Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002CC0018

    Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 18 september 2003.
    Danmarks Rederiforening, optredend voor DFDS Torline A/S tegen LO Landsorganisationen i Sverige, optredend voor SEKO Sjöfolk Facket för Service och Kommunikation.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arbejdsret - Denemarken.
    Executieverdrag - Artikel 5, sub 3 - Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad - Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan - Maatregel, door vakbond in verdragsluitende staat getroffen tegen reder van in andere verdragsluitende staat geregistreerd schip.
    Zaak C-18/02.

    Jurisprudentie 2004 I-01417

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:482

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    F. G. JACOBS

    van 18 september 2003 (1)

    Zaak C-18/02

    Danmarks Rederiforening, handelend voor DFDS Torline A/S

    tegen

    LO Landsorganisationen i Sverige, handelend voor SEKO Sjöfolk Facket för Service och Kommunikation






    1.        In deze zaak heeft het Arbejdsret (Denemarken) een aantal prejudiciële vragen gesteld over artikel 5, sub 3, van het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „Executieverdrag”).(2) In afwijking van de algemene regel van het Executieverdrag dat de rechterlijke instanties van de woonstaat van de verweerder bevoegd zijn, is volgens deze bepaling „het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” bevoegd „ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad”.

     De relevante teksten

    2.        Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt:

    „Onverminderd de bepalingen van dit Verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.”

    3.        Voorzover van belang bepaalt artikel 5:

    „De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

    […]

    3) ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan;

    [...]”

    4.        Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(3) is vastgesteld krachtens artikel 61, sub c, EG en artikel 67, lid 1, EG. De verordening is in werking getreden op 1 maart 2002 en vervangt het Executieverdrag in de betrekkingen tussen de meeste verdragsluitende staten. De verordening is echter niet verbindend voor, noch van toepassing in Denemarken.(4)

    5.        Voorzover van belang bepaalt artikel 5 van de verordening:

    „De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

    […]

    3) ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

    [...]”

    6.        Voorzover van belang bepaalt artikel 2 van het Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie(5) van het Executieverdrag:

    „De volgende rechterlijke instanties kunnen het Hof van Justitie verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over een vraagstuk van uitlegging:

    1) [...]

    –        in Denemarken: højesteret,

    [...];

    2) de rechterlijke instanties van de verdragssluitende Staten, wanneer zij recht spreken in hoger beroep [...]”

     Het hoofdgeding

    7.        Het hoofdgeding heeft betrekking op de rechtmatigheid van een collectieve actie tegen de Deense reder DFDS Torline A/S (hierna: „DFDS”), waartoe SEKO Sjöfolk Facket för Service och Kommunikation (de Zweedse vakorganisatie van zeelieden in de diensten‑ en communicatiesector; hierna: „SEKO”) had opgeroepen ter verkrijging van een collectieve arbeidsovereenkomst voor de Poolse bemanning van het vrachtschip Tor Caledonia, dat eigendom is van DFDS en vaart tussen Göteborg (Zweden) en Harwich (Verenigd Koninkrijk).

    8.        De Tor Caledonia is in het Deense internationale scheepsregister geregistreerd en is bijgevolg aan Deens recht onderworpen. Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding was het schip bemand door Deense officieren en Poolse zeelieden. De Poolse zeelieden werkten op basis van individuele overeenkomsten, gesloten overeenkomstig een kaderakkoord tussen een aantal Deense vakverenigingen en drie Deense redersverenigingen. Deze overeenkomsten werden door Deens recht beheerst.

    9.        Op 7 maart 2001 eiste SEKO de sluiting van een collectieve arbeidsovereenkomst voor de Poolse zeelieden aan boord van de Tor Caledonia. Op 9 maart 2001 wees Danmarks Rederiforening (vereniging van Deense reders), handelend voor DFDS, die eis af. De Zweedse wetgeving verleent Zweedse vakorganisaties het recht om gedingen aanhangig te maken tegen schepen die onder vreemde vlag varen.(6) Per fax van 21 maart 2001 kondigde SEKO voor 28 maart daaraanvolgend een beperkte collectieve actie aan en vroeg zij haar Zweedse leden, geen werk op de Tor Caledonia te aanvaarden. In dat faxbericht werd er tevens op gewezen dat SEKO opriep tot solidariteitsacties, namelijk collectieve acties van andere vakorganisaties ter ondersteuning van de hoofdactie van SEKO.

    10.      De door SEKO voorgestelde actie zou zonder solidariteitsacties geen effect hebben gehad op DFDS aangezien dit bedrijf geen Zweedse zeelieden in dienst had en er ook geen in dienst wilde nemen op de Tor Caledonia. Op 3 april 2001 heeft Svenska Transportarbetareforbundet (de Zweedse bond van transportarbeiders; hierna: „STAF”) evenwel een solidariteitsactie aangekondigd die zou ingaan op 17 april 2001; die actie hield in dat geen werkzaamheden met betrekking tot de Tor Caledonia werden verricht, zodat het schip in Göteborg niet kon aanmeren, laden en lossen. Uit de bewoordingen van deze aankondiging blijkt duidelijk dat met de solidariteitsactie werd tegemoetgekomen aan het verzoek van SEKO.

    11.      Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat naar Deens recht(7) het Arbejdsret bij uitsluiting bevoegd is zich uit te spreken over de rechtmatigheid van collectieve acties ter ondersteuning van een verzoek om sluiting van een collectieve arbeidsovereenkomst in gebieden waar een dergelijke overeenkomst nog niet werd gesloten. Daarentegen staat het aan de gewone rechter om te oordelen over vorderingen tot vergoeding van de door de collectieve actie of door de aankondiging daarvan veroorzaakte schade in sectoren waarvoor er geen overeenkomst bestaat; deze rechter kan echter niet oordelen over de rechtmatigheid van een dergelijke actie.

    12.      Op 4 april 2001 heeft Danmarks Rederiforening namens DFDS (hierna tezamen: „DFDS”), bij het Arbejdsret een vordering aanhangig gemaakt tegen LO Landsorganisationen I Sverige (de Zweedse werknemersorganisatie; hierna: „LO”), optredend voor SEKO en STAF, teneinde deze twee vakverenigingen te doen gelasten, de onrechtmatigheid van de aangekondigde hoofd‑ en solidariteitsacties te erkennen en de aankondigingen daarvan in te trekken.

    13.      Op een preliminaire zitting voor het Arbejdsret op 11 april 2001 heeft SEKO geaccepteerd om haar aangekondigde collectieve actie op te schorten in afwachting van de beslissing van het Arbejdsret. SEKO was evenwel niet bevoegd om de solidariteitsactie op te schorten.

    14.      Op 16 april 2001 heeft DFDS besloten de Tor Caledonia niet in te zetten op het traject Göteborg-Harwich vanwege het risico dat het schip niet in staat zou zijn om ononderbroken dit traject te onderhouden. Vervolgens heeft DFDS dit schip vervangen door een daartoe gehuurd schip.

    15.      Op 18 april 2001 heeft STAF de oproep tot de solidariteitsactie ingetrokken. DFDS heeft vervolgens afstand gedaan van haar vordering voorzover die betrekking had op STAF.

    16.      Op 7 januari 2002 heeft DFDS een schadevordering tegen SEKO ingediend bij het Sø og Handelsret te Kopenhagen (Denemarken). De gevorderde schadevergoeding heeft betrekking op de schade die DFDS heeft geleden door de stillegging van de Tor Caledonia en de huur van een vervangend vrachtschip; de schade wordt kennelijk geschat op ongeveer 60 000 EUR. De behandeling van de zaak is geschorst in afwachting van de beslissing van het Arbejdsret over de rechtmatigheid van de aangekondigde collectieve actie, aangezien deze beslissing bepalend kan zijn voor de uitkomst van het geding.

    17.      In het geding voor het Arbejdsret stelt SEKO, vertegenwoordigd door LO (hierna tezamen: „SEKO”), dat deze rechterlijke instantie onbevoegd is. Zij beweert in het bijzonder dat de in artikel 5, sub 3, Executieverdrag bedoelde uitzondering niet toepasselijk is aangezien DFDS geen vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld. Aangezien SEKO bovendien haar aankondiging van de collectieve actie moet intrekken als het Arbejdsret oordeelt dat deze actie onrechtmatig zou zijn, is er geen grondslag voor een latere vordering tot schadevergoeding. SEKO aanvaardt dat er een risico bestaat dat een rechtmatige collectieve actie een onrechtmatige solidariteitsactie teweegbrengt die schade tot gevolg kan hebben en aanleiding kan geven tot schadevorderingen. Het loutere bestaan van een dergelijk risico betekent volgens haar evenwel niet dat een zaak waarin het slechts gaat om de rechtmatigheid van de hoofdactie, betrekking heeft op „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag. SEKO concludeert dat het jegens haar aanhangig gemaakte geding betreffende de aankondiging van de collectieve actie onder de algemene regel van artikel 2 Executieverdrag valt en bijgevolg voor de Zweedse rechterlijke instanties aanhangig had moeten worden gemaakt.

    18.      Bijgevolg heeft het Arbejdsret het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „Vraag 1:

    a)      Moet artikel 5, sub 3, Executieverdrag aldus worden uitgelegd, dat deze bepaling van toepassing is op procedures inzake de rechtmatigheid van een collectieve actie die wordt georganiseerd om een overeenkomst af te dwingen, wanneer eventuele schade als gevolg van de onrechtmatigheid van een dergelijke actie volgens de voorschriften op het gebied van niet-contractuele aansprakelijkheid een schadevergoedingsplicht doet ontstaan, zodat een zaak betreffende de rechtmatigheid van een aangekondigde collectieve actie aanhangig kan worden gemaakt bij het gerecht van de plaats waar een vordering tot vergoeding van de door de actie veroorzaakte schade kan worden ingesteld?

    b)      Geldt in voorkomend geval de voorwaarde dat het ontstaan van de schade een zeker of waarschijnlijk gevolg van de betrokken collectieve actie als zodanig is, of is het voldoende dat die actie een noodzakelijke voorwaarde is en de grondslag kan vormen voor schadeveroorzakende solidariteitsacties?

    c)      Maakt het in dit verband enig verschil, wanneer de uitvoering van een aangekondigde collectieve actie na de aanlegging van het geding door de aanzeggende partij wordt opgeschort in afwachting van de rechterlijke uitspraak over de rechtmatigheid van die actie?

    Vraag 2:

    Moet artikel 5, sub 3, aldus worden uitgelegd, dat schade als gevolg van een collectieve actie die door een vakbond van een land dat regelmatig wordt aangedaan door een in een ander land (vlagstaat) geregistreerd schip, wordt georganiseerd om een overeenkomst voor de aan boord van het schip te verrichten zeemansarbeid af te dwingen, door de rederij kan worden beschouwd als te zijn ingetreden in de vlagstaat, zodat de rederij overeenkomstig deze bepaling in de vlagstaat een vordering tot schadevergoeding tegen de vakbond kan instellen?”

    19.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door DFDS, SEKO, de Deense en de Zweedse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede door de Commissie. Ieder van hen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, was ter terechtzitting vertegenwoordigd.

      De bevoegdheid van het Arbejdsret om te verzoeken om een prejudiciële beslissing

    20.      Zoals het Verenigd Koninkrijk heeft aangevoerd, rijst de vraag of het Arbejdsret bevoegd is om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken. Krachtens het Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van het Executieverdrag(8) kan worden verzocht om prejudiciële beslissingen door de rechterlijke instanties genoemd in artikel 2, sub 1, waarin het Arbejdsret niet wordt vermeld, alsmede door rechterlijke instanties die rechtspreken in hoger beroep in de zin van artikel 2, sub 2.

    21.      Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat naar Deens recht(9) het Arbejdsret als enige rechterlijke instantie bevoegd is zich uit te spreken over zaken betreffende de rechtmatigheid van aangekondigde collectieve acties. De Deense regering voegt daaraan toe dat het Arbejdsret uitspraak doet in eerste en laatste instantie; bijgevolg kan tegen de beslissingen van het Arbejdsret geen hoger beroep worden ingesteld. In de verwijzingsbeschikking stelt het Arbejdsret dat het derhalve moet worden geacht gelijkgesteld te zijn met een rechter in hoger beroep.

    22.      De uitsluiting van gerechten in eerste aanleg van de lijst van gerechten die bevoegd zijn prejudiciële vragen te stellen is er volgens Jenard(10) „in de eerste plaats op gericht te vermijden dat in een te groot aantal gevallen om interpretatie door het Hof wordt verzocht en met name in gevallen van weinig belang”.

    23.      Die verklaring is heel begrijpelijk voor gerechten in eerste aanleg waarvan de beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep. Indien echter, zoals in casu, de nationale rechter uitspraak doet in zowel eerste als laatste instantie, bestaat er geen dwingende reden om hem de mogelijkheid te ontzeggen het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken.

    24.      Zoals de Deense regering aanvoert, zou dit bovendien betekenen dat vraagstukken over de interpretatie van het Executieverdrag in bepaalde arbeidsrechtelijke contexten nooit voor het Hof kunnen worden gebracht. Dit kan niet de bedoeling zijn geweest van de opstellers van het Verdrag en het Protocol.

    25.      Ik merk nog op dat volgens Schlosser(11) „het begrip ‚hoger beroep’ in artikel 2, sub 2, van het Protocol […] niet technisch, maar in de zin van de inschakeling van een hogere instantie [moet] worden verstaan”. Dit betekent dat het begrip elke rechterlijke instantie omvat waarvan de beslissingen definitief zijn.

    26.      Die interpretatie is eveneens in overeenstemming met de bepalingen van verordening nr. 44/2001(12) over verzoeken om interpretatie. Volgens artikel 68, lid 1, EG moeten dergelijke verzoeken worden gedaan door middel van een prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 234 EG, met dien verstande dat enkel de gerechten „waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep” om een prejudiciële beslissing kunnen verzoeken. Het Arbejdsret past duidelijk in die definitie.

    27.      Ik ben derhalve van mening dat het Arbejdret krachtens het Protocol over de interpretatie van het Executieverdrag bevoegd is om het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken.

     De eerste vraag, sub a

    28.      Met zijn eerste vraag, sub a, wenst het Arbejdret in wezen te vernemen of de procedure voor een rechter strekkende tot vaststelling dat een aangekondigde collectieve actie onrechtmatig is, welke vaststelling een noodzakelijke voorwaarde is voor de indiening van een schadevordering bij een andere rechter, verband houdt met „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag.

    29.      Met DFDS, de Deense regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ben ik van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Volgens SEKO en de Zweedse overheid daarentegen moet de vraag ontkennend worden beantwoord.

    30.      Het laatstgenoemde standpunt gaat mijns inziens in tegen de formulering, de structuur en de doelstellingen van het Executieverdrag zoals dit door het Hof is uitgelegd.

    31.      Zoals de Commissie opmerkt, is artikel 5, sub 3, met name in de Duitse(13) en de Engelse versie, ruim geformuleerd, wat erop wijst dat een vordering, om onder deze bepaling te vallen, louter verband hoeft te houden met „verbintenissen uit onrechtmatige daad”. Ook uit de rechtspraak valt op te maken dat het begrip ruim moet worden geïnterpreteerd. In het arrest Mines de Potasse d'Alsace(14) heeft het Hof voor het eerst uitspraak gedaan over artikel 5, sub 3, en vastgesteld dat „de ruime formule van artikel 5, sub 3, van het verdrag een grote verscheidenheid van aansprakelijkheidssoorten bevat”. Zoals het Hof nadien in het arrest Kalfelis(15) heeft uitgelegd, „moet het begrip ‚verbintenissen uit onrechtmatige daad’ aldus worden begrepen, dat daaronder elke rechtsvordering valt die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een ‚verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, sub 1”.

    32.      Die definitie lijkt te zijn bedoeld om gedingen als die omschreven door de verwijzende rechter in de eerste vraag, sub a, te omvatten, namelijk gedingen betreffende de rechtmatigheid van een collectieve actie, „wanneer eventuele schade als gevolg van de onrechtmatigheid van een dergelijke actie volgens de voorschriften op het gebied van niet-contractuele aansprakelijkheid een schadevergoedingsplicht doet ontstaan”.(16)

    33.      SEKO stelt echter dat de procedure voor het Arbejdsret geen verband houdt met het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3, aangezien DFDS haar vordering niet baseert op de regels inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad maar alleen op de vermeende onrechtmatigheid van de aankondiging van de collectieve actie. Er is geen vordering tot betaling, bijvoorbeeld van een schadevergoeding, voor het Arbejdret, die hoe dan ook onbevoegd is om een dergelijke vordering te beoordelen.

    34.      Dit argument kan niet worden aanvaard.

    35.      In de eerste plaats heeft het Executieverdrag, zoals met name de Deense regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk opmerken, niet voorzien in de harmonisatie van de nationale procedureregels van de verdragsluitende staten(17), die bevoegd blijven om te bepalen op welke wijze vorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad moeten worden ingesteld. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat Denemarken aan het Arbejdsret exclusieve bevoegdheid heeft toegekend om over de rechtmatigheid van collectieve acties te oordelen, terwijl de gewone rechter bij uitsluiting bevoegd is te oordelen over vorderingen tot vergoeding van door een dergelijke actie veroorzaakte schade. In deze context is het duidelijk kunstmatig om deze twee soorten procedures voor de toepassing van artikel 5, sub 3, als los van elkaar staand te beschouwen.

    36.      In de tweede plaats zou een dergelijke interpretatie betekenen dat in een geval als het onderhavige een partij die bij het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan een procedure wil aanspannen om de aansprakelijkheid voor schade ontstaan door een onrechtmatige actie te laten vaststellen, zulks niet zou kunnen doen voordat zij een vordering aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht van een andere verdragsluitende staat om de onrechtmatigheid van deze actie te laten vaststellen. Een dergelijk resultaat voldoet duidelijk niet aan de eisen van proceseconomie of een goede rechtsbedeling. Bovendien is het mogelijk dat het recht om een geding aanhangig te maken om de onrechtmatigheid van een collectieve actie aan te tonen in sommige verdragsluitende staten niet is erkend; in dergelijke omstandigheden kan degene die een vordering wil instellen dus geen geding aanhangig maken bij de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan om de aansprakelijkheid voor de hierdoor veroorzaakte schade te laten vaststellen.

    37.      Tot slot blijkt thans duidelijk uit het arrest Henkel(18), dat het Hof heeft gewezen nadat het verzoek om een prejudiciële beslissing was ingediend en de opmerkingen in de onderhavige zaak waren neergelegd, dat artikel 5, sub 3, toepasselijk kan zijn op procedures die geen vordering tot betaling omvatten. Het ging in die zaak voornamelijk om de vraag of een vordering ingesteld door een vereniging voor consumentenbescherming om het gebruik door een handelaar van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met particulieren te doen verbieden verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, sub 1, of met een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, sub 3. Het Hof stelde vast dat een dergelijke vordering ertoe strekt de verweerder aansprakelijk te stellen voor een onrechtmatige daad „op grond van de niet-contractuele verplichting voor de handelaar om zich in zijn betrekkingen met de consumenten te onthouden van bepaalde gedragingen die de wetgever afkeurt”.(19)

    38.      Het Hof voegde daaraan toe dat het begrip „schadebrengende feit” als bedoeld in artikel 5, sub 3, een ruime strekking heeft zodat het, wat de consumentenbescherming betreft, niet enkel geldt voor situaties waarin particulieren persoonlijk schade hebben geleden, maar eveneens voor verstoringen van de rechtsorde door het gebruik van oneerlijke bedingen die verenigingen als de verzoekende vereniging tot doel hebben te verhinderen.(20)

    39.      In de onderhavige zaak stemt de door de verzoekende partij ingediende vordering duidelijk overeen met de vordering in de zaak Henkel doordat zij ertoe strekt vast te stellen dat SEKO aansprakelijk is voor een onrechtmatige daad op grond van haar niet-contractuele verplichting om zich te onthouden van bepaalde gedragingen die de wetgever afkeurt. Zoals de Commissie opmerkt en uit de formulering van vraag 1, sub b, blijkt, houdt de door DFDS ingediende vordering bovendien, anders dan de vordering die in de zaak Henkel in geding was, rechtstreeks verband met de eventuele aansprakelijkheid van SEKO voor schade, aangezien de met de eerste vordering nagestreefde vaststelling van onrechtmatigheid een voorafgaande voorwaarde is voor de met de afzonderlijke vordering voor het Sø‑ og Handelsret te Kopenhagen beoogde vaststelling van die aansprakelijkheid.

    40.      Meer in het algemeen stelt het Hof in het arrest Henkel het volgende vast:

    „De in artikel 5, punt 3, Executieverdrag neergelegde bijzondere bevoegdheidsregel berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen het geschil en het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, zodat de bevoegdheid van deze rechter wordt gerechtvaardigd door de eisen van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting [...] Het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, is immers normaliter het best in staat is om uitspraak te doen, met name omdat de afstand geringer en de bewijsvoering gemakkelijker is. Deze overwegingen zijn even relevant ongeacht of het geschil de vergoeding betreft van reeds ingetreden schade, dan wel een vordering ter voorkoming van schade.”(21)

    41.      Volgens mij zijn de voorgaande overwegingen eveneens van toepassing op een geval als dat van het hoofdgeding, waarin nationale bevoegdheidsvoorschriften bepalen dat een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door het gedrag van een partij pas kan worden ingesteld voor een rechterlijke instantie wanneer een andere rechterlijke instantie heeft vastgesteld dat dit gedrag onrechtmatig is.

    42.      Mijn conclusie is dus dat het antwoord op vraag 1, sub a, moet luiden dat, wanneer volgens het recht van een verdragsluitende staat een rechterlijke instantie van die staat bij uitsluiting bevoegd is om zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een collectieve actie en een andere rechterlijke instantie van die staat bevoegd is om vorderingen tot vergoeding van de door een dergelijke onrechtmatigheid veroorzaakte schade te beoordelen, de procedure voor de eerste rechterlijke instantie strekkende tot vaststelling dat een collectieve actie onrechtmatig is, moet worden geacht verband te houden met „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag.

    I –    De eerste vraag, sub b

    43.      Met de eerste vraag, sub b, wenst het Arbejdsret te vernemen of artikel 5, sub 3, in omstandigheden als die van het hoofdgeding slechts toepasbaar is indien het ontstaan van schade een zeker of waarschijnlijk gevolg is van de betrokken collectieve actie, dan wel of het volstaat dat die actie een noodzakelijke voorwaarde en mogelijke grondslag is voor solidariteitsacties die schade kunnen veroorzaken.

    44.      Deze vraag rijst, omdat de door SEKO aangekondigde hoofdactie op zich DFDS geen schade zou berokkenen. De op verzoek van SEKO door STAF aangekondigde solidariteitsactie zou dergelijke schade echter wel berokkenen. Het begrip solidariteitsactie vooronderstelt het bestaan van een hoofdactie. Bovendien stelt de verwijzingsbeschikking vast dat er zowel naar Deens als naar Zweeds recht een geschil moet bestaan dat ertoe strekt een collectieve arbeidsovereenkomst af te dwingen voordat andere vakorganisaties solidariteitsacties kunnen aankondigen.

    45.      Enkel SEKO is van mening dat het noodzakelijk is dat het ontstaan van schade een zeker of waarschijnlijk gevolg is van de betrokken collectieve actie. SEKO voert twee argumenten aan tot staving van die opvatting.

    46.      In de eerste plaats is SEKO van oordeel dat artikel 5, sub 3, slechts toepasbaar is wanneer er werkelijk sprake is van schade die leidt tot financiële verliezen en hiervoor vergoeding wordt gevorderd.

    47.      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt evenwel duidelijk dat voor de toepassing van artikel 5, sub 3, niet behoeft te worden aangetoond dat er werkelijk sprake is van schade die leidt tot financiële verliezen.(22) Bovendien is het duidelijk onmogelijk om dergelijke schade aan te tonen wanneer de betrokken procedure strekt tot het verbieden van de verweten gedraging; niettemin kan een dergelijke procedure, zoals hierboven al gebleken is, verband houden met „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3.(23) Naar gelang van de omstandigheden kan dit ook het geval zijn voor een procedure die strekt tot vaststelling dat een bepaalde actie, die geschorst is in afwachting van de uitspraak, onrechtmatig is, zoals de procedure voor het Arbejdsret in de onderhavige zaak.

    48.      Meer in het algemeen stelt SEKO dat de loutere omstandigheid dat er steeds een risico bestaat dat een collectieve actie leidt tot een onrechtmatige solidariteitsactie die recht geeft op een vergoeding van de schade, niet betekent dat een procedure die slechts betrekking heeft op de rechtmatigheid van de hoofdactie, verband houdt met „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3.

    49.      Ik heb in de context van vraag 1, sub a, reeds uitgelegd waarom ik van mening ben dat, in de gegeven omstandigheden, namelijk wanneer de procedure betreffende de rechtmatigheid van de hoofdactie noodzakelijkerwijs dient vooraf te gaan aan een afzonderlijke vordering tot vergoeding van de door die actie veroorzaakte schade, de eerste procedure verband houdt met „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3. In haar opmerkingen over vraag 1, sub b, betoogt SEKO in wezen dat de eerste procedure hoe dan ook geen verband kan houden met een verbintenis uit onrechtmatige daad als het zeker noch waarschijnlijk is dat rechtstreeks schade zal voortvloeien uit de hoofdactie.

    50.      Dit betoog doet de vraag rijzen in hoeverre het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht krachtens artikel 5, sub 3, moet ingaan op de grond van de zaak om vast te stellen of het bevoegd is overeenkomstig deze bepaling.

    51.      Het Hof heeft vastgesteld dat het de doelstelling van de rechtszekerheid van het Executieverdrag ten goede komt, dat de aangezochte rechter zich gemakkelijk over zijn bevoegdheid kan uitspreken op basis van de regels van het verdrag, zonder dat hij gedwongen is de zaak ten gronde te onderzoeken.(24) Het verdrag preciseert met name niet, onder welke voorwaarden het feit dat de schade teweegbrengt, ten aanzien van de gelaedeerde als een schadebrengend feit kan worden beschouwd, en evenmin welke bewijzen de verzoeker voor het aangezochte gerecht moet leveren om het in staat te stellen, de gegrondheid van zijn rechtsvordering te beoordelen.(25) Dit zijn punten van het toepasselijke nationale recht, die moeten worden beslecht door de rechter die overeenkomstig het verdrag bevoegd is om over de zaak te oordelen.

    52.      Het is evenwel duidelijk dat er omstandigheden kunnen zijn waarin het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, verplicht zal zijn om ten minste een preliminaire beoordeling van de grond van de zaak te verrichten om vast te stellen of de bij hem aanhangig gemaakte zaak verband houdt met „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3. Anders zou de verweerder de bevoegdheid van de aangezochte rechter kunnen aanvechten door eenvoudigweg aan te voeren dat de gedraging de verzoekende partij geen schade heeft berokkend en dat er bijgevolg geen sprake is van een verbintenis uit onrechtmatige daad.

    53.      In de vergelijkbare context van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dat de bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst verleent aan het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, heeft het Hof vastgesteld dat „de bevoegdheid van de nationale rechter om uitspraak te doen over vragen betreffende een overeenkomst ook de bevoegdheid omvat, het bestaan van de aan de overeenkomst zelf ten grondslag liggende elementen te beoordelen, daar zulks onontbeerlijk is om de geadieerde nationale rechter in staat te stellen zijn bevoegdheid krachtens het verdrag te toetsen. Ware dit anders, dan zou het gevaar bestaan dat artikel 5, sub 1, [...] rechtens zinledig wordt, daar men zou aannemen dat een der partijen slechts behoeft te beweren dat de overeenkomst niet bestaat, om de in dit voorschrift neergelegde regeling te ontgaan. Met het oog op het doel en de geest van het verdrag moet voornoemde bepaling daarentegen worden uitgelegd in die zin, dat de rechter, die de uitspraak moet doen in een uit een overeenkomst voortvloeiend geschil, zelfs ambtshalve de belangrijkste voorwaarden voor zijn bevoegdheid kan toetsen, in het licht van door de betrokken partij verstrekte overtuigende en relevante gegevens, waaruit het al dan niet bestaan van de overeenkomst blijkt.”(26)

    54.      Die benadering weerspiegelt bovendien artikel 20, lid 1, Executieverdrag, dat bepaalt dat, wanneer de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een verdragsluitende staat voor een gerecht van een andere verdragsluitende partij wordt opgeroepen en niet verschijnt (om een andere reden dan enkel om de bevoegdheid te betwisten(27)), „de rechter zich ambtshalve onbevoegd [verklaart] indien zijn bevoegdheid niet berust op de bepalingen van dit verdrag”. Volgens Jenard is „[a]rtikel 20 […] een van de belangrijkste artikelen van het verdrag: [...] het gerecht [moet] ambtshalve […] nagaan of het in de zin van het verdrag bevoegd is. [...] De rechter kan er niet mee volstaan de verklaringen van eiser aangaande de bevoegdheid als juist te erkennen; hij dient er bovendien op toe te zien, dat de eiser bewijst dat de internationale bevoegdheid gefundeerd is.”(28)

    55.      Wat de bewijsvereisten betreft, werd het Hof in de zaak Shevill(29) gevraagd of het aangezochte gerecht, om zich bevoegd te kunnen verklaren als forum van de plaats waar de schade is ingetreden in de zin van artikel 5, sub 3, gehouden is andere specifieke regels in aanmerking te nemen dan die welke in zijn eigen nationale recht zijn vastgesteld met betrekking tot de voorwaarden op basis waarvan moet worden beoordeeld of het betrokken feit als een schadebrengend feit is aan te merken en de voorwaarden voor het bewijs van het bestaan en de omvang van de schade die door het slachtoffer wordt gesteld. Het Hof heeft voor recht verklaard dat deze vragen uitsluitend dienen te worden beantwoord door de aangezochte nationale rechter, die daarbij het materiële recht toepast dat door de conflictenregels van zijn nationale recht wordt aangewezen, mits deze toepassing geen afbreuk doet aan het nuttig effect van het verdrag.

    56.      Er wordt evenwel afbreuk gedaan aan het nuttig effect van het Executieverdrag als de bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad wordt verleend aan rechters van de plaats waar zich volkomen onvoorzienbare schade heeft voorgedaan. Het doel van het verdrag is te voorzien in een zekere en voorzienbare toewijzing van bevoegdheid.(30) In het bijzonder met betrekking tot artikel 5, sub 3, heeft het Hof een uitlegging van het verdrag waarbij de bepaling van het bevoegde gerecht zou komen af te hangen van onzekere en toevallige omstandigheden afgewezen(31) en vastgesteld dat „de bevoegdheidsregels die van het algemene beginsel van dat verdrag afwijken, aldus [moeten] worden uitgelegd, dat een gemiddeld oordeelkundige verweerder op grond daarvan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij zou kunnen worden opgeroepen”.(32) Dit zal duidelijk niet het geval zijn als een verweerder kan worden opgeroepen voor de rechters van de plaats waar volkomen onvoorzienbare schade voortvloeit uit de betrokken onrechtmatige daad.

    57.      Volgens de formulering van de eerste vraag, sub b, zou dit echter hier niet het geval zijn aangezien de nationale rechter de hoofdactie beschrijft als een noodzakelijke voorwaarde en mogelijke grondslag voor schadeveroorzakende solidariteitsacties. Bovendien aanvaardt SEKO dat er een risico bestaat dat een rechtmatige collectieve actie een onrechtmatige solidariteitsactie teweegbrengt. Het lijkt er dan ook op dat de door een solidariteitsactie veroorzaakte schade niet kan worden opgevat als een onvoorzienbaar gevolg van de hoofdactie.

    58.      Mijns inziens moet de eerste vraag, sub b, bijgevolg aldus worden beantwoord dat, wanneer volgens het recht van een verdragsluitende staat een rechterlijke instantie van die staat bij uitsluiting bevoegd is zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een collectieve actie en een andere rechterlijke instantie van die staat bevoegd is om vorderingen tot vergoeding van de door een dergelijke onrechtmatigheid veroorzaakte schade te beoordelen, de procedure voor de eerste rechterlijke instantie strekkende tot vaststelling dat een collectieve actie onrechtmatig is, moet worden geacht verband te houden met „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3, zelfs wanneer de collectieve actie waarvan de onrechtmatigheid in het kader van die procedure dient te worden vastgesteld, de verzoekende partij niet rechtstreeks schade kan berokkenen, indien de hoofdactie een noodzakelijke voorwaarde en mogelijke grondslag is voor solidariteitsacties die dergelijke schade zullen veroorzaken.

     De eerste vraag, sub c

    59.      Met de eerste vraag, sub c, wenst het Arbejdsret te vernemen, of het feit dat de uitvoering van een aangekondigde collectieve actie na de inleiding van het geding door de aanzeggende partij wordt opgeschort in afwachting van de rechterlijke beslissing over de rechtmatigheid van die actie, aan de toepassing van artikel 5, sub 3, in de weg staat in omstandigheden als die van het onderhavige geding.

    60.      DFDS, de Deense regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie zijn van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord; SEKO daarentegen stelt dat de procedure ten gevolge van de opschorting van de actie in deze omstandigheden buiten de werkingssfeer van artikel 5, sub 3, valt.

    61.      SEKO in het bijzonder betoogt dat het feit dat het voor DFDS mogelijk was de actie op te schorten vóór de datum waarop die zou ingaan en dat zij dit ook deed, aantoont dat de onderhavige zaak niet over schadevergoeding gaat maar erop gericht is de criteria te omschrijven waaraan een rechtmatige actie moet voldoen. Dit blijkt volgens haar tevens hieruit, dat DFDS heeft aangegeven dat de beslissing het schip niet in te zetten op het traject eerst na de opschorting van de actie op de terechtzitting van 11 april 2001 is genomen. Als de vordering van DFDS wordt toegewezen, gaat de actie niet door en kan er bijgevolg geen schade en evenmin een recht op vergoeding ontstaan. Als het Arbejdsret zich daarentegen uitspreekt ten gunste van SEKO, dan zullen zowel de aankondiging van de actie als de actie zelf ab initio rechtmatig zijn en kunnen zij geen basis vormen voor schadevergoeding. Het feit dat de actie is opgeschort in afwachting van de beslissing van het Arbejdsret over de rechtmatigheid ervan betekent dus volgens SEKO dat de procedure naar haar aard niet langer een schadeprocedure kan zijn.

    62.      Vooraf merk ik op dat, zoals in samenhang met de eerste vraag, sub a en b, is besproken, de enkele omstandigheid dat de procedure er niet op gericht is schadevergoeding te verkrijgen niet volstaat om de toepassing van artikel 5, sub 3, uit te sluiten. Voorzover SEKO uitgaat van het tegendeel, heeft zij ongelijk.

    63.      Aan de specifieke vraag van de verwijzende rechter ligt evenwel een meer algemene vraag ten grondslag, namelijk of gebeurtenissen die na de inleiding van het geding plaatsvinden, invloed kunnen hebben op de toewijzing van de bevoegdheid overeenkomstig het verdrag. Ik ben van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.

    64.      Zoals hierboven reeds gezegd(33), is het doel van het verdrag te voorzien in een zekere en voorzienbare toewijzing van bevoegdheid.(34) Bovendien moeten „de bevoegdheidsregels die van het algemene beginsel van dat verdrag afwijken, aldus worden uitgelegd, dat een gemiddeld oordeelkundige verweerder op grond daarvan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij zou kunnen worden opgeroepen”.(35) Deze rechtszekerheid zou duidelijk worden aangetast wanneer een rechter die volgens het verdrag bevoegd was, na de inleiding van het geding deze bevoegdheid zou kunnen verliezen ten gevolge van het latere gedrag van de verweerder.

    65.      Het spreekt voor zich dat dit gedrag de aansprakelijkheid alsmede de omvang van de schade kan beïnvloeden op het ogenblik dat de zaak wordt beslecht; ook dit is echter een materieelrechtelijke kwestie die door de volgens het verdrag bevoegde rechter moet worden beoordeeld.

    66.      Mijns inziens moet de eerste vraag, sub c, bijgevolg aldus worden beantwoord dat, wanneer volgens het recht van een verdragsluitende staat een rechterlijke instantie van die staat bij uitsluiting bevoegd is zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een collectieve actie en een andere rechterlijke instantie van die staat bevoegd is om vorderingen tot vergoeding van de door een dergelijke onrechtmatigheid veroorzaakte schade te beoordelen, de procedure voor de eerste rechterlijke instantie strekkende tot vaststelling dat een collectieve actie onrechtmatig is, verband houdt met „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3, zelfs wanneer de uitvoering van die actie na de inleiding van het geding door de aanzeggende partij wordt opgeschort in afwachting van de beslissing van de aangezochte rechter over de rechtmatigheid van die actie.

     Tweede vraag

    67.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de schade in het aan het hoofdgeding ten gronde liggende geval kan worden beschouwd als te zijn ingetreden in Denemarken, zodat aldaar een vordering kan worden ingesteld. Hoewel in de vraag van de nationale rechter sprake is van de organisatie van een collectieve actie, ga ik er van uit dat met deze term de aankondiging en niet de daadwerkelijke uitvoering van de actie wordt bedoeld.

    68.      Volgens DFDS en de Deense regering moet de tweede vraag bevestigend worden beantwoord; SEKO en de Commissie stellen het tegendeel. Het Verenigd Koninkrijk is van mening dat de vraag moet worden beantwoord op basis van het toepasselijke nationale recht, vastgesteld overeenkomstig de Deense regels van internationaal privaatrecht.

    69.      In het arrest Mines de Potasse d’Alsace(36) heeft het Hof geoordeeld dat „de betekenis van de uitdrukking ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in artikel 5, sub 3, [...] aldus moet worden bepaald dat aan de verzoeker de keuze wordt toegekend om zijn vordering in te stellen hetzij ter plaatse van het intreden der schade hetzij ter plaatse van de veroorzakende gebeurtenis”. Het Hof heeft gepreciseerd dat beide plaatsen van betekenis kunnen zijn als aanknopingspunt voor de rechterlijke bevoegdheid, daar elk hiervan naar gelang van de omstandigheden een bijzonder nuttig uitgangspunt kan vormen voor de bewijslevering en de procesvoering, en dat de aanwijzing van alleen de plaats van de veroorzakende gebeurtenis in tal van gevallen zou leiden tot een versmelting van de bevoegdheden, vastgelegd in de artikelen 2 en 5, sub 3, Executieverdrag, waardoor het nuttig effect van laatstgenoemde bepaling verloren zou gaan.(37)

    70.      In het arrest Shevill(38) heeft het Hof vastgesteld dat, in het geval van belediging door middel van een op het grondgebied van meerdere lidstaten verspreid persartikel, de plaats van de veroorzakende gebeurtenis enkel de plaats kan zijn waar de uitgever van de betrokken publicatie is gevestigd, voorzover dit de plaats is waar het schadebrengende feit zijn oorsprong vindt en vanwaar de beledigende publicatie afkomstig is en in omloop is gebracht.

    71.      In de onderhavige zaak is de veroorzakende gebeurtenis duidelijk de aankondiging van een collectieve actie. Naar analogie van het arrest Shevill, moet deze gebeurtenis worden gelokaliseerd in Zweden, waar de aankondigingen zijn gedaan en verstuurd.

    72.      Met betrekking tot de plaats waar de schade is ingetreden, waarover het Arbejdsret met name duidelijkheid wilde verkrijgen, heeft het Hof in het arrest Shevill vastgesteld dat dit de plaats is waar het feit dat de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de laedens teweegbrengt, schadelijke gevolgen voor de gelaedeerde heeft voortgebracht en dat, in een situatie waarin de belediging via de pers een internationaal karakter heeft, de aantasting van de eer, de goede naam of het aanzien van een natuurlijk persoon of een rechtspersoon zich manifesteert op de plaatsen waar de publicatie wordt verspreid, wanneer de gelaedeerde daar bekend is.(39)

    73.      Naar analogie moet de plaats waar de schade is ingetreden in casu de plaats zijn waar de aankondigingen van collectieve acties – de schadeveroorzakende gebeurtenissen – schadelijke gevolgen hebben voortgebracht. De voornaamste schadelijke gevolgen waarvan verzoekster vergoeding vordert in de procedure voor het Sø‑ og Handelsret, waren het niet inzetten van de Tor Caledonia en de huur van een vervangend schip, hetgeen volgens DFDS noodzakelijk was gelet op de aangekondigde collectieve acties. Deze gevolgen lijken te zijn ingetreden in Denemarken, hoewel het, zoals het Verenigd Koninkrijk stelt, uiteindelijk aan de nationale rechter staat de feiten vast te stellen om uit maken waar het schadebrengend feit schadelijke gevolgen heeft voortgebracht.(40)

    74.      SEKO en de Commissie voeren evenwel op basis van het arrest Marinari(41) aan dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet de plaats omvat waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van aanvankelijke schade die in een andere verdragsluitende staat is ingetreden en die hij daar heeft geleden. Zij besluiten dat, in de omstandigheden van de onderhavige zaak, de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan bijgevolg niet Denemarken maar wel Zweden is.

    75.      In het arrest Marinari had de verzoeker een vordering ingesteld tot vergoeding van de schade die volgens hem was veroorzaakt door het gedrag van de verwerende bank. In die zaak hadden zowel de veroorzakende gebeurtenis (het aan het personeel van de verwerende bank verweten gedrag) als de aanvankelijke schade (inbeslagneming van de door Marinari gedeponeerde orderbriefjes en de daaropvolgende arrestatie van Marinari) zich voorgedaan in één staat; enkel de gestelde vervolgschade (vermogensschade) kon in een andere staat zijn geleden. Het Hof was van oordeel dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet zo ruim kan worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt; bijgevolg kan het begrip niet de plaats omvatten waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van aanvankelijke schade die in een andere verdragsluitende staat is ingetreden en die hij daar heeft geleden.(42)

    76.      Het arrest Marinari is derhalve niet van toepassing als alle schade zich voordoet in één verdragsluitende staat. Het is aan de nationale rechter te beoordelen of dit in casu het geval is.

    77.      DFDS baseert haar conclusie, dat de plaats waar de schade is ingetreden Denemarken is, gedeeltelijk op het argument dat de geplande collectieve actie gericht was op een wijziging van de arbeidsomstandigheden aan boord van de Tor Caledonia, die in Denemarken geregistreerd is en derhalve als Deens grondgebied moet worden beschouwd. De Deense regering acht het eveneens relevant dat de schadeveroorzakende gebeurtenis gevolgen diende voort te brengen en het gedrag van de andere partij diende te beïnvloeden op de plaats waar het door de actie getroffen schip geregistreerd is en waar de belangrijke beslissingen over de arbeidsomstandigheden worden genomen, namelijk aan boord van het schip. Het Verenigd Koninkrijk en de Commissie daarentegen beschouwen de nationaliteit van het schip niet als een relevante factor voor de bepaling van de plaats waar de schade is ingetreden in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag.

    78.      Ook mij lijkt de nationaliteit van de Tor Caledonia niet van belang voor de in casu aan het Hof voorgelegde vragen. Geen van de door DFDS en de Deense regering in dit verband aangevoerde factoren zijn mijns inziens relevant voor de bevoegdheidsverdeling overeenkomstig het Executieverdrag: volgens de rechtspraak van het Hof kan artikel 5, sub 3, van het verdrag zich mede uitstrekken tot vorderingen ter voorkoming van gestelde onrechtmatige gedragingen en kunnen dergelijke vorderingen worden ingesteld op de plaats waar de schade is ingetreden of op de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis. In casu is de betrokken schade niet de voorgestelde wijziging van de arbeidsomstandigheden aan boord van het schip, maar het niet inzetten van het schip en de vervanging ervan door een ander, gehuurd schip, hetgeen volgens DFDS noodzakelijk was gelet op de aankondigingen van collectieve acties. Hoewel de vraag waar de schade is ingetreden, dat wil zeggen waar de onrechtmatige gedraging schadelijke gevolgen voor de gelaedeerde heeft voortgebracht, zoals gezegd een feitelijke vraag is die tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort, valt moeilijk in te zien hoe dergelijke schade in de gegeven omstandigheden kan worden beschouwd als te zijn ingetreden aan boord van het betrokken schip.

    79.      Tot slot wil ik er met nadruk op wijzen dat de overeenkomstig artikel 5, sub 3, Executieverdrag geadieerde rechter bij de beoordeling of hij bevoegd is op basis van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, rekening moet houden met de rechtspraak van het Hof inzake het Executieverdrag, en, in het bijzonder, met het hogere rechtsbeginsel dat de in artikel 5, sub 3, neergelegde bijzondere bevoegdheidsregel berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen het geschil en het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, zodat de bevoegdheid van deze rechter wordt gerechtvaardigd door de eisen van een goede rechtsbedeling en een goede procesorde.(43)

     Conclusie

    80.      Gelet op een en ander ben ik van mening dat de door het Arbejdsret gestelde vragen moeten worden beantwoord als volgt:

    „1)      a) Wanneer volgens het recht van een verdragsluitende staat een rechterlijke instantie van die staat bij uitsluiting bevoegd is zich uit te spreken over de rechtmatigheid van een collectieve actie en een andere rechterlijke instantie van die staat bevoegd is om vorderingen tot vergoeding van de door een dergelijke onrechtmatigheid veroorzaakte schade te beoordelen, houdt de procedure voor de eerste rechterlijke instantie strekkende tot vaststelling dat een collectieve actie onrechtmatig is, verband met „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3, van het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

    b) Een dergelijke procedure houdt verband met „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag, zelfs wanneer de collectieve actie waarvan de onrechtmatigheid in het kader van die procedure dient te worden vastgesteld, de verzoekende partij niet rechtstreeks schade kan berokkenen, indien de hoofdactie een noodzakelijke voorwaarde en mogelijke grondslag is voor solidariteitsacties die dergelijke schade zullen veroorzaken.

    c) Een dergelijke procedure houdt verband met „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag, zelfs wanneer de uitvoering van de collectieve actie, waarvan de onrechtmatigheid in het kader van die procedure dient te worden vastgesteld, na de inleiding van het geding door de aanzeggende partij wordt opgeschort in afwachting van de beslissing van de aangezochte rechter over de rechtmatigheid van die actie.

    2)      Wanneer bij een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat een geding aanhangig is gemaakt op grond dat zij de rechterlijke instantie is van de plaats waar de schade is ingetreden in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, is het aan deze rechterlijke instantie om overeenkomstig de rechtspraak van het Hof de plaats te bepalen waar het feit dat de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de laedens teweegbrengt, schadelijke gevolgen voor de eiser heeft voortgebracht. Wanneer de schade het gevolg is van de aankondiging door een vakbond van een collectieve actie ter verkrijging van een overeenkomst voor te verrichten zeemansarbeid aan boord van een in een verdragsluitende staat geregistreerd schip dat een andere verdragsluitende staat aandoet, is de nationaliteit van het schip niet relevant voor de bepaling van de plaats waar de schade is ingetreden.”


    1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


    2  – Verdrag van 27 september 1968. Een geconsolideerde versie van het Verdrag, zoals gewijzigd bij de vier latere toetredingsverdragen, is gepubliceerd in PB 1998, C 27, blz. 1.


    3  – PB L 12, blz. 1.


    4  – Punt 21 van de considerans en de artikelen 1, lid 3, en 76 van de verordening.


    5  – Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Luxemburg op 3 juni 1971. Een geconsolideerde versie van het Protocol, zoals gewijzigd bij de vier latere toetredingsverdragen, is gepubliceerd in PB 1998, C 27, blz. 28.


    6  – § 42 van de Zweedse Medbestemmelseslov (wet betreffende het gemeenschappelijk overleg).


    7  – Wet nr. 183 van 12 maart 1997.


    8  – Aangehaald in voetnoot 5.


    9  – Zie punt 21.


    10  – Rapport van 3 juni 1971 over de protocollen betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 29 februari 1968 betreffende de onderlinge erkenning van vennootschappen en rechtspersonen en van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [PB 1979, C 59, blz. 66, punt 11 (1)].


    11  – Rapport van 9 oktober 1978 over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en tot het Protocol over de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (PB 1979, C 59, blz. 71, punt 255).


    12  – Zie punt 4 hierboven.


    13  – „Wenn eine unerlaubte Handlung oder eine Handlung, die einer unerlaubten Handlung gleichgestellt ist, oder wenn Ansprüche aus einer solchen Handlung den Gegenstand des Verfahrens bilden [...]”


    14  – Arrest van 30 november 1976 (21/76, Jurispr. blz. 1735, punt 18).


    15  – Arrest van 27 september 1988 (189/87, Jurispr. blz. 5565, punt 17).


    16  – Cursivering van mij.


    17  – Zie arresten van 7 juni 1984, Zelger (129/83, Jurispr. blz. 2397, punt 15); 15 mei 1990, Hagen (C-365/88, Jurispr. blz. I-1845, punt 19), en 7 maart 1995, Shevill e.a. (C-68/93, Jurispr. blz. I‑415, punten 35-36).


    18  – Arrest van 1 oktober 2002 (C-167/00, Jurispr. blz. I‑8111).


    19  – Punt 41.


    20  – Punt 42, met verwijzing naar het arrest Mines de Potasse d’Alsace, aangehaald in voetnoot 14, punt 18.


    21  –      Punt 46, met verwijzing naar het arrest Mines de Potasse d’Alsace, aangehaald in voetnoot 14, punten 11 en 17; arrest van 11 januari 1990, Dumez France et Tracoba (C-220/88, Jurispr. blz. I-49, punt 17); arrest Shevill, aangehaald in voetnoot 17, punt 19, en arrest van 19 september 1995, Marinari (C-364/93, Jurispr. blz. I-2719, punt 10).


    22  – Arrest Shevill, aangehaald in voetnoot 17, punt 40; arrest Henkel, aangehaald in voetnoot 18, punt 42.


    23  – Arrest Henkel, aangehaald in voetnoot 18 en hierboven besproken in de punten 37‑40.


    24  – Arrest van 3 juli 1997, Benincasa (C-269/95, Jurispr. blz. I‑3767, punt 27).


    25  – Zie arrest Shevill, aangehaald in voetnoot 17, punt 38, en meer in het algemeen de punten 35‑41.


    26  – Arrest van 4 maart 1982, Effer (38/81, Jurispr. blz. 825, punt 7); zie eveneens punten 3‑6 van de conclusie van advocaat-generaal Reischl.


    27 – Zie artikel 18.


    28  – Rapport over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, 3 juni 1971 (PB 1979, C 59, blz. 1).


    29  – Aangehaald in voetnoot 17, punten 34 tot en met 41.


    30  – Arrest Marinari, aangehaald in voetnoot 21, punt 19.


    31  – Arrest van 27 oktober 1998, Réunion européenne (C-51/97, Jurispr. blz. I-6511, punt 34).


    32  – Arrest van 17 juni 1992, Handte (C-26/91, Jurispr. blz. I-3967, punt 18).


    33  – Zie punt 56.


    34  – Arrest Marinari, aangehaald in voetnoot 21, punt 19.


    35  – Arrest Handte, aangehaald in voetnoot 32, punt 18.


    36  – Aangehaald in voetnoot 14, punt 19.


    37  – Punten 15, 17 en 20 van het arrest.


    38  – Aangehaald in voetnoot 17, punt 24.


    39  – Aangehaald in voetnoot 17, punten 28 en 29.


    40  – Zie arrest Shevill, aangehaald in voetnoot 17, punten 37‑39.


    41  – Aangehaald in voetnoot 21.


    42  – Punten 14 en 15 van het arrest Marinari.


    43  – Arrest Henkel, aangehaald in voetnoot 18, punt 46. Zie naar analogie, in het kader van de vaststelling van het toepasselijke recht, artikel 3, lid 3, van het op 22 juli 2003 door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en van de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) [COM(2003) 427 def.]. Dit artikel bepaalt dat, onverminderd de algemene regel volgens welke het toepasselijke recht het recht is van het land waar de schade is ontstaan of dreigt te ontstaan, „wanneer [...] uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de niet-contractuele verbintenis kennelijk nauwere banden met een ander land heeft, […] het recht van dat andere land van toepassing [is]”.

    Top