijdse opleiding objectief gerechtvaardigd.

17
Het Verwaltungsgericht verwierp het beroep. Op 18 februari 1999 verwierp het Bundesverwaltungsgericht het tegen de beschikking van het Verwaltungsgericht ingestelde beroep tot Revision. Het was van oordeel dat het voorschrift van de Hamburgse wetgever in elk geval uit gemeenschapsrechtelijk oogpunt gerechtvaardigd was door artikel 34, lid 1, van richtlijn 93/16, dat overeenstemt met artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/457. Deze regel heeft volgens hem voorrang op richtlijn 76/207 inzake gelijke behandeling want zij is meer bijzonder én van recentere datum. Zij schendt noch het verbod van willekeur, noch het evenredigheidsbeginsel.

18
Op hogere voorziening van Rinke vernietigde het Bundesverfassungsgericht bij beschikking van 9 januari 2001 dit arrest en verwees het de zaak terug naar het Bundesverwaltungsgericht. Dit heeft volgens hem verzoeksters recht van toegang tot haar wettelijke rechter geschonden, aangezien het het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen geen prejudiciële vraag heeft gesteld over de verhouding tussen artikel 34, lid 1, derde streepje, van richtlijn 93/16 en richtlijn 76/207 inzake gelijke behandeling. Volgens het Bundesverfassungsgericht zijn de beginselen lex specialis derogat legi generali en lex posterior derogat legi priori niet noodzakelijkerwijs zonder meer van toepassing in het gemeenschapsrecht. Daarenboven is het discriminatieverbod in het gemeenschapsrecht een grondrecht en heeft het derhalve voorrang op richtlijn 93/16.

19
Bij beschikking van 8 november 2001 besliste het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak te schorsen. Volgens hem stond het weliswaar buiten kijf dat de onmogelijkheid de volledige opleiding deeltijds te volgen vaker voor vrouwen dan voor mannen een probleem is, aangezien de praktijk leert dat vooral vrouwen geïnteresseerd zijn in deeltijdarbeid. Het is evenwel niet zeker of richtlijn 76/207 in deze zaak van toepassing is. Anders dan de zaken waarin het Hof zich reeds heeft uitgesproken over discriminatie van deeltijdse werknemers ten opzichte van voltijdse werknemers, heeft de onderhavige zaak geen betrekking op nadelige gevolgen van bepaalde arbeidsvoorwaarden. Integendeel, de wetgever sluit een bepaalde vorm van tewerkstelling uit ─ de deeltijdse tewerkstelling ─ voor alle betrokken werknemers.

20
De verplichting om een voltijdse opleiding in een huisartsenpraktijk te volgen kan overigens gerechtvaardigd zijn door factoren die niets te maken hebben met discriminatie op grond van geslacht. Anderzijds bepaalt artikel 25 van richtlijn 93/16 ─ dat handelt over de specialistenopleiding in de huisartsgeneeskunde ─ niet dat er verplichte voltijdse opleidingsperioden moeten worden voorgeschreven.

21
In het geval dat de verplichting om een voltijdse opleiding te volgen een schending van het discriminatieverbod oplevert, rijst de vraag hoe een dergelijk normenconflict moet worden opgelost.

22
Het Bundesverwaltungsgericht heeft derhalve besloten het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

1)
Levert het in de richtlijnen 86/457/EEG en 93/16/EEG neergelegde vereiste dat bepaalde delen van de specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde tot verwerving van de titel huisarts in het kader van een voltijdse tewerkstelling moeten worden gevolgd, een indirecte discriminatie op grond van geslacht in de zin van richtlijn 76/207/EEG op?

2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

a)
Hoe dient het normenconflict tussen richtlijn 76/207/EEG enerzijds en de richtlijnen 86/457/EEG en 93/16/EEG anderzijds te worden opgelost?

b)
Behoort het verbod van indirecte discriminatie op grond van geslacht tot de gemeenschapsrechtelijke ongeschreven grondrechten, die voorrang hebben op een daarmee in strijd zijnde regel van afgeleid gemeenschapsrecht?

De prejudiciële vragen

23
De tweede prejudiciële vraag moest eerst worden onderzocht.

De tweede vraag

24
Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht opmerkt, moet erop worden gewezen dat richtlijn 76/207 tot de lidstaten is gericht, en niet tot de instellingen van de Gemeenschap. De bepalingen van richtlijn 76/207 kunnen bijgevolg als zodanig geen verplichtingen opleggen aan de Raad bij de uitoefening van zijn wetgevende bevoegdheden.

25
Zoals echter alle partijen die in onderhavige zaak opmerkingen hebben ingediend, hebben beklemtoond, maakt de opheffing van discriminaties op grond van geslacht deel uit van de grondrechten die algemene beginselen van gemeenschapsrecht zijn waarvan het Hof de eerbiediging moet verzekeren (arresten van 15 juni 1978, Defrenne III, 149/77, Jurispr. blz. 1365, punten 26 en 27, en 30 april 1996, P./S., C-13/94, Jurispr. blz. I-2143, punt 19).

26
Vaststaat eveneens, dat de eerbiediging van de grondrechten een voorwaarde voor de wettigheid van gemeenschapshandelingen vormt (advies 2/94 van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I-1759, punt 34, en arrest van 17 februari 1998, Grant, C-249/96, Jurispr. blz. I-621, punt 45).

27
Hieruit volgt dat een bepaling van een richtlijn die de Raad in strijd met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen zou hebben vastgesteld, onwettig zou zijn.

28
Bijgevolg moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de eerbiediging van het verbod van indirecte discriminatie op grond van geslacht een voorwaarde is voor de wettigheid van elke handeling van de gemeenschapsinstellingen.

De eerste vraag

Opmerkingen van partijen

29
De nadelige gevolgen van de bepalingen dat een deeltijdse opleiding een aantal voltijdse opleidingsperioden moet omvatten raken volgens Rinke en de Zweedse regering aanzienlijk meer vrouwen dan mannen. Huns inziens is er dus sprake van indirecte discriminatie op grond van geslacht, tenzij de bestreden bepalingen gerechtvaardigd zouden zijn door objectieve factoren die niet geslachtsgebonden zijn. Er is in casu geen dergelijke rechtvaardiging, aangezien alle andere medische specialistenopleidingen wél in hun geheel deeltijds kunnen worden gevolgd. Het vermoedelijke doel van bedoelde bepalingen, namelijk de verbetering van de bescherming van de volksgezondheid, kan ook worden bereikt met andere maatregelen die niet discriminatoir zijn.

30
De Raad en de Commissie zijn daarentegen van mening dat het beginsel van gelijke behandeling niet is geschonden. Volgens de Raad worden artsen in deeltijdse opleiding door de betrokken bepalingen niet benadeeld ten aanzien van artsen in voltijdse opleiding: de toegangsvoorwaarden voor het beroep zijn dezelfde, en een praktijkopleiding en voltijdse opleidingsperioden zijn voor beide categorieën van artsen in opleiding verplicht. De vraag of genoemde verplichting verhoudingsgewijs meer vrouwen dan mannen raakt, valt volgens de Commissie onder de bevoegdheid van de nationale rechter, die zich hiervoor moet baseren op de beschikbare statistische gegevens. De zeer algemene vaststellingen in de verwijzingsbeschikking volstaan niet voor de vaststelling van een indirecte discriminatie.

31
In elk geval betogen beide instellingen dat artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/457 en artikel 34, lid 1, van richtlijn 93/16 gerechtvaardigd zijn door objectieve gronden die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht. Met deze bepalingen wordt ernaar gestreefd het hoge kwaliteitsniveau van de opleiding te waarborgen, zodat enerzijds het vrije verkeer van huisartsen mogelijk is en anderzijds een hoog niveau van gezondheidsbescherming kan worden bereikt. Een deeltijdse huisartsenopleiding doet volgens hen een aantal problemen rijzen die enkel met een aantal voltijdse opleidingsperioden kunnen worden opgelost. Wat de mogelijkheid betreft voor gespecialiseerde artsen om hun volledige opleiding deeltijds te volgen, is de Commissie van mening dat zij niet dezelfde centrale rol in het gezondheidsstelsel spelen als huisartsen.

Beoordeling door het Hof

32
Om te beginnen moet worden vastgesteld, dat de bepaling dat een deeltijdse opleiding een aantal voltijdse opleidingsperioden dient te omvatten geen directe discriminatie oplevert, aangezien zij zonder onderscheid van toepassing is op mannelijke en vrouwelijke werknemers. Er moet dan ook worden onderzocht of zij een indirecte discriminatie kan opleveren.

33
In dit verband blijkt uit een vaste rechtspraak dat een bepaling een indirecte discriminatie van vrouwelijke werknemers inhoudt wanneer zij in neutrale bewoordingen is gesteld maar in feite een veel groter percentage vrouwen dan mannen benadeelt, tenzij dit verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht (zie in die zin arrest van 6 april 2000, Jørgensen, C-266/98, Jurispr. blz. I-2447, punt 29).

34
Onderzocht moet dus worden of het vereiste dat een opleiding in de huisartsgeneeskunde een aantal voltijdse opleidingsperioden dient te omvatten, verhoudingsgewijs een veel groter percentage vrouwen dan mannen feitelijk benadeelt.

35
Blijkens de door de advocaat-generaal in de punten 36 en 37 van zijn conclusie aangehaalde statistische gegevens is het percentage vrouwen dat deeltijds werkt, veel hoger dan het percentage van de mannelijke actieve bevolking dat deeltijds een beroepsactiviteit uitoefent. Dit feit ─ dat is terug te voeren op de ongelijke verdeling van de gezinstaken tussen vrouwen en mannen ─ toont aan dat een veel hoger percentage vrouwen dan mannen dat een huisartsenopleiding wil volgen, moeilijkheden zou ondervinden om voltijds te werken tijdens een deel van hun opleiding. Dit vereiste benadeelt dus inderdaad vooral vrouwen ten opzichte van mannen.

36
In deze omstandigheden moet worden onderzocht of dit vereiste zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

37
Hierbij moet erop worden gewezen, dat blijkens de derde overweging van de considerans van richtlijn 86/457 en de zestiende overweging van de considerans van richtlijn 93/16 de specifieke opleiding van de huisarts hem moet voorbereiden op een betere vervulling van zijn taak, die voor een belangrijk deel berust op zijn persoonlijke kennis van het milieu van zijn patiënten en bestaat in het verstrekken van adviezen betreffende de preventie van ziekten en de bescherming van alle aspecten van de gezondheid van het individu, alsmede in het verstrekken van de passende behandelingen.

38
Zoals de Commissie en de Raad terecht beklemtonen, maakt de harmonisatie van deze opleiding binnen de Gemeenschap niet alleen het vrije verkeer van artsen gemakkelijker, maar draagt zij eveneens bij tot een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid in de Gemeenschap.

39
Bij het nastreven van deze doelstellingen moet de gemeenschapswetgever over een ruime beoordelingsvrijheid kunnen beschikken, hetgeen er evenwel niet toe mag leiden dat de tenuitvoerlegging van een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht zoals de opheffing van indirecte discriminaties op grond van geslacht, niets meer voorstelt.

40
Blijkens artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/457 en artikel 34, lid 1, van richtlijn 93/16 achtte de gemeenschapswetgever het nodig dat een gedegen voorbereiding op de uitoefening van het beroep van huisarts een aantal voltijdse opleidingsperioden omvat, zowel voor het opleidingsonderdeel dat in een ziekenhuis wordt gegeven als voor het onderdeel in een erkende huisartsenpraktijk of in een erkend centrum waar artsen eerstelijnszorg verstrekken. Deze maatregel kan als passend worden aangemerkt om de nagestreefde doelstellingen te bereiken. De wetgever kon er immers redelijkerwijze van uitgaan dat de arts aldus de nodige ervaring kan opdoen bij het volgen van aandoeningen bij patiënten, zoals deze zich in de tijd kunnen ontwikkelen, alsook voldoende ervaring kan verkrijgen met de verschillende situaties die zich in het bijzonder in een huisartsenpraktijk kunnen voordoen.

41
De gemeenschapswetgever heeft de vaststelling van het aantal en de duur van de voltijdse opleidingsperioden aan de nationale wetgever overgelaten. Hij heeft enkel gepreciseerd dat deze perioden voldoende talrijk en voldoende lang moeten zijn om een passende voorbereiding op de daadwerkelijke uitoefening van het beroep van huisarts te vormen. Gelet op de beoordelingsmarge van de gemeenschapswetgever ter zake, kan van deze maatregel worden aangenomen dat hij niet verder gaat dan nodig om de in punt 38 uiteengezette doelstellingen te bereiken.

42
Aangenomen moet dus worden dat dit vereiste gerechtvaardigd is door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

43
Het antwoord dient dan ook te luiden, dat bij onderzoek van de eerste vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van het voorschrift in artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/457 en artikel 34, lid 1, van richtlijn 93/16 dat een deeltijdse opleiding in de huisartsgeneeskunde een aantal voltijdse opleidingsperioden dient te omvatten.


Kosten

44
De kosten door de Zweedse regering, de Raad en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Bundesverwaltungsgericht bij beschikking van 8 november 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)
De eerbiediging van het verbod van indirecte discriminatie op grond van geslacht is een voorwaarde voor de wettigheid van elke handeling van de gemeenschapsinstellingen.

2)
Bij onderzoek van de eerste vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van het voorschrift dat een deeltijdse opleiding in de huisartsgeneeskunde een aantal voltijdse opleidingsperioden dient te omvatten, welk voorschrift is vervat in artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/457/EEG van de Raad van 15 september 1986 inzake een specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde, en in artikel 34, lid 1, van richtlijn 93/16/EEG van de Raad van 5 april 1993 ter vergemakkelijking van het vrije verkeer van artsen en de onderlinge erkenning van hun diploma's, certificaten en andere titels.

Rodríguez Iglesias

Puissochet

Wathelet

Schintgen

Timmermans

Gulmann

Edward

La Pergola

Jann

Skouris

Macken

Colneric

von Bahr

Cunha Rodrigues

Rosas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 september 2003.

De griffier

De president

R. Grass

G. C. Rodríguez Iglesias


1
Procestaal: Duits.

Top