Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002CC0442

Conclusie van advocaat-generaal Tizzano van 25 maart 2004.
CaixaBank France tegen Ministère de l'Économie, des Finances et de l'Industrie.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Conseil d'État - Frankrijk.
Vrijheid van vestiging - Kredietinstellingen - Nationale wetgeving die verbiedt over tegoeden in rekening-courant rente te vergoeden.
Zaak C-442/02.

Jurisprudentie 2004 I-08961

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2004:187

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. TIZZANO

van 25 maart 2004 (1)

Zaak C‑442/02

Caixa-Bank France

tegen

Ministère de l’Économie, des Finances et de l’Industrie

[verzoek van de Conseil d’État (Frankrijk) om een prejudiciële beschikking]

„Vrijheid van vestiging – Kredietinstellingen – Nationale wetgeving die verbiedt over tegoeden in rekening-courant rente te vergoeden – Mogelijke onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht”





1.        In de onderhavige zaak wordt het Hof verzocht de vraag te beantwoorden, of de nationale voorschriften van een lidstaat krachtens welke de vergoeding van rente over tegoeden in rekening-courant in euro’s is verboden, met artikel 43 EG strijdige belemmeringen van de vrijheid van vestiging vormen voorzover zij van toepassing zijn op een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming van een in een andere lidstaat gevestigde rechtspersoon.

I –    Rechtskader

 Het gemeenschapsrecht

2.        De onderhavige zaak heeft voornamelijk betrekking op de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende de vrijheid van vestiging, inzonderheid artikel 43 EG.

3.        Bovendien dient richtlijn 2000/12/EG(2) te worden vermeld, die, ofschoon niet rechtstreeks relevant voor de beantwoording van de door de verwijzende rechter gestelde vragen, tijdens de behandeling van de zaak voor het Hof herhaaldelijk is genoemd.

4.        Ik herinner er derhalve in de eerste plaats aan, dat de richtlijn de regelingen betreffende de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten in de sector kredietinstellingen, zoals ingevoerd bij verschillende voorafgaande richtlijnen ter omzetting van de artikelen 43 EG en volgende, volledig opnieuw heeft gecodificeerd.

5.        De richtlijn bepaalt met name dat alleen de kredietinstellingen die van de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een vergunning hebben verkregen, bedrijfsmatig de werkzaamheden, bestaande in het in ontvangst nemen van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden van het publiek, mogen uitoefenen (artikelen 1, 3 en 4); voorts is erin voorzien dat die instellingen die rechtspersoonlijkheid bezitten en voldoen aan een reeks geharmoniseerde vereisten(3), de toegestane bankactiviteiten mogen uitoefenen niet alleen in de lidstaat die de vergunning heeft verstrekt en waarin zij hun hoofdkantoor hebben, doch eveneens in elke andere lidstaat door middel van het vestigen van een bijkantoor dat geen rechtspersoonlijkheid bezit of door middel van het verrichten van diensten, op grond van een stelsel van wederzijdse erkenning van vergunningen (artikel 18).

 Het nationale recht

6.        Artikel L.312-3 van de code monétaire et financier (partie législative) (wet inzake monetaire en financiële aangelegenheden; hierna: „code monétaire”) regelt de rentevergoeding op tegoeden in rekening-courant of over rekeningen met een looptijd van minder dan vijf jaar en bepaalt:

„Onverminderd andersluidende bepalingen is het iedere kredietinstelling die van het publiek op enigerlei wijze gelden in rekening-courant of met een looptijd van minder dan vijf jaar ontvangt, verboden om over deze gelden een hogere vergoeding te betalen dan die vastgesteld [in het reglement van het comité voor bancaire en financiële regelgeving of](4) door de minister belast met economische zaken”.(5)

7.        Ingevolge verordening nr. 86/13 van het comité de la réglementation bancaire et financière(6) (hierna: „comité voor bancaire en financiële regelgeving”) is het verboden om over tegoeden in rekening-courant rente te betalen.(7)

8.        Het verbod is van toepassing op rekeningen-courant in euro’s, geopend door Franse ingezetenen.

II – Feiten en procedure

9.        In 2002 heeft de vennootschap Caixa-Bank France, de Franse dochtermaatschappij van de Spaanse vennootschap Caixa Holding, het comité voor bancaire en financiële regelgeving in kennis gesteld van haar voornemen een rekening-courant op de markt te brengen waarover, vanaf een uitstaand bedrag van 1 500 EUR, 2 % rente wordt vergoed.

10.      Bij besluit van 16 april 2002 heeft het comité voor bancaire en financiële regelgeving Caixa-Bank France verboden met Franse ingezetenen nieuwe overeenkomsten te sluiten voor rentedragende rekeningen-courant en haar gelast de in reeds gesloten overeenkomsten opgenomen bedingen waarin is voorzien dat die rekeningen rentedragend zijn, op te zeggen.

11.      De vennootschap heeft dit besluit bij de Conseil d’État aangevochten, stellende dat het verbod om rente te vergoeden over tegoeden in rekening-courant van ingezetenen in strijd is met de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging.

12.      De Conseil d’État, die het belang van deze kwestie inzag, heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1.      Levert het door een lidstaat aan regelmatig op zijn grondgebied gevestigde bankinstellingen opgelegde verbod om rente te vergoeden over tegoeden in rekening-courant en andere tegoeden, gelet op het stilzwijgen van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000, een belemmering van de vrijheid van vestiging op?

2.      Zo ja, welke redenen van algemeen belang kunnen eventueel ter rechtvaardiging van een dergelijke belemmering worden aangevoerd?”

13.      Caixa-Bank France, BNP Paribas en andere Franse banken die in het hoofdgeding hebben geïntervenieerd, de Franse regering en de Commissie hebben opmerkingen bij het Hof ingediend.

III – Juridisch onderzoek

 De eerste vraag

14.      De standpunten van de deelnemers aan de procedure over deze kwestie kunnen als volgt worden samengevat.

15.      Caixa-Bank France en de Commissie stellen in wezen dat de toepassing van de litigieuze maatregel de daadwerkelijke en winstgevende uitoefening van de kredietverlening belemmert, hetgeen in strijd is met artikel 43 EG, zoals dit in de communautaire rechtspraak, en inzonderheid in de arresten Kraus(8), Gebhard(9) en Pfeiffer(10), is uitgelegd. Zij voeren daartoe een reeks argumenten aan die ik, voorzover nodig, hieronder zal onderzoeken.

16.      De Commissie acht het bovendien opportuun de verenigbaarheid van de Franse regeling met het Verdrag eveneens te beoordelen in het licht van de eventuele toepassing daarvan op bijkantoren van in een andere lidstaat gevestigde kredietinstellingen. Ook in dit opzicht is de regelgeving haars inziens in strijd met het gemeenschapsrecht, omdat zij inbreuk maakt op de geharmoniseerde regeling die in richtlijn 2000/12 voor bijkantoren is voorzien.

17.      Daarentegen zijn de Franse regering en de interveniërende Franse banken van mening dat artikel 43 EG, zoals uitgelegd door het Hof(11), in wezen van de staat van vestiging verlangt dat onderdanen van andere lidstaten als eigen onderdanen worden behandeld ten aanzien van de voorwaarden voor de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst, door elke discriminatie, hetzij direct, hetzij indirect of verkapt, gebaseerd op de nationaliteit van de gemeenschapsonderdanen, te verbieden.

18.      Hoe dan ook kunnen zonder onderscheid van toepassing zijnde nationale maatregelen slechts een belemmering van de vrijheid van vestiging vormen wanneer zij van toepassing zijn op de toegang tot een beroepsactiviteit, maar niet wanneer zij beperkt zijn tot het regelen van de voorwaarden van de uitoefening daarvan, zoals in casu het geval is.(12)

19.      De beperkende gevolgen van een maatregel als de onderhavige zijn hoe dan ook te onzeker en te indirect om als een met het Verdrag strijdige beperking van de vrijheid van vestiging te kunnen worden beschouwd, aldus voornoemde deelnemers aan de procedure.

20.      Na deze overwegingen zal ik nu mijn beoordeling van deze zaak geven.

a)      Uitgangspunt

21.      Ik moet er om te beginnen op wijzen, dat de Conseil d’État aan het Hof de vraag voorlegt of het Verdrag zich verzet tegen de toepassing van de litigieuze maatregel op een Franse dochteronderneming van een bank die al in een andere lidstaat is gevestigd. De zaak betreft dus de uitoefening van de vrijheid van verkeer door middel van de oprichting van een onderneming met eigen rechtspersoonlijkheid, een dochteronderneming dus.

22.      Het Hof moet derhalve zijn antwoord tot deze casus-positie beperken. Anders dan de Commissie (zie hiervoor, punt 16) geloof ik niet dat het voorwerp van de vraag kan worden uitgebreid tot gevallen waarin de betrokken maatregel wordt toegepast op een bank die voornemens is in Frankrijk de werkzaamheden van een kredietinstelling door middel van een bijkantoor uit te oefenen. Niet alleen is dit niet het voorwerp van de vraag van de nationale rechter, maar het is evenmin relevant voor de oplossing van het geschil dat bij hem aanhangig is.

b)      Het begrip beperking van de vrijheid van vestiging

23.      Na deze precisering en aangekomen bij de vraag als zodanig, wijs ik er om te beginnen op dat, ook al heeft de betrokken maatregel niet de regeling van de toegang tot kredietverleningsactiviteitentot voorwerp, hij zeer waarschijnlijk – en de opmerkingen van de deelnemers aan de procedure stemmen dienaangaande tot op zekere hoogte overeen – een belangrijke invloed heeft op de economische omstandigheden van de uitoefening van die activiteiten. Deze maatregel sluit namelijk uit dat een zo belangrijk bancair product als een rekening-courant rente kan opbrengen. Aldus bemoeilijkt hij enerzijds de concurrentie tussen de banken voor dit type product. Anderzijds maakt hij het echter mogelijk dat de basisbankdiensten, die anders wellicht verliesgevend zouden zijn, kosteloos blijven.

24.      De deelnemers aan de procedure verschillen evenwel voornamelijk van mening over het antwoord op de vraag of een dergelijke maatregel, op grond van zijn gevolgen, als een beperking van de vrijheid van vestiging kan worden gekwalificeerd wanneer hij wordt toegepast op de dochteronderneming van een kredietinstelling die al in een andere lidstaat is gevestigd.

25.      Caixa-Bank France en de Commissie betogen namelijk dat het begrip vrijheid van verkeer in de interne markt in de rechtspraak van het Hof ruim is uitgelegd, althans in de zaken Kraus en Gebhard. Volgens deze uitlegging zou derhalve verboden zijn elke nationale maatregel die, zelfs wanneer hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, toch de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door gemeenschapsonderdanen kan belemmeren of minder aantrekkelijk maken.(13)

26.      Zij stellen dat een dergelijk ontmoedigend gevolg zich in wezen steeds zou voordoen wanneer een bepaalde nationale maatregel de rentabiliteitsmarges van een economische activiteit vermindert en aldus ook de uitoefening daarvan in het kader van de vrijheid van vestiging minder aantrekkelijk maakt.

27.      Caixa-Bank France stelt voorts dat ook zonder communautaire harmonisatie van de voorwaarden voor de uitoefening van een bepaalde economische activiteit, de lidstaat die de wens zou koesteren een bepaalde regeling voor een dergelijke activiteit vast te stellen of te handhaven, alleen al daardoor de vrijheid van vestiging van personen afkomstig uit een andere lidstaat met een minder strenge wetgeving zou beperken.

28.      Hunnerzijds hebben de Franse banken twijfels geuit aangaande de werkelijke betekenis van de betrokken arresten: in het licht van de omstandigheden die eraan ten grondslag liggen, zouden deze uitspraken zich in wezen beperken tot het onrechtmatig verklaren van discriminerende maatregelen die rechtstreeks van invloed zijn op de toegang tot een zelfstandige economische activiteit.

29.      Mijnerzijds merk ik op dat de rechtspraak van het Hof betreffende de vrijheid van vestiging en, meer in het algemeen, het vrije verkeer in de interne markt van personen die een economische activiteit uitoefenen, niet volstrekt ondubbelzinnig is en zich, zoals in de onderhavige zaak, leent tot verschillende en zelfs tegenstrijdige uitleggingen. Om vast te stellen hoe artikel 43 EG moet worden uitgelegd, moet de genoemde rechtspraak derhalve worden onderzocht, doch niet zonder vooraf kort stil te staan bij de tekst van het Verdrag.

30.      Zoals bekend bestaat artikel 43 EG uit twee alinea’s. De eerste bevat het verbod van „beperkingen van de vrijheid van vestiging”, welk verbod van toepassing is „[i]n het kader van de volgende bepalingen”.

31.      In de tweede alinea, waarin het kader wordt beschreven waarbinnen dit verbod zijn werking ontvouwt, wordt gepreciseerd dat de vrijheid van vestiging „omvat [...] de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen [...] overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld”.

32.      De traditionele communautaire rechtspraak neigde ertoe het beginsel van de nationale behandeling als de kern van de vrijheid van vestiging te zien(14), door in wezen het verbod van beperkingen in de zin van artikel 43, eerste alinea, EG op één lijn te stellen met het verbod van (directe of indirecte) discriminatie ter zake van de voorwaarden van de toegang tot en de uitoefening van economische activiteiten in de zin van de tweede alinea.

33.      Evenwel schijnt het Hof met ingang van het arrest in de zaak Kraus – die een Duitse maatregel betrof welke aan de erkenning van een buitenlands diploma bepaalde formele eisen stelde – een strikter criterium toe te passen dan dat van de nationale behandeling en in wezen te erkennen, dat ook niet-discriminatoire maatregelen een beperking van de vrijheid van vestiging kunnen vormen.

34.      In dat arrest onderstreepte het Hof namelijk het belang van het effect van een nationale maatregel die, zelfs afgezien van een mogelijke discriminatie, de uitoefening van de vrijheid van vestiging door communautaire onderdanen ontmoedigt.

35.      In die context lijkt het Hof niet te verlangen dat de betrokken nationale maatregel directe gevolgen voor de toegang tot een economische activiteit heeft om als een met het Verdrag strijdige beperking te kunnen worden gekwalificeerd; de maatregel in kwestie vormt namelijk al een beperking in de zin van artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) wegens de mogelijke negatieve invloed ervan op het economisch voordeel dat de uitoefening van bepaalde beroepsactiviteiten oplevert.(15)

36.      Ik wijs er evenwel op dat het in de zaak Kraus gewezen arrest eveneens op andere wijze kan worden uitgelegd, omdat de aanvaarding van een dergelijk criterium, dat ongetwijfeld zeer strikt is, in werkelijkheid zou kunnen berusten op de omstandigheden van het concrete geval, en niet op de keuze voor een bepaalde uitlegging.

37.      Wie tot deze andere uitlegging wil komen, zal de benadering van het Hof in de zaak Kraus zien als een voor de hand liggende reactie op het feit dat de Duitse regeling degenen die een buitenlands universitair diploma hadden behaald, benadeelde doordat aan de erkenning daarvan een formele eis werd gesteld die niet gold voor in Duitsland behaalde diploma’s.

38.      Hetzelfde kan worden gezegd van het daaropvolgende arrest Gebhard en de recenter gewezen arresten in de zaken Mac Quen e.a.(16) en Payroll e.a.(17), inzake de beoordeling van de verenigbaarheid met het Verdrag van nationale maatregelen die de toegang tot een gereglementeerd beroep op mogelijk discriminatoire wijze rechtstreeks beperkt.

39.      Het is echter juist dat het Hof bij die gelegenheid de beperking in ruimere zin heeft opgevat door als zodanig te kwalificeren alle „nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken”.(18)

40.      Dezelfde formulering werd gehanteerd in het arrest Pfeiffer(19) van 1999. Anders dan in de hiervoor aangehaalde zaken, lijkt het Hof in dit arrest zijn redenering tot het uiterste door te zetten, door een nationale maatregel waarvan de gevolgen op het vrije verkeer van personen wel beschouwd geenszins onmiddellijk en direct waren, als een beperking van de vrijheid van vestiging te kwalificeren.

41.      In die zaak moest het Hof namelijk oordelen over de verenigbaarheid met het Verdrag van een Oostenrijkse regeling betreffende de bescherming van de handelsnaam tegen verwarringsgevaar. Inzonderheid ging het om het verbod voor de dochteronderneming van een Duitse onderneming om een bepaalde handelsnaam te voeren die al in Duitsland door de moedermaatschappij werd gevoerd maar die grotendeels overeenkwam met de handelsnaam van een concurrerende Oostenrijkse onderneming.

42.      De betrokken maatregel betrof niet de toegang tot een economische activiteit, te weten de verkoop van levensmiddelen, die als zodanig voor iedere nationale of buitenlandse marktdeelnemer mogelijk bleef. Evenmin was hij geschikt een persoon die van de vrijheid van vestiging wenste gebruik te maken, op directe of indirecte wijze te discrimineren door hem op minder gunstige wijze te behandelen dan personen die reeds in de betrokken lidstaat waren gevestigd.

43.      Desondanks zag het Hof in de Oostenrijkse regeling een beperking van de vrijheid van vestiging – ook al verklaarde het vervolgens dat zij werd gerechtvaardigd door de noodzakelijke bescherming van de industriële eigendom – voorzover zij de Duitse onderneming en haar Oostenrijkse dochteronderneming ertoe dwong „de presentatie in hun winkels naar gelang de plaats van vestiging aan te passen”.(20)

44.      Op grond van een dergelijk precedent zou men dus kunnen stellen, zoals Caxia-Bank France in wezen ook doet, dat elke nationale maatregel die de winstmarge van een bepaalde economische activiteit vermindert en aldus, zij het slechts indirect, de uitoefening van de vrijheid van vestiging minder aantrekkelijk maakt, een beperking van die vrijheid vormt.

45.      Men kan evenwel nog een stap verder gaan: wanneer elke nationale maatregel die de uitoefening van het vrije verkeer minder aantrekkelijk kan maken – in de hiervoor genoemde zin – in beginsel verboden is, zou men namelijk kunnen stellen dat bij gebreke van harmonisatie van de nationale regelingen die van toepassing zijn op de uitoefening van een bepaalde economische activiteit, de lidstaat die de strengste regeling toepast automatisch een belemmering voor de vrijheid van vestiging van personen uit andere lidstaten creëert.

46.      Daaruit zou dus kunnen worden afgeleid dat in het onderhavige geval de litigieuze Franse maatregel – doordat hij de groep Caxia-Bank ertoe dwingt voor haar Franse dochteronderneming een ander commercieel beleid te voeren dan voor haar dochterondernemingen of filialen in andere lidstaten – al op grond hiervan, een met artikel 43 EG strijdige beperking van de vrijheid van vestiging vormt.

47.      In talloze andere arresten past het Hof evenwel niet een dergelijk streng criterium toe, maar kwalificeert het als verboden beperkingen van het vrije verkeer van personen alleen die nationale maatregelen die de toegang tot een economische activiteit rechtstreeks beperken of van wezenlijk discriminatoire aard zijn, doordat zij niet de gelijkheid, rechtens of feitelijk, van de voorwaarden van toegang tot en uitoefening van een economische activiteit garanderen.

48.      In dit verband kan worden verwezen naar de arresten Alpine Investments van 1995(21), Perfili(22) van 1996, Futura Participations en Singer(23) van 1997 en Metallgesellschaft e.a.(24) van 2001.

49.      Inzonderheid in het arrest Alpine Investments legt het Hof de nadruk op het criterium van de rechtstreekse beperking van de toegang.

50.      In die zaak ging het om een nationale regeling die in Nederland gevestigde ondernemingen op de financiële markten verbood potentiële cliënten telefonisch te benaderen, inzonderheid via „cold calling”(25), zowel op het nationale grondgebied als op dat van andere lidstaten.

51.      Het Hof was van mening dat een dergelijk verbod, ofschoon zonder onderscheid van toepassing, niettemin „een beperking op het vrij verrichten van grensoverschrijdende diensten [kon] opleveren”, aangezien zij „de betrokken marktdeelnemers [...] een snelle en rechtstreekse mogelijkheid om reclame te maken en potentiële opdrachtgevers in andere lidstaten te benaderen [ontnam]”.(26)

52.      Als reactie op een tegenwerping gebaseerd op de mogelijkheid om het beginsel van het bekende arrest Keck en Mithouard (waarop ik meer gedetailleerd in de punten 70 en volgende zal terugkomen) analogisch toe te passen, beklemtoonde het Hof bovendien: „Een verbod als hier aan de orde is, gaat uit van de lidstaat waar de dienstverrichter is gevestigd en betreft niet enkel de aanbiedingen die hij heeft gedaan aan ontvangers die op het grondgebied van die staat zijn gevestigd, of zich daarheen begeven om diensten te ontvangen, maar ook de aanbiedingen die zijn gericht tot ontvangers die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden.” Volgens het Hof was dat verbod „dan ook rechtstreeks van invloed op de toegang tot de dienstenmarkt in de andere lidstaten” en kon het derhalve „het intracommunautaire dienstverkeer belemmeren”.(27)

53.      Het Hof lijkt derhalve met deze laatste precisering te hebben verduidelijkt dat een zonder onderscheid van toepassing zijnde nationale maatregel alleen dan een beperking op de vrijheid van dienstverlening vormt wanneer hij de toegang tot de dienstenmarkt in andere lidstaten rechtstreeks beïnvloedt. Daartoe volstaat evenwel niet „dat andere lidstaten op de op hun grondgebied gevestigde verrichters van soortgelijke diensten minder rigoureuze bepalingen toepassen”.(28)

54.      Eendere aanwijzingen als die in het arrest Alpine Investments kunnen mijns inziens eveneens worden ontleend aan de arresten Bosman(29) van 1995, Semeraro Casa Uno e.a.(30) van 1996, SETTG(31) van 1997, Zenatti(32) van 1999 en Graf(33) van 2000.

55.      Het is met name nuttig stil te staan bij dit laatste, door het Hof in voltallige zitting gewezen arrest. In deze zaak ging het namelijk om de verenigbaarheid met het Verdrag van nationale bepalingen die van invloed konden zijn op de keuze van een werknemer om zijn arbeidsovereenkomst te beëindigen teneinde, eventueel in een andere lidstaat, een andere arbeidsovereenkomst aan te gaan, welke bepalingen in die gevallen aan de werknemer het recht op een ontslagvergoeding ontnamen, waardoor de verandering van werkgever economisch minder voordelig werd.

56.      Het Hof verwierp het argument dat een dergelijke maatregel een beperking van de vrijheid van het verkeer van personen binnen de interne markt zou vormen. Integendeel, onder verwijzing naar het eerdere arrest Alpine Investments oordeelde het dat „[b]epalingen die, ook al zijn zij zonder onderscheid van toepassing, een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden [...] om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen” slechts belemmeringen op deze vrijheid, die in beginsel door het Verdrag zijn verboden, opleveren wanneer „die bepalingen [rechtstreeks] van invloed zijn op de toegang van de werknemers tot de arbeidsmarkt”.(34) Dit is echter niet het geval wanneer de beperkende werking afhangt van een „te onzekere en indirecte omstandigheid”.(35)

57.      Op dit punt aangekomen zal ik thans trachten conclusies te trekken uit de voorgaande analyse. Om te beginnen wijs ik er nogmaals op dat de aangehaalde rechtspraak moeilijk onder één noemer kan worden gebracht en bijgevolg op verschillende manieren kan worden uitgelegd, in het bijzonder in het onderhavige geval.

58.      In een poging om deze rechtspraak te ontrafelen merk ik allereerst op dat nationale bepalingen die de uitoefening van een economische activiteit regelen zonder de toegang daartoe rechtstreeks te beïnvloeden en zonder juridisch of feitelijk op enigerlei wijze tussen de nationale en de buitenlandse marktdeelnemers te discrimineren, mijns inziens bezwaarlijk als met het Verdrag strijdige beperkingen kunnen worden gekwalificeerd, alleen maar omdat zij de uitoefening van die activiteit economisch minder voordelig maken.

59.      Een dergelijke uitlegging, die echter in zekere zin aan het arrest Pfeiffer, reeds aangehaald, lijkt te kunnen worden ontleend, zou in de eerste plaats in strijd zijn met het systeem van de verdeling van bevoegdheden zoals dit uit het Verdrag voortvloeit.

60.      Zoals namelijk bekend, is in de bepalingen inzake vestiging niet de algemene bevoegdheid toegekend aan de Gemeenschap om economische activiteiten anders dan in loondienst te regelen. Deze bepalingen hebben veeleer de bevoegdheden van de staten ter zake gehandhaafd en beperken zich ertoe discriminaties en belemmeringen van de vrijheid van vestiging te verbieden en aan de Gemeenschap nauwkeurig omschreven bevoegdheden voor de harmonisatie van nationale regelingen toe te kennen [artikel 57, leden 1 en 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 47, leden 1 en 2, EG)].

61.      Bij gebreke van een dergelijke harmonisatie blijven de lidstaten derhalve in beginsel bevoegd de uitoefening van economische activiteiten te regelen door niet-discriminatoire maatregelen.

62.      In de tweede plaats zou deze uitlegging zowel nationale als buitenlandse marktdeelnemers in staat stellen misbruik te maken van artikel 43 EG, teneinde zich te verzetten tegen elke nationale maatregel die, op grond van het simpele feit dat zij de wijze van uitoefening van een economische activiteit regelt, de winstmarges uiteindelijk zou kunnen beperken en daarmee het voordeel dat de uitoefening van die economische activiteit oplevert.

63.      Dit zou er evenwel op neerkomen dat het Verdrag wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor het bedoeld is: niet de totstandbrenging van een interne markt waarin soortgelijke voorwaarden gelden als op één enkele markt en waarin de marktdeelnemers zich vrijelijk kunnen verplaatsen, maar de totstandbrenging van een markt zonder regels of, beter gezegd, een markt waarin voorschriften in beginsel niet zijn toegestaan, behalve voorzover zij noodzakelijk en evenredig zijn teneinde aan dwingende vereisten van algemeen belang te voldoen.

64.      Ik ben dan ook van mening dat dit niet de juiste weg is.

65.      Ik acht het daarentegen zinvol de verschillende uitleggingselementen in de communautaire rechtspraak te benutten, volgens welke nationale maatregelen, ook indien zij in abstracto het vrije verkeer van personen kunnen aantasten, „de uitoefening van de bij het Verdrag gegarandeerde vrijheden [slechts kunnen] belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken”, en deze vrijheden derhalve slechts kunnen beperken wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

66.      Inzonderheid ben ik van mening dat, zolang het beginsel van non-discriminatie in acht wordt genomen – en er dus sprake is van gelijke voorwaarden, zowel rechtens als feitelijk, ten aanzien van de toegang tot een economische activiteit en de uitoefening daarvan – een nationale maatregel niet als een beperking van het vrije verkeer van personen kan worden gekwalificeerd, op voorwaarde dat hij, gelet op het doel en de gevolgen ervan, niet van rechtstreekse invloed op de toegang tot de markt is.

67.      De tot dusverre aangehaalde communautaire rechtspraak(36) bevat grotendeels, direct of indirect, aanwijzingen die in deze richting gaan, met name de arresten Alpine Investments en Graf(37), waarin het Hof weliswaar om uitlegging werd verzocht van bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers en de vrijheid van dienstverrichting, doch waarin het niettemin een beginsel heeft geformuleerd dat van toepassing is op het gehele gebied van het vrije verkeer van personen, met inbegrip van de vrijheid van vestiging.

68.      De aldus geschetste uitlegging maakt het mijns inziens ook mogelijk de doelstelling van versmelting van de verschillende nationale markten tot één enkele gemeenschappelijke markt te verenigen met de handhaving van de algemene bevoegdheid van de lidstaten om economische activiteiten te regelen.

69.      Het komt mij bovendien voor dat, zoals de Franse regering en de interveniërende banken terecht hebben beklemtoond, het door mij voorgestelde beoordelingscriterium de mogelijkheid biedt ook rekening te houden met de belangrijke ontwikkeling die zich de laatste tien jaar in de rechtspraak inzake het vrije verkeer van goederen heeft voltrokken, op het gebied van het vrije verkeer van personen.

70.      Ik herinner er namelijk aan, dat het Hof in het arrest Keck en Mithouard(38) van 1993, gevolgd door inmiddels vaste rechtspraak, heeft vastgesteld dat de toepassing op producten uit andere lidstaten van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten verbieden, de handel tussen de lidstaten niet belemmert in de zin van artikel 28 EG, mits die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere lidstaten.(39)

71.      De reden daarvan is, zo vervolgt het Hof, dat wanneer aan die voorwaarden is voldaan, de toepassing van dergelijke regelingen „niet tot gevolg [heeft] dat [voor de producten uit een andere lidstaat] de toegang tot de markt wordt verhinderd of meer wordt bemoeilijkt dan voor nationale producten het geval is”.(40)

72.      De ratio van het arrest Keck en Mithouard berust dus op het tweeledige criterium van toegang tot de markt en discriminatie: elke nationale maatregel die de toegang tot de markt van producten afkomstig uit een andere lidstaat verhindert of meer bemoeilijkt dan voor nationale producten het geval is, vormt een belemmering van het vrije verkeer van goederen.(41)

73.      Kortom, bij nadere beschouwing vindt men met ingang van het arrest Keck en Mithouard in de rechtspraak inzake goederen eenzelfde soort criterium als dat wat vervolgens in de arresten Alpine Investments(42) en Graf(43) is toegepast op het gebied van het vrije verkeer van personen.

74.      Een dergelijk criterium – dat, zoals we hebben gezien, in wezen is bevestigd in het merendeel van de arresten die in de laatste tien jaar op het gebied van het vrije verkeer van personen zijn gewezen,(44) – is bovendien geenszins in tegenspraak met de aanpak van het Hof in de arresten Kraus en Gebhard.

75.      Dit criterium preciseert enkel de strekking die in deze arresten aan het begrip beperking is toegekend, zonder evenwel de geest daarvan ter discussie te stellen. De hiervoor (punt 66) door mij voorgestelde precisering is namelijk alleen bedoeld om te voorkomen dat een te vage formulering van dit begrip leidt tot een onjuiste opvatting van het vrije verkeer van personen, op grond waarvan ook maatregelen waarvan de gevolgen voor het uitoefenen van die vrijheid alleen van zuiver hypothetische aard en hoe dan ook volstrekt onzeker en indirect zijn, als verboden beperkingen zouden kunnen worden gekwalificeerd.

76.      Ik meen derhalve tot de conclusie te kunnen komen dat, in het algemeen, nationale bepalingen van een lidstaat die de uitoefening van economische activiteiten regelen, met het Verdrag strijdige beperkingen van de vrijheid van vestiging vormen wanneer zij de marktdeelnemer die deze vrijheid uitoefent rechtens of feitelijk benadelen ten opzichte van een binnenlandse marktdeelnemer of in ieder geval – gelet op het doel of de gevolgen ervan – diens toegang tot de markt rechtstreeks beïnvloeden.

c)      Kwalificatie van de litigieuze maatregel

77.      Laat ons nu de Franse maatregel die het voorwerp vormt van de onderhavige zaak, nauwkeuriger onderzoeken, te weten de toepassing op een dochteronderneming van een buitenlandse kredietinstelling als Caixa-Bank France van het verbod om rente te vergoeden over rekeningen-courant.

78.      Gelet op het hiervoor in algemene termen geformuleerde criterium moet de beoordeling van de rechtmatigheid van de betrokken maatregel de volgende logische stappen doorlopen. Om te beginnen moet men zich afvragen of deze maatregel in juridisch opzicht discrimineert dan wel tot doel heeft de toegang te regelen tot de kredietverleningsactiviteit. In het ontkennende geval dient te worden vastgesteld of de onderhavige dochterondernemingen zich als gevolg van de toepassing van de maatregel niet bevinden in een ongunstigere feitelijke positie in vergelijking met concurrenten die van oudsher op de Franse markt gevestigd en werkzaam zijn; ten slotte moet worden vastgesteld of de maatregel, gelet op zijn gevolgen, niet een rechtstreekse belemmering van de toegang tot de kredietmarkt vormt.

79.      Ik wijs er om te beginnen op dat zonder meer kan worden uitgesloten dat de onderhavige maatregel juridisch discrimineert – ik heb de indruk dat partijen het op dit punt volledig eens zijn – omdat hij zuiver formeel bezien buitenlanders ten aanzien van de voorwaarden voor de uitoefening van kredietverleningsactiviteit in vergelijking met nationale onderdanen niet in een ongunstiger positie plaats.

80.      Wat het tweede punt betreft, kan evenzeer zonder meer worden uitgesloten dat de onderhavige maatregel tot doel heeft de toegang tot kredietverleningsactiviteit te regelen.

81.      Zoals immers bekend, is de toegang tot kredietverleningsactiviteiten volgens richtlijn 2000/12(45) afhankelijk van de verlening van een vergunning door de bevoegde binnenlandse autoriteiten. De voorwaarden voor afgifte van deze vergunning worden door de lidstaten vastgesteld op basis van de geharmoniseerde criteria die in deze richtlijn zijn bepaald en betrekking hebben op het bezit van een bepaalde rechtsvorm, een bepaald maatschappelijk kapitaal, bepaalde kwaliteiten van de vennoten die een gekwalificeerde deelneming bezitten, enzovoorts, (zie hiervoor, punt 5 en voetnoot 3).

82.      De regeling inzake de rentevergoeding over rekeningen-courant laat deze voorwaarden onverlet, omdat zij slechts een van de wijzen van uitoefening van de kredietverleningsactiviteit door een erkende instelling regelt.

83.      Thans moeten nog de twee hierboven, in punt 77 genoemde punten worden onderzocht, te weten of de maatregel Franse dochterondernemingen van buitenlandse banken in een ongunstiger positie ten opzichte van reeds in Frankrijk gevestigde kredietinstellingen kan plaatsen en of hij dus in wezen discriminerend is, dan wel, gelet op zijn gevolgen, rechtstreeks de toegang tot de kredietmarkt kan beïnvloeden.

84.      Het resultaat van een dergelijk onderzoek hangt mijns inziens af van de gevolgen die de litigieuze maatregel concreet op de Franse kredietmarkt kan teweegbrengen. Het betreft dus een feitelijke beoordeling, die in beginsel moet worden overgelaten aan de nationale rechter.(46)

85.      Deze rechter zal zich daartoe afvragen of het juist is, zoals Caixa-Bank France en de Commissie in wezen stellen, dat de onderhavige nationale maatregel de dochterondernemingen van buitenlandse banken belet ten aanzien van de ontvangst van deposito’s van het publiek doeltreffend te concurreren met banken die van oudsher op het Franse grondgebied zijn gevestigd en over een uitgebreid netwerk van vestigingen beschikken, dan wel of er andere mogelijkheden bestaan om op deze markt te concurreren, zoals de Franse regering en de Franse banken beweren.

86.      Met name dient te worden vastgesteld of op de Franse kredietmarkt andere rekeningsvormen beschikbaar zijn waarbij wél vrijelijk rente mag worden vergoed en die tot een werkelijke concurrentie tussen de banken met betrekking tot het in ontvangst nemen van deposito’s van het publiek kunnen leiden.

87.      Mocht dit niet zo zijn, dan zou immers de dochteronderneming van een buitenlandse bank – omdat zij niet in staat is gelden aan te trekken door middel van het in ontvangst nemen van deposito’s – genoopt worden zich voor de financiering van haar kredietverleningsactiviteiten op de interbancaire markt te begeven. Zij zou dus uiteindelijk hogere kosten moeten dragen dan banken die van oudsher in Frankrijk zijn gevestigd en die op de markt voor het in ontvangst nemen van deposito’s van het publiek een bevoorrechte positie innemen wegens hun uitgebreide kantorennetwerk.

88.      Dit zou tot de conclusie leiden dat de litigieuze maatregel de dochterondernemingen van buitenlandse banken de facto in een ongunstiger positie plaatst dan Franse banken en bijgevolg een, met het Verdrag, strijdige beperking van de vrijheid van vestiging vormt.

89.      Onder dergelijke omstandigheden zouden de betrokken banken, gezien het verbod om rentedragende rekeningen-courant op de markt aan te bieden, bovendien beroofd worden van het enige efficiënte middel om cliënten op de Franse markt te werven. Op grond daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de litigieuze maatregel, gelet op zijn gevolgen, eveneens geschikt is toe leent om dochterondernemingen van buitenlandse banken de toegang tot de Franse markt rechtstreeks te belemmeren, hetgeen dus ook in dit opzicht een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 43 EG zou vormen.(47)

d)      Slotoverwegingen

90.      Concluderend geef ik het Hof derhalve in overweging, de eerste door de Conseil d’État gestelde vraag aldus te beantwoorden, dat nationale bepalingen van een lidstaat die de uitoefening van een economische activiteit regelen, een in beginsel bij artikel 43 EG verboden beperking van de vrijheid van vestiging vormen wanneer zij de marktdeelnemer die die vrijheid uitoefent in een ongunstiger positie, zowel juridisch als feitelijk, plaatsen dan een in die staat gevestigde marktdeelnemer, of wanneer die bepalingen althans, gelet op het doel en de gevolgen ervan, diens toegang tot de markt rechtstreeks beïnvloeden.

91.      Een nationale maatregel als het verbod van rentevergoedingen over rekeningen-courant in euro’s vormt een bij artikel 43 EG verboden beperking van de vrijheid van vestiging wanneer de toepassing ervan de dochterondernemingen van buitenlandse banken de mogelijkheid ontneemt om ten aanzien van het in ontvangst nemen van deposito’s van het publiek doeltreffend te concurreren met de van oudsher op het nationale grondgebied gevestigde banken die over een uitgebreid kantorennetwerk beschikken.

92.      Het staat aan de nationale rechter dit te beoordelen, waarbij hij inzonderheid zal moeten onderzoeken of op de Franse kredietmarkt andere rekeningvormen beschikbaar zijn, waarbij wél rente mag worden vergoed en die tot een werkelijke concurrentie tussen de banken op deze markt kunnen leiden.

 De tweede vraag

93.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of er redenen van algemeen belang bestaan die een belemmering van de vrijheid van vestiging, zoals die eventueel uit de toepassing van de onderhavige nationale maatregel voorvloeit, kunnen rechtvaardigen.

94.      Om te beginnen wijs ik erop dat het in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de communautaire en de nationale rechterlijke instanties in beginsel aan de verwijzende rechter staat – wanneer hij van mening is dat de litigieuze nationale maatregel als een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 43 EG moet worden beschouwd – en niet aan het Hof om te beoordelen of het desbetreffende verbod al dan niet gerechtvaardigd is.(48)

95.      Zoals bekend, kan het Hof evenwel in zijn uitspraak op een verzoek om een prejudiciële beslissing, in voorkomend geval preciseringen geven en uitleggingscriteria formuleren teneinde de nationale rechterlijke instantie bij haar uitlegging te leiden.(49)

96.      In dit verband dient deze rechterlijke instantie eraan te worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak nationale maatregelen die beperkingen vormen op het vrije verkeer van personen, maar van toepassing zijn op alle personen of ondernemingen die een activiteit uitoefenen op het grondgebied van de lidstaat van vestiging, gerechtvaardigd kunnen zijn wanneer zij beantwoorden aan dwingende redenen van algemeen belang, mits zij geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is.(50)

97.      De Franse regering en de interveniërende Franse banken bevestigen in wezen dat de onderhavige maatregel gerechtvaardigd wordt door dwingende redenen van consumentenbescherming en bovendien de weergave is van belangrijke beslissingen van economisch beleid van de Franse regering.

98.      Aangaande met name de bescherming van consumenten, zou de afschaffing van het onderhavige verbod leiden tot een aanzienlijke verhoging van de beheerskosten van rekeningen-courant. Bijgevolg zouden de banken verplicht zijn van de consument een vergoeding voor bankdiensten te verlangen die thans kosteloos worden verleend, zoals de uitgifte van cheques en het opnemen van contant geld uit geldautomaten.

99.      Het verbod op rentevergoeding over rekeningen-courant zou vervolgens, zoals gezegd, de uitdrukking vormen van een bepaald economisch beleid, dat erop is gericht het sparen op middellange en lange termijn aan te moedigen, teneinde inzonderheid de inflatie in toom te houden.

100. Naar de mening van Caixa-Bank France en de Commissie schieten deze vereisten tekort voor de rechtvaardiging van de onderhavige maatregel die, hoe dan ook, niet aan het beginsel van evenredigheid voldoet.

101. Mijnerzijds ben ik van mening dat zowel het aanmoedigen van sparen als de bescherming van consumenten doelstellingen vormen die verdienen te worden beschermd, waartoe de litigieuze maatregel mij passend lijkt. Ik geloof evenwel dat het door de Franse wetgever gekozen middel verder gaat dan noodzakelijk is om die doelstellingen te verwezenlijken, en wel om redenen die ik hierna zal uiteenzetten.

102. Aangaande de aanmoediging van het sparen op lange termijn komt het mij eerlijk gezegd weinig waarschijnlijk voor, dat het enige werkzame middel daartoe het verbod van rentevergoeding over het sparen op korte termijn zou zijn. Maatregelen als het vaststellen van een maximum rentepercentage over tegoeden in rekening-courant of het aansporen tot investeringen op middellange en lange termijn lijken immers, althans op het eerste gezicht, zeer geschikte alternatieve maatregelen te zijn.

103. Wat vervolgens de bescherming van consumenten betreft, ben ik geneigd mij aan te sluiten bij het argument van Caixa-Bank France, dat de bescherming van consumenten, met name de instandhouding van de gratis basisbankdiensten, kan worden verzekerd door minder beperkende, adequate middelen.

104. Ook ik ben namelijk van mening dat het daartoe zou volstaan de banken te verplichten aan consumenten die dit verzoeken, een rekening-courant aan te bieden waarover geen rente wordt vergoed maar die wél van gratis basisbankdiensten vergezeld gaat, en deze banken tegelijkertijd toe te staan ook rentedragende rekeningen-courant aan te bieden waarbij wél moet worden betaald voor de basisbankdiensten.

105. Dit gezegd zijnde, herinner ik er hier aan dat het niet aan het Hof staat zich definitief over dit punt uit te spreken, omdat het de taak van de nationale rechter is om vast te stellen of aan de in de communautaire rechtspraak genoemde voorwaarden (als vermeld in punt 96) in de bij hem aanhangige zaak is voldaan.

106. Het is niet uitgesloten dat bij gelegenheid daarvan omstandigheden aan het licht treden of argumenten worden aangedragen die een dergelijke maatregel rechtvaardigen. Ik herhaal echter dat bij de huidige stand van zaken de onderhavige maatregel mijns inziens niet gerechtvaardigd lijkt te kunnen worden door dwingende redenen van algemeen belang, zoals de bescherming van consumenten en de bevordering van de spaarzin, aangezien hij verder gaat dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken.

107. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging, de tweede door de Conseil d’État gestelde vraag aldus te beantwoorden dat voorzover maatregelen als de onderhavige een beperking vormen op de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 43 EG, geoordeeld moet worden – op grond van de voor het Hof uiteengezette feiten – dat een dergelijke beperking niet wordt gerechtvaardigd door de in casu aangevoerde dwingende redenen van algemeen belang, met name de bescherming van consumenten en de bevordering van de spaarzin.

IV – Conclusie

108. Mitsdien geef ik het Hof in overweging de door de Conseil d’État gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

„1)      Nationale bepalingen van een lidstaat die de uitoefening van een economische activiteit regelen, vormen een in beginsel bij artikel 43 EG verboden beperking van de vrijheid van vestiging wanneer zij de marktdeelnemer die die vrijheid uitoefent in een ongunstiger positie, zowel juridisch als feitelijk, plaatsen dan een in die staat gevestigde marktdeelnemer, of wanneer die bepalingen althans, gelet op het doel en de gevolgen ervan, diens toegang tot de markt rechtstreeks beïnvloeden.

Een nationale maatregel als het verbod van rentevergoedingen over rekeningen-courant in euro’s vormt een bij artikel 43 EG verboden beperking van de vrijheid van vestiging wanneer de toepassing ervan de dochterondernemingen van buitenlandse banken de mogelijkheid ontneemt om ten aanzien van het in ontvangst nemen van deposito’s van het publiek doeltreffend te concurreren met de van oudsher op het nationale grondgebied gevestigde banken die over een uitgebreid kantorennetwerk beschikken.

Het staat aan de nationale rechter dit te beoordelen, waarbij hij inzonderheid zal moeten onderzoeken of op de Franse kredietmarkt andere rekeningvormen beschikbaar zijn, waarbij wél rente mag worden vergoed en die tot een werkelijke concurrentie tussen de banken op deze markt kunnen leiden.

2)      Voorzover maatregelen zoals de onderhavige een beperking van de vrijheid van vestiging vormen in de zin van artikel 43 EG, moet – op grond van de voor het Hof uiteengezette feiten – worden geoordeeld dat een dergelijke beperking niet wordt gerechtvaardigd door de in casu aangevoerde dwingende redenen van algemeen belang, inzonderheid de bescherming van consumenten en de bevordering van de spaarzin.”


1 – Oorspronkelijke taal: Italiaans.


2 – Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (hierna: „richtlijn 2000/12” of „richtlijn”) (PB L 126, blz. 1).


3 – Inzonderheid met betrekking tot: het beginkapitaal (artikel 5), vereisten inzake de voor de leiding verantwoordelijke personen en de lokalisatie van het hoofdbestuur (artikel 6), de geschiktheid van aandeelhouders en vennoten die een gekwalificeerde deelneming bezitten (artikel 7) en het programma van werkzaamheden (artikel 8).


4 –      Bij artikel 46 III 2° van wet nr. 2003‑706 van 1 augustus 2003 (bekendgemaakt in het Journal officiel van 2 augustus 2003) zijn de in artikel L.312‑13 tussen haakjes gestelde woorden geschrapt; artikel 47 van die wet bepaalt evenwel dat de reglementen van het comité voor bancaire regelgeving van toepassing blijven. Derhalve is geen substantiële wijziging aangebracht in het voor de onderhavige zaak relevante rechtskader, zoals de Franse regering in antwoord op een vraag van het Hof uitdrukkelijk heeft bevestigd.


5 –      Niet-officiële vertaling.


6 – Zie voetnoot 4.


7 – Bij verordening nr. 92‑13 van het Comité de la réglementation bancaire is dit verbod vervolgens uitgebreid tot de werkzaamheid bestaande in het in ontvangst nemen van deposito’s door Franse filialen van banken die hun maatschappelijke zetel in een andere lidstaat hebben.


8 – Arrest van 31 maart 1993 (C‑19/92, Jurispr. blz. I‑1663).


9 – Arrest van 30 november 1995 (C‑55/94, Jurispr. blz. I‑4165).


10 – Arrest van 11 mei 1999 (C‑255/97, Jurispr. blz. I‑2835).


11 – Zie arresten van 18 juni 1985, Steinhauser (197/84, Jurispr. blz. 1819); 10 maart 1993, Commissie/Luxemburg (C‑111/91, Jurispr. blz. I‑817), en 30 maart 1993, Konstantinidis (C‑168/91, Jurispr. blz. I‑1191).


12 – De banken baseren zich op de arresten van 15 december 1995, Bosman (C‑415/93, Jurispr. blz. I‑4921), en 27 januari 2000, Graf (C‑190/98, Jurispr. blz. I‑493), betreffende werknemers, alsmede op de arresten van 10 mei 1995, Alpine Investments (C‑384/93, Jurispr. blz. I‑1141), en 13 mei 2003, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑98/01, Jurispr. blz. I‑4641), en Commissie/Spanje (C‑463/00, Jurispr. blz. I‑4581 – betreffende de Golden Shares), inzake de vrijheid van dienstverlening, respectievelijk het vrije verkeer van kapitaal.


13 – Zie reeds aangehaalde arresten Kraus, punt 32, en Gebhard, punt 37.


14 – Zie in deze zin onder meer arrest van 28 april 1977, Thieffry (71/76, Jurispr. blz. 765, punt 19), en arrest Steinhauser, reeds aangehaald, punt 14.


15 – Zie met name de punten 21 en 22 die ik hier citeer: „21. Bovendien kan de houder van een titel als die in het hoofdgeding zich bij de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid in een voordelige positie bevinden, voorzover het bezit van die titel hem een betere bezoldiging of een snellere bevordering kan verschaffen of wel hem tijdens zijn loopbaan toegang opent tot bepaalde specifieke posten die zijn voorbehouden voor personen met bijzonder hoge kwalificaties. 22. Ook de vestiging als zelfstandige, althans de uitoefening van een overeenkomstige beroepsactiviteit, wordt aanzienlijk vergemakkelijkt door het bezit van een in het buitenland verkregen academische titel naast de nationale diploma’s die toegang tot het beroep geven” (cursivering van mij).


16 – Arrest van 1 februari 2001 (C‑108/96, Jurispr. blz. I‑837).


17 – Arrest van 17 oktober 2002 (C‑79/01, Jurispr. blz. I‑8923).


18 – Arrest Gebhard, reeds aangehaald, punt 37 (cursivering van mij).


19 – Reeds aangehaald.


20 – Arrest Pfeiffer, reeds aangehaald, punt 20.


21 – Reeds aangehaald.


22 – Arrest van 1 februari 1996 (C‑177/94, Jurispr. blz. I‑161).


23 – Arrest van 15 mei 1997 (C‑250/95, Jurispr. blz. I‑2471).


24 – Arrest van 8 maart 2001 (C‑397/98 en C‑410/98, Jurispr. blz. I‑1727).


25 – Hieronder moet worden verstaan het telefonisch aanbieden van diensten aan potentiële cliënten, zonder hun voorafgaande toestemming.


26 – Arrest Alphine Investments, reeds aangehaald, punt 28.


27 – Idem, punt 38; cursivering van mij.


28 – Idem, punt 27. Zie in dezelfde zin de eerdere arresten van 28 juni 1978, Kenny (1/78, Jurispr. blz. 1489, punt 18); 3 juli 1979, Van Dam en Zonen e.a. (185/78–204/78, Jurispr. blz. 2345, punt 10); 7 mei 1992, Wood en Cowie (C‑251/90 en C‑252/90, Jurispr. blz. I‑2873, punt 19); 14 juli 1994, Peralta (C‑379/92, Jurispr. blz. I‑3453, punt 48), en Perfili, reeds aangehaald, punt 17.


29 – Reeds aangehaald, punt 103.


30 – Arrest van 20 juni 1996 (C‑418/93–C‑421/93, C‑460/93–C‑462/93, C‑464/93, C‑9/94–C‑11/94, C‑14/94, C‑15/94, C‑23/94, C‑24/94 en C‑332/94, Jurispr. blz. I‑2975).


31 – Arrest van 5 juni 1997 (C‑398/95, Jurispr. blz. I‑3091).


32 – Arrest van 21 oktober 1999 (C‑67/98, Jurispr. blz. I‑7289).


33 – Reeds aangehaald.


34 – Arrest Graf, reeds aangehaald, punt 23. Cursivering van mij. Anders dan in de Italiaanse versie, komt zowel in de Franse tekst als in de andere taalversies het bijwoord „rechtstreeks” niet voor. Daar staat namelijk: „[...] pour être aptes à constituer de telles entraves, il faut qu’elles conditionnent l’accès des travailleurs au marché du travail”. Er zij aan herinnerd dat bij de toepassing van dit criterium het Hof in het bijzonder heeft benadrukt „dat een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet van dien aard is, dat zij de werknemer belet of ervan weerhoudt, zijn arbeidsovereenkomst te beëindigen om bij een andere werkgever in loondienst te treden, daar het recht op de ontslagvergoeding niet afhangt van de keuze van de werknemer om al dan niet bij zijn werkgever in dienst te blijven, maar van een toekomstige en hypothetische gebeurtenis, te weten de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst zonder dat hij daartoe zelf het initiatief heeft genomen of deze gebeurtenis aan hem is toe te rekenen” (punt 24).


35 – Ibidem, punt 25. In casu kwam volgens het Hof het verlies van het recht op de ontslagvergoeding neer op „een te onzekere en indirecte omstandigheid om een regeling die aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer zelf niet dezelfde gevolgen verbindt als aan een beëindiging waartoe de werknemer niet zelf het initiatief heeft genomen of die hem niet is toe te rekenen, te beschouwen als een belemmering van het vrije verkeer van werknemers”.


36 – Punten 48 e.v.


37 – Punten 55 e.v.


38 – Arrest van 24 november 1993 (C‑267/91 en C‑268/91, Jurispr. blz. I‑6097).


39 – Arrest Keck en Mithouard, reeds aangehaald, punt 16.


40 – Arrest Keck en Mithouard, reeds aangehaald, punt 17 (cursivering van mij).


41 – Zie naast het arrest en Keck en Mithouard, reeds aangehaald, punt 17, onder meer arresten van 15 december 1993, Hünermund e.a. (C‑292/92, Jurispr. blz. I‑6787, punt 21); 2 juni 1994, Tankstation ’t Heukske en Boermans (C‑401/92 en C‑402/92, Jurispr. blz. I‑2199, punt 12); 9 februari 1995, Leclerc-Siplec (C‑412/93, Jurispr. blz. I‑179, punt 21); 29 juni 1995, Commissie/Griekenland (C‑391/92, Jurispr. blz. I‑1621, punt 13); 13 januari 2000, TK‑Heimdienst (C‑254/98, Jurispr. blz. I‑151, punt 26), en 8 maart 2001, Gourmet International Products (C‑405/98, Jurispr. blz. I‑1795, punt 18). Zie in dezelfde zin de conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak Graf, reeds aangehaald, punt 19. Zie ten slotte het arrest van 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband (C‑322/01, nog niet in de Jurisprudentie gepubliceerd, punten 67 e.v.).


42 – Zie boven, punten 49 e.v.


43 – Zie boven, punten 55 e.v.


44 – Zie boven, punten 44 e.v. Zie voorts voor een benadering die met de hier geschetste benadering verenigbaar is, arresten van 5 november 2002, Überseering (C‑208/00, Jurispr. blz. I‑9919, punten 78 e.v.; toegang volledig geweigerd); 21 november 2002, X en Y (C‑436/00, Jurispr. blz. I‑10829, punten 36 en 67: indirecte discriminatie), en 6 november 2003, Gambelli e.a. (C‑243/01, nog niet in de Jurisprudentie gepubliceerd, punt 48: indirecte discriminatie).


45 – Zie boven, punt 5.


46 – Zie onder meer arresten van 18 november 1999, Teckal (C‑107/98, Jurispr. blz. I‑8121, punten 29 en 31); 22 juni 2000, Fornasar e.a. (C‑318/98, Jurispr. blz. I‑4785, punt 32), en 16 oktober 2003, Traunfellner (C‑421/01, Jurispr. blz. I‑11941, punt 21).


47 – In het hierboven beschreven geval zou het verbod om over rekeningen-courant rente te vergoeden een werking hebben die tot op zekere hoogte vergelijkbaar is dat van het verbod van „cold calling” dat het voorwerp was van de zaak Alpine Investments (zie boven, punten 50 e.v.). In dat geval werd, zoals we hebben gezien, het verbod geacht „een beperking op het vrij verrichten van grensoverschrijdende diensten op te leveren”, voorzover het „de betrokken marktdeelnemers een snelle en rechtstreekse mogelijkheid om reclame te maken en potentiële opdrachtgevers in andere lidstaten te benaderen ontnam” (punt 28).


48 – Arrest van 4 juli 2000, Haim (C‑424/97, Jurispr. blz. I‑5123, punt 58), en arrest Payroll e.a., reeds aangehaald, punt 29.


49 – Idem.


50 – Arresten Kraus, reeds aangehaald, punt 32; Gebhard, reeds aangehaald, punt 37; arrest van 9 maart 1999, Centros (C‑212/97, Jurispr. blz. I‑1459, punt 34); arresten Pfeiffer, reeds aangehaald, punt 19; Haim, reeds aangehaald, punt 57, en Payroll e.a., reeds aangehaald, punt 28.

Top