EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001CO0404

Beschikking van de president van het Hof van 14 december 2001.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Euroalliages en anderen.
Hogere voorziening - Beschikking van president van Gerecht van eerste aanleg in kortgedingprocedure - Dumping - Besluit tot beëindiging van nieuw onderzoek van maatregelen die komen te vervallen - Spoedeisendheid - Financiële schade - Onzekerheid over vergoeding achteraf in kader van beroep tot schadevergoeding.
Zaak C-404/01 P (R).

Jurisprudentie 2001 I-10367

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2001:710

62001O0404

Beschikking van de president van het Hof van 14 december 2001. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Euroalliages en anderen. - Zaak C-404/01 P (R).

Jurisprudentie 2001 bladzijde I-10367


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Trefwoorden


1. Hogere voorziening - Middelen - Verkeerde beoordeling van feiten - Niet-ontvankelijkheid - Toetsing door Hof van beoordeling van bewijselementen - Uitgesloten behalve in geval van verkeerde opvatting

(Art. 225 EG; Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51)

2. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Bewijslast

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 83, lid 2)

3. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorlopige maatregelen in verband met besluit van Commissie tot beëindiging van nieuw onderzoek van antidumpingmaatregelen die komen te vervallen - Voorwaarden - Specificiteit van schade

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 83, lid 2)

4. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Onherstelbare schade - Beoordeling uitsluitend op basis van onzekerheid over vergoeding van financiële schade in kader van eventueel beroep tot schadevergoeding - Ontoelaatbaarheid

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 83, lid 2)

Samenvatting


1. Alleen het Gerecht is bevoegd de feiten vast te stellen - tenzij uit de overgelegde stukken blijkt dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn - en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die in het kader van een hogere voorziening als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van de voorgelegde bewijsmiddelen.

( cf. punt 57 )

2. De kortgedingprocedure heeft tot doel, de volle werking van de toekomstige definitieve uitspraak te garanderen om een lacune in de door het Hof geboden rechtsbescherming te voorkomen. Om dit doel te bereiken, moet de spoedeisendheid worden getoetst aan de vraag of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. De partij die ernstige en onherstelbare schade stelt, moet het bestaan ervan bewijzen. Alhoewel in dit verband niet moet worden aangetoond dat het absoluut zeker is dat die schade zal intreden, en een voldoende graad van waarschijnlijkheid volstaat, moet de verzoeker niettemin het bewijs leveren van de feiten waarop de verwachting van een dergelijke schade berust.

( cf. punten 61-63 )

3. Indien een beschikking tot afsluiting van een nieuw onderzoek van antidumpingmaatregelen die komen te vervallen, wordt vastgesteld met als motivering dat de handhaving van dergelijke maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is, is de daaruit voortkomende schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap een gevolg dat inherent is aan een dergelijke beschikking. Een partij die verzoekt om opschorting van de instelling van een definitief antidumpingrecht ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade, kan niet volstaan met zich te beroepen op gevolgen die inherent zijn aan de instelling van een dergelijk recht, maar moet een voor haar specifieke schade aantonen. Dezelfde beginselen moeten worden toegepast op de omgekeerde situatie, namelijk wanneer in het kader van een procedure tegen een beschikking van de gemeenschapsinstellingen om geen antidumpingrecht in te stellen, ondernemingen van de Gemeenschap de spoedeisendheid van het nemen van voorlopige maatregelen pogen aan te tonen.

( cf. punten 66-67 )

4. De onzekerheid over de vergoeding van een financiële schade in het kader van een eventueel beroep tot schadevergoeding is op zichzelf niet te beschouwen als een omstandigheid waardoor deze schade onherstelbaar wordt. In het stadium van het kort geding is de mogelijkheid om achteraf vergoeding van een financiële schade te krijgen in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat kan worden ingesteld na een eventuele nietigverklaring van de bestreden handeling, per definitie onzeker. De kortgedingprocedure heeft evenwel niet als doel, een dergelijk beroep tot schadevergoeding te vervangen om zo deze onzekerheid weg te nemen. Het enige doel ervan is, de volle werking te garanderen van de toekomstige definitieve uitspraak in de hoofdzaak waarop de kortgedingprocedure betrekking heeft.

( cf. punten 71-73 )

Partijen


In zaak C-404/01 P(R),

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en S. Meany als gemachtigden, bijgestaan door A. P. Bentley, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

ondersteund door

TNC Kazchrome, gevestigd te Almaty (Kazachstan),

en door

Alloy 2000 SA, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),

vertegenwoordigd door J. E. Flynn, barrister, J. Magnin en S. Mills, solicitors,

interveniënten in hogere voorziening,

betreffende hogere voorziening tegen de beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 1 augustus 2001, Euroalliages e.a./Commissie (T-132/02 R, Jurispr. blz. II-2307), strekkende tot vernietiging van die beschikking,

andere partijen bij de procedure:

Euroalliages, gevestigd te Brussel (België),

Péchiney électrométallurgie, gevestigd te Courbevoie (Frankrijk),

Vargön Alloys AB, gevestigd te Vargön (Zweden),

en

Ferroatlántica SL, gevestigd te Madrid (Spanje),

vertegenwoordigd door D. Voillemot en O. Prost, advocaten,

verzoeksters in eerste aanleg,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door L. Fraguas Gadea als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt in hogere voorziening,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET HOF

advocaat-generaal F. G. Jacobs gehoord,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij op 11 oktober 2001 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig de artikelen 225 EG en 50, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 1 augustus 2001, Euroalliages e.a./Commissie (T-132/01 R, Jurispr. blz. II-2307, hierna: bestreden beschikking"), waarbij de invoer van ferrosilicium uit de Volksrepubliek China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne wordt onderworpen aan registratie zonder zekerheidsstelling door de importeurs.

2 Bij op 15 november 2001 ter griffie neergelegde memorie hebben Euroalliages, Péchiney électrométallurgie, Vargön Alloys AB en Ferroatlántica SL (hierna: Euroalliages e.a.") schriftelijke opmerkingen bij het Hof ingediend.

3 Bij op 19 oktober 2001 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft het Koninkrijk Spanje verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure ter ondersteuning van de conclusies van Euroalliages e.a.

4 Overeenkomstig artikel 37, eerste en vierde alinea, van 's Hofs Statuut-EG en artikel 93, leden 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering is in dit verzoek bewilligd.

5 Bij op 6 november 2001 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift hebben TNC Kazchrome (hierna: Kazchrome") en Alloy 2000 SA (hierna: Alloy 2000") verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

6 Aangezien uit de argumenten van Kazchrome en Alloy 2000 tot ondersteuning van hun interventieverzoek op het eerste gezicht een belang bij de uitkomst van de onderhavige hogere voorziening is gebleken, zijn deze partijen toegelaten tot interventie, hetgeen hun op 12 november 2001 door de griffie van het Hof is meegedeeld.

7 Zowel het Koninkrijk Spanje als Kazchrome en Alloy 2000 hebben hun schriftelijke opmerkingen op 15 november 2001 ingediend.

8 De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

- de bestreden beschikking te vernietigen,

- het door Euroalliages e.a. in zaak T-132/01 R ingediende verzoek om voorlopige maatregelen af te wijzen, en

- Euroalliages e.a. in de kosten van de onderhavige hogere voorziening, alsmede van het verzoek in kort geding en het verzoek tot wijziging van bedoelde beschikking te verwijzen.

9 Kazchrome en Alloy 2000 concluderen dat het het Hof behage:

- de bestreden beschikking te vernietigen,

- het door Euroalliages e.a. ingediende verzoek om voorlopige maatregelen af te wijzen, en

- Euroalliages e.a. in de kosten van de interventie van Kazchrome en Alloy 2000 te verwijzen.

10 Euroalliages e.a. concluderen dat het het Hof behage:

- de hogere voorziening te verwerpen,

- in ieder geval recht te doen aan hun bij het Gerecht ingediende conclusies,

- de Commissie in de kosten van de onderhavige hogere voorziening en die van de procedures in kort geding in zaak T-132/01 R te verwijzen.

11 Het Koninkrijk Spanje concludeert dat het het Hof behage:

- de hogere voorziening niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren,

- de Commissie in de kosten te verwijzen.

12 Daar de schriftelijke opmerkingen van partijen alle gegevens bevatten die nodig zijn om uitspraak te doen op de hogere voorziening, behoeven partijen niet in hun mondelinge opmerkingen te worden gehoord.

Rechtskader

13 Artikel 11 van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1, hierna: basisverordening"), getiteld Duur, nieuw onderzoek en terugbetaling", bepaalt in lid 2, eerste alinea:

Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel wordt op initiatief van de Commissie dan wel op verzoek van of namens een bedrijfstak van de Gemeenschap geopend en de maatregel blijft van kracht, totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn."

14 Artikel 21 van deze verordening, getiteld Belang van de Gemeenschap", bepaalt in lid 1:

De vaststelling, of het belang van de Gemeenschap ingrijpen noodzakelijk maakt, is gebaseerd op een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle betrokkenen, waaronder de binnenlandse producenten, de gebruikers en de consumenten. Een vaststelling op grond van dit artikel wordt slechts gedaan indien alle partijen de gelegenheid hebben gehad hun standpunt overeenkomstig lid 2 kenbaar te maken. Bij dit onderzoek wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de noodzaak de handel verstorende gevolgen van schade veroorzakende dumping weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen. Maatregelen die op basis van de geconstateerde dumping en schade zijn vastgesteld, mogen niet worden toegepast indien de autoriteiten op grond van de overgelegde gegevens tot de duidelijke conclusie kunnen komen, dat toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is."

De feiten en de procedure

15 Uit de bestreden beschikking blijkt dat er definitieve antidumpingmaatregelen op de invoer van ferrosilicium uit diverse landen zijn ingesteld bij verordening (EG) nr. 3359/93 van de Raad van 2 december 1993 tot wijziging van de antidumpingmaatregelen op de invoer van ferrosilicium uit Rusland, Kazachstan, Oekraïne, Noorwegen, Ijsland, Zweden, Brazilië en Venezuela (PB L 302, blz. 1), en bij verordening (EG) nr. 612/94 van de Raad van 17 maart 1994 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ferrosilicium uit de Volksrepubliek China en Zuid-Afrika (PB L 77, blz. 48).

16 Na de publicatie door de Commissie van een mededeling over het nakende verval van bepaalde antidumpingmaatregelen, diende Euroalliages, Liaison Committee of the Ferro-Alloy Industry, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening een verzoek in om een nieuw onderzoek van de aflopende maatregelen betreffende de invoer uit Brazilië, China, Kazachstan, Rusland, Oekraïne en Venezuela. Daarop publiceerde de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB 1998, C 382, blz. 9) een mededeling dat een dergelijke procedure werd ingeleid en opende zij een onderzoek.

17 Op 21 februari 2001 heeft de Commissie besluit 2001/230/EG vastgesteld, tot beëindiging van de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van ferrosilicium uit Brazilië, de Volksrepubliek China, Kazachstan, Rusland, Oekraïne en Venezuela (PB L 84, blz. 36, hierna: bestreden besluit").

18 In dit besluit verklaart de Commissie dat zij na het nieuwe onderzoek tot de conclusie is gekomen, dat wat de invoer van ferrosilicium uit China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne betreft, het vervallen van de maatregelen de voortzetting of de herhaling van de dumping en de schade zou bevorderen. Punt 129 van het bestreden besluit luidt als volgt:

Gezien de bevindingen dat, enerzijds, de dumping zich waarschijnlijk zal voortzetten en herhalen en, anderzijds, de invoer met dumping uit China, Kazachstan, Rusland [en Oekraïne] sterk zou kunnen toenemen indien de maatregelen werden ingetrokken, wordt geconcludeerd dat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap zal verslechteren. Ook al is het moeilijk om te evalueren hoe ernstig deze achteruitgang zal zijn, rekening houdend met de dalende prijzen en winstgevendheid van deze bedrijfstak, is het toch waarschijnlijk dat opnieuw schade zal optreden. In het geval van Venezuela is het onwaarschijnlijk dat bij intrekking van de maatregelen aanmerkelijke schade zal optreden."

19 Vervolgens heeft de Commissie onderzocht of het algemeen belang van de Gemeenschap met de handhaving van de antidumpingmaatregelen was gediend. Daarbij nam zij verscheidene aspecten in aanmerking: in de eerste plaats dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet voldoende van de sinds 1987 geldende maatregelen had kunnen profiteren, noch marktaandeel had kunnen overnemen dat door het verdwijnen van vroegere producenten in de Gemeenschap vrijgekomen was (punt 151 van het bestreden besluit), en in de tweede plaats dat de ijzer- en staalproducenten in de Gemeenschap in de periode waarin de antidumpingmaatregelen van toepassing waren, de met die maatregelen samenhangende extra kosten hadden moeten dragen (punt 152 van het bestreden besluit).

20 In de punten 153 en 154 van het bestreden besluit concludeert de Commissie:

(153) De exacte gevolgen van het vervallen van de maatregelen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap kunnen dus moeilijk worden geëvalueerd, maar de ervaring uit het verleden leert, dat het niet zeker is dat de handhaving van de maatregelen de bedrijfstak van de Gemeenschap grote voordelen zal opleveren; het staat evenwel vast, dat de ijzer- en staalindustrie op lange termijn negatieve gevolgen, die bovendien cumuleerden, heeft ondervonden van de maatregelen en dat deze negatieve weerslag onnodig verlengd zou worden indien de maatregelen werden gehandhaafd.

(154) Derhalve concludeert de Commissie na een evaluatie van de gevolgen voor de verschillende belangengroepen van het al dan niet voortzetten van de maatregelen overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening, dat handhaving van de maatregelen tegen het belang van de Gemeenschap zou indruisen. De maatregelen dienen dus te vervallen."

21 Het dispositief van het bestreden besluit luidt dan ook, dat de betrokken antidumpingprocedure wordt beëindigd, met als gevolg dat de onderzochte maatregelen met betrekking tot de invoer vervallen.

22 Bij verzoekschrift, op 16 juni 2001 neergelegd ter griffie van het Gerecht, hebben Euroalliages e.a. krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep ingesteld tot nietigverklaring van het enige artikel van het bestreden besluit.

23 Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte hebben zij tevens verzocht, primair, opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit te gelasten, voorzover daarbij de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van ferrosilicium uit China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne is beëindigd, met bevel aan de Commissie om de bij verordeningen nr. 3359/93 en 621/94 ingestelde antidumpingrechten weer in te stellen, en subsidiair, de Commissie te gelasten om van de importeurs van ferrosilicium uit die vier landen te verlangen dat zij een met de vervallen antidumpingrechten overeenkomende zekerheid stellen en hun importen doen registreren, of, meer subsidiair, de Commissie te gelasten van die importeurs te verlangen, dat zij hun importen doen registreren.

De bestreden beschikking

24 Met de bestreden beschikking heeft de president van het Gerecht gelast dat de invoer van ferrosilicium uit China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne zou worden onderworpen aan registratie zonder zekerheidsstelling door de importeurs.

25 Om te beginnen, wat de fumus boni juris betreft, heeft de kortgedingrechter overwogen dat sommige van de aangevoerde middelen op het eerste gezicht niet ongegrond leken te zijn en twijfel wekten over de wettigheid van het bestreden besluit. Deze middelen bestonden in de eerste plaats in de gestelde schending van artikel 21, leden 2 en 5, van de basisverordening doordat de Commissie gebruik heeft gemaakt van opmerkingen van gebruikers die zijn ingediend na afloop van de in de kennisgeving van opening van een nieuw onderzoek van de antidumpingmaatregelen gestelde termijn, en in de tweede plaats in de gestelde schending van artikel 6, lid 6, van genoemde verordening door de weigering van de Commissie een bijeenkomst te beleggen waar Euroalliages e.a. hun standpunt tegenover dat van de gebruikers hadden kunnen stellen en dit hadden kunnen weerleggen.

26 Vervolgens, wat de voorwaarde van spoedeisendheid betreft, heeft de kortgedingrechter in de eerste plaats overwogen dat daadwerkelijk moest worden verwacht dat Péchiney électrométallurgie, Vargön Alloys AB et Ferroatlántica SL zonder voorlopige voorziening ernstige en onherstelbare schade zouden lijden. Hij is tot deze slotsom gekomen op grond van de volgende overwegingen:

63 In punt 129 van [de considerans van] het bestreden besluit komt de Commissie immers tot de conclusie, dat indien de antidumpingmaatregelen worden ingetrokken, de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap ,zal verslechteren. Daarbij merkt zij op: ,Ook al is het moeilijk om te evalueren hoe ernstig deze achteruitgang zal zijn, rekening houdend met de dalende prijzen en winstgevendheid van deze bedrijfstak, is het toch waarschijnlijk dat opnieuw schade zal optreden.

64 Hoewel de Commissie de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap door het vervallen van de antidumpingmaatregelen zal lijden, niet als ernstig kwalificeert, moet volgens artikel 3, lid 1, van de basisverordening onder ,schade onder meer worden verstaan ,aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap. In de context van die bepaling kan ,aanmerkelijk alleen maar worden opgevat als een synoniem van ,ernstig. In het bestreden besluit heeft de Commissie dus erkend, dat er van ernstige schade sprake zal zijn. Deze uitlegging wordt bevestigd door de omstandigheid dat de Commissie noch in haar schriftelijke opmerkingen noch tijdens de hoorzitting heeft betwist, dat de schade die verzoeksters in het geval van intrekking van de antidumpingmaatregelen zullen lijden, ernstig zal zijn."

27 In de tweede plaats, wat het onherstelbare karakter van de door verzoeksters gestelde schade betreft, overwoog de kortgedingrechter dat volgens vaste rechtspraak financiële schade, buitengewone omstandigheden daargelaten, niet als onherstelbaar of zelfs maar moeilijk herstelbaar kan worden beschouwd, daar er later steeds financiële vergoeding voor kan worden verkregen. Hij was van oordeel dat in casu Péchiney électrométallurgie, Vargön Alloys AB en Ferroatlántica SL niet hadden weten aan te tonen dat hun financiële levensvatbaarheid dermate zou worden aangetast, dat zij hun ferrosiliciumproductie ook niet met behulp van rationalisatiemaatregelen tot het einde van de procedure in de hoofdzaak zouden kunnen volhouden. Hij baseerde deze conclusie voornamelijk op het feit dat elk van deze vennootschappen deel uitmaakte van een grote groep van vennootschappen en dat hun omzet uit de verkoop van ferrosilicium gemiddeld 15% van de totale omzet van de betrokken groepen bedroeg.

28 Niettemin was hij van oordeel dat er rekening moest worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de zaak. Hij overwoog in dit verband het volgende:

71 Om te beginnen heeft de Commissie in het bestreden besluit erkend, dat verzoeksters bij verval van de antidumpingmaatregelen ernstige schade kunnen lijden door de invoer waarop het onderzoek betrekking had.

72 Kenmerkend voor het bestreden besluit is voorts, dat de Commissie het met betrekking tot de betrokken invoer waarschijnlijk acht, dat bij verval van de antidumpingmaatregelen de dumping zal voortgaan of zich opnieuw zal voordoen en dat de schade zich zal herhalen. Dit zijn geen gevolgen die vastzitten aan elk besluit tot sluiting van een nieuw onderzoek van aflopende antidumpingmaatregelen, want ingevolge artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening kan een besluit tot sluiting van een nieuw onderzoek eenvoudig worden gerechtvaardigd door de vaststelling, dat het verval van de antidumpingmaatregelen de voortzetting of herhaling van de dumping of van de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap niet zal bevorderen.

73 Ten slotte zou de door verzoeksters geleden schade waarschijnlijk niet eenvoudig verdwijnen doordat de Commissie uitvoering geeft aan een arrest houdende nietigverklaring van het bestreden besluit. Er zou voor verzoeksters dan niets anders op zitten dan een beroep tot schadevergoeding krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG in te stellen.

74 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat een aansprakelijkheid van de Gemeenschap in het kader van artikel 288, tweede alinea, EG slechts ontstaat, indien aan een aantal voorwaarden is voldaan met betrekking tot de onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstelling verweten gedraging, de realiteit van de schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 7 mei 1992, Pesquerias de Bermeo et Naviera Laida/Commissie, C-258/90 en C-259/90, Jurispr. blz. I-2901, punt 42; arrest Gerecht van 15 juni 1999, Ismeri Europa/Rekenkamer, T-277/97, Jurispr. blz. II-1825, punt 95). Met betrekking tot de eerste van die drie voorwaarden is gepreciseerd, dat wanneer de schade aan particulieren is toegebracht, de aan de instelling verweten gedraging moet bestaan in een voldoende gekarakteriseerde schending van een rechtsregel die de particulieren rechten toekent. In het onderhavige geval zouden verzoeksters moeten aantonen, dat de Commissie bij de beoordeling van het belang van de Gemeenschap de grenzen van haar bevoegdheid kennelijk ernstig heeft miskend (in die zin, arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punten 41-43). Gezien de grote beoordelingsvrijheid waarover de Commissie in casu beschikt, met name waar het het belang van de Gemeenschap betreft (arresten Hof van 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C-156/87, Jurispr. blz. I-781, punt 63, en 10 maart 1992, Sharp Corporation/Raad, C-179/87, Jurispr. blz. I-1635, punt 58; arrest Gerecht van 15 oktober 1998, Industrie des poudres sphériques/Raad, T-2/95, Jurispr. blz. II-3939, punt 292), zou de latere vergoeding van de schade op zijn minst onzeker kunnen zijn

75 Uit het voorgaande (punten 71-74) volgt, dat verzoeksters ernstige schade dreigen te lijden, waarvan niet zeker is dat zij later zal worden vergoed. In deze omstandigheden wettigt die onzekerheid de conclusie dat de schade ook onherstelbaar is."

29 Tot slot heeft de kortgedingrechter, na te hebben geconcludeerd dat er sprake was van spoedeisendheid, het noodzakelijk geacht om alle betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. Hij merkte hierover het volgende op:

78 Deze afweging betreft enerzijds het belang van verzoeksters bij een van de gevorderde voorlopige maatregelen en anderzijds het belang van de importeurs, exporteurs en gebruikers bij handhaving van de werking van het bestreden besluit. Meer bepaald wijst de Commissie erop, dat indien een van bedoelde voorlopige maatregelen werd getroffen, dit de invoer van ferrosilicium uit de betrokken landen zou afremmen.

79 Opschorting van de tenuitvoerlegging zou ontegenzeglijk indruisen tegen de belangen van de importeurs, exporteurs en gebruikers en de beoogde werking van het bestreden besluit tenietdoen. Registratie van de invoer met verplichte zekerheidsstelling door de importeurs zou eveneens een sterke rem op de invoer kunnen zijn en bijgevolg een onomkeerbare situatie kunnen creëren.

80 Om derhalve zowel het ontstaan van een onomkeerbare situatie als het optreden van schade voor verzoeksters te voorkomen, moeten de gevolgen van de voorlopige maatregel worden beperkt tot wat strikt noodzakelijk is om de belangen van verzoeksters tot het moment van het arrest in de hoofdzaak veilig te stellen.

81 Meer subsidiair vorderen verzoeksters, dat de invoer van ferrosilicium aan registratie zonder zekerheidsstelling door de importeurs wordt onderworpen. De enkele verplichting importen aan te melden, zou kunnen bijdragen tot een zekere marktdiscipline op het punt van dumpingpraktijken.

82 Ter hoorzitting heeft de Commissie tegengeworpen, dat registratie van de invoer dezelfde effecten heeft als antidumpingmaatregelen. Nietigverklaring van het bestreden besluit, aldus de Commissie, zou tot gevolg hebben dat de importeurs de oorspronkelijke antidumpingrechten over de geregistreerde importen moeten betalen ook wanneer er bij de ingevoerde producten geen sprake was van dumping.

83 Artikel 233 EG bepaalt dat de instelling wier handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Zoals overwogen in het arrest Industrie des poudres sphériques/Raad, reeds aangehaald (punten 87-95), laat artikel 233 EG de Commissie de keuze om ofwel de procedure te hervatten op basis van alle procedurehandelingen waarop de nietigverklaring door het Gerecht geen invloed heeft, ofwel met inachtneming van de voorwaarden van de basisverordening een nieuw onderzoek met betrekking tot een andere referentieperiode in te stellen (arrest Gerecht van 20 juni 2001, Euroalliages/Commissie, T-188/99, Jurispr. blz. II-1757, punt 28).

84 Verder geldt de regel dat inlichtingen die betrekking hebben op een periode na de onderzoeksperiode, normalerwijze niet in aanmerking worden genomen, ook bij nieuwe onderzoeken van maatregelen die op het punt staan te vervallen. Deze regel lijdt uitzondering, wanneer de inlichtingen betreffende een periode na de onderzoeksperiode nieuwe ontwikkelingen laten zien die de instelling of handhaving van de antidumpingmaatregelen kennelijk inopportuun zouden maken (arresten Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem/Raad, T-161/94, Jurispr. blz. II-695, punt 88, en Euroalliages/Commissie, reeds aangehaald, punten 70-77).

85 Het is dus niet zo, dat de inning achteraf van de antidumpingrechten volgens de bij de verordeningen nrs. 3359/93 en 621/94 ingestelde percentages op de invoer van ferrosilicium uit China, Kazachstan, Rusland en Oekraïne de enige mogelijke maatregel is ter uitvoering van een arrest van het Gerecht houdende nietigverklaring van het bestreden besluit. De conclusie van de Commissie is dus niet onontkoombaar en kan derhalve niet worden aanvaard."

De hogere voorziening

Argumenten van partijen

30 Euroalliages e.a. en het Koninkrijk Spanje concluderen tot niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening in haar geheel. Om te beginnen stellen zij, dat de hogere voorziening is gebaseerd op artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en niet op artikel 50 van genoemd Statuut, dat hier van toepassing is. Vervolgens betogen Euroalliages e.a. dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de hogere voorziening haar voordeel kan verschaffen en dat zij dan ook geen procesbelang heeft. Tot slot achten Euroalliages e.a. en het Koninkrijk Spanje de verschillende middelen van de hogere voorziening niet-ontvankelijk, aangezien zij nieuw zijn of de beoordeling van de feiten door de kortgedingrechter opnieuw aan de orde stellen.

31 Wat het vereiste van spoedeisendheid betreft, betoogt de Commissie in haar eerste middel dat de kortgedingrechter artikel 3, lid 1, van de basisverordening onjuist heeft toegepast door in punt 64 van de bestreden beschikking te verklaren dat de kwalificatie aanmerkelijk" alleen kan worden opgevat als een synoniem van ernstig".

32 Met haar tweede en derde middel komt de Commissie op tegen de overwegingen van de kortgedingrechter in de punten 72, 73 en 74 van de bestreden beschikking, die inhouden dat in het onderhavige geval aan het vereiste van spoedeisendheid is voldaan. Volgens vaste rechtspraak kan zuiver financiële schade, buitengewone omstandigheden daargelaten, niet als onherstelbaar of zelfs maar moeilijk herstelbaar worden beschouwd. Naar de mening van de Commissie is de kortgedingrechter voorbijgegaan aan de rechtspraak over de voorwaarden waaronder een louter financiële schade bij wijze van uitzondering als onherstelbare schade kan worden beschouwd.

33 In de eerste plaats acht de Commissie de in punt 72 van de bestreden beschikking genoemde omstandigheid dat het bestreden besluit is gebaseerd op het feit dat niet is voldaan aan de voorwaarde van het belang van de Gemeenschap bij handhaving van de antidumpingmaatregelen, niet relevant voor de vraag of de schade onherstelbaar is. De Commissie stelt dat zij, om aflopende maatregelen te handhaven, in de eerste plaats moet kunnen vaststellen dat het vervallen van de antidumpingmaatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van de dumping zal leiden (artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening), in de tweede plaats dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van de door de dumping veroorzaakte schade zal leiden (artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening) en in de derde plaats dat het duidelijk in het belang van de Gemeenschap is om genoemde maatregelen te handhaven (artikel 21 van de basisverordening). Voor de Commissie is er geen reden om aan een van deze voorwaarden meer belang te hechten dan aan de andere, aangezien aan elke van die voorwaarden moet zijn voldaan voordat vervallende maatregelen kunnen worden gehandhaafd. Het feit dat volgens het bestreden besluit niet aan de derde voorwaarden was voldaan, maakt dit besluit niet uitzonderlijk.

34 In de tweede plaats stelt de Commissie dat de kortgedingrechter, door een algemeen toepasselijk criterium, namelijk de onzekerheid van een beroep tot vergoeding van schade als gevolg van handelingen die onder de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Commissie vallen, toe te passen bij de beoordeling van de onherstelbaarheid van de schade, het beginsel heeft geschonden op grond waarvan iedere verzoekende partij moet bewijzen dat zij individueel voldoet aan de voorwaarden die voorlopige maatregelen rechtvaardigen.

35 Kazchrome et Alloy 2000 betogen dat een partij die om voorlopige maatregelen verzoekt, zich niet kan beperken tot het inroepen van gevolgen die inherent zijn aan het bestreden besluit zelf. Dit volgt uit vaste rechtspraak over verzoeken om voorlopige maatregelen tot schorsing van antidumpingrechten (beschikking van 14 februari 1990, Extramet Industrie/Raad, C-358/89 R, Jurispr. blz. I-431, summiere publicatie, punten 20 tot en met 23). Op grond van die rechtspraak, die volgens Kazchrome en Alloy 2000 ook van toepassing is op een besluit tot beëindiging van een antidumpingprocedure, moet de partij die om voorlopige maatregelen verzoekt de bewijselementen leveren waaruit blijkt dat, bij het uitblijven van dergelijke maatregelen, haar voortbestaan wordt bedreigd of haar marktpositie onherstelbaar wordt aangetast.

36 Wat de ernst van de schade betreft, heeft de kortgedingrechter volgens hen niet onderzocht of Euroalliages e.a. voldoende bewijselementen hebben geleverd waaruit de kans op ernstige schade blijkt, maar heeft hij zich uitsluitend gebaseerd op de vage uitspraak dat de Commissie impliciet de kans op ernstige schade bij Euroalliages e.a. als gevolg van het bestreden besluit had erkend. De vaststellingen van de Commissie in het bestreden besluit zijn niet voldoende om te beantwoorden aan de voorwaarde dat de ernst van de schade bij ieder verzoek in kort geding moet worden bewezen.

37 Wat de onherstelbare aard van de schade betreft, achten Kazchrome en Alloy 2000 de conclusie van de kortgedingrechter in tegenspraak met de vaste rechtspraak volgens welke de kortgedingrechter slechts beoordeelt of een financiële schade door middel van een beroep tot schadevergoeding kan worden hersteld, en zich niet uitspreekt over de kans op succes van een dergelijk beroep, hetgeen in het stadium van het kort geding moeilijk denkbaar zou zijn.

38 Volgens Euroalliages e.a. en het Koninkrijk Spanje is het eerste middel van de Commissie, dat de ernst van de schade betreft, een nieuw middel en daarom niet-ontvankelijk, aangezien de Commissie in eerste aanleg de ernst van de schade niet heeft betwist. Ten gronde merken zij op, dat een aanmerkelijke" schade in de zin van de basisverordening ernstig" kan zijn in de zin van het kort geding, indien zij in een bijzondere context wordt geplaatst. Uit punt 64 van de bestreden beschikking blijkt, dat de kortgedingrechter juist op de context van de feiten van de zaak heeft gewezen om tot een dergelijke conclusie te komen.

39 Ook het tweede en het derde middel van de Commissie, betreffende de onherstelbare aard van de schade, zijn volgens Euroalliages e.a. niet-ontvankelijk omdat de Commissie in eerste aanleg de onzekere uitkomst en de langdurigheid van een beroep tot schadevergoeding niet heeft betwist.

40 Ten gronde betogen Euroalliages e.a. en het Koninkrijk Spanje dat de kortgedingrechter een totale beoordeling van de bijzondere omstandigheden van het betrokken geval heeft gemaakt. Overigens rechtvaardigt de onzekerheid over de schadevergoeding, die gezien de in punt 74 van de bestreden beschikking aangehaalde rechtspraak onbetwistbaar is, de conclusie dat de schade moeilijk herstelbaar" is in de zin van de rechtspraak over de omstandigheden waarin een zuiver financiële schade bij wijze van uitzondering als een onherstelbare schade kan worden beschouwd.

41 Wat de belangenafweging door de kortgedingrechter betreft, verwijten de Commissie, in het eerste onderdeel van haar vierde middel, evenals Kazchrome en Alloy 2000 de kortgedingrechter dat hij in de punten 79 tot en met 82 en 85 van de bestreden beschikking een onsamenhangende redenering heeft gevolgd, namelijk dat de registratie van de invoer zonder zekerheidsstelling niet tot een onomkeerbare situatie zou leiden, terwijl dit bij registratie mét zekerheidsstelling wel het geval zou zijn.

42 De Commissie wijst er in dit verband op, dat de zekerheidsstelling niets verandert aan het feit dat de inning achteraf van de antidumpingrechten niet onontkoombaar" is, maar de eventuele inning ervan slechts vergemakkelijkt en verzekert. De importeur loopt immer altijd de kans dat hij achteraf antidumpingrechten moet betalen, ongeacht of hij wel of geen zekerheden heeft gesteld. De kortgedingrechter had tot de conclusie moeten komen dat de gevolgen van de registratie van de invoer zonder zekerheidsstelling ook onomkeerbaar zijn.

43 Met het tweede onderdeel van haar vierde middel stelt de Commissie dat de kortgedingrechter in de punten 82 en 85 van de bestreden beschikking artikel 7 van de basisverordening onjuist heeft uitgelegd door te overwegen dat de registratie van de invoer niet dezelfde effecten heeft als antidumpingmaatregelen. Volgens de Commissie is het niet relevant dat de heffing achteraf van antidumpingrechten niet de enig mogelijke manier is om het arrest van het Gerecht tot nietigverklaring van het bestreden besluit uit te voeren. Doorslaggevend is volgens haar dat er een reële mogelijkheid van inning achteraf bestaat, die de marktdeelnemers van importeren kan weerhouden. Door deze mogelijkheid krijgt de registratie van de invoer het karakter van een voorlopig antidumpingrecht in de zin van artikel 7 van de basisverordening.

44 De Commissie betoogt in het eerste onderdeel van haar vijfde middel dat de kortgedingrechter in het dictum van de bestreden beschikking is voorbijgegaan aan het in artikel 7, lid 1, van de basisverordening vastgelegde beginsel dat een voorlopig antidumpingrecht niet eerder dan 60 dagen na de inleiding van de procedure mag worden ingesteld. Indien zou worden aangenomen dat de mededeling die krachtens artikel 24, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 11 augustus 2001 is gepubliceerd, dienst kan doen als kennisgeving van opening van een nieuw onderzoek, zou het dictum van de bestreden beschikking onrechtmatig zijn aangezien dit betrekking heeft op de invoer die heeft plaatsgehad vóór de afloop van de termijn van 60 dagen die op 11 augustus 2001 is ingegaan.

45 Het tweede onderdeel van het vijfde middel van de Commissie ziet op schending door de kortgedingrechter van de artikelen 7, lid 7, en 14, lid 5, van de basisverordening, op grond waarvan de voorlopige antidumpingmaatregelen en de maatregelen tot registratie van de invoer niet meer dan negen maanden mogen duren.

46 Kazchrome en Alloy 2000 voegen hieraan toe dat de kortgedingrechter te veel belang heeft gehecht aan de mogelijke schade voor Euroalliages e.a., hoewel deze niet zeker is, maar dat hij geen rekening heeft gehouden met de schade die Kazchrome en Alloy 2000 met zekerheid zouden lijden als gevolg van de door hem gelaste maatregel tot registratie van de invoer, terwijl Kazchrome e.a. geen schadevordering konden instellen. Overigens is de redenering van de kortgedingrechter in de punten 83, 84 en 85 van de bestreden beschikking onjuist, omdat de kortgedingrechter niet de onmiddellijke gevolgen van de door Euroalliages e.a. gevraagde maatregel tot registratie van de invoer heeft onderzocht, maar zich op de mogelijke gevolgen van de eventuele nietigverklaring van het bestreden besluit heeft geconcentreerd.

47 Euroalliages e.a. en het Koninkrijk Spanje betogen dat het vierde en het vijfde middel van de Commissie niet-ontvankelijk zijn omdat de Commissie geen enkel juridisch argument aanvoert om aan te tonen dat een registratie van de invoer zonder zekerheidsstelling tot een onomkeerbare situatie zou leiden en dat zij zich in ieder geval ten overstaan van de kortgedingrechter niet op de artikelen 7 en 14 van de basisverordening heeft beroepen.

48 Ten gronde betogen zij dat de Commissie niet heeft aangetoond in hoeverre de registratie van de invoer zonder zekerheidsstelling tot een onomkeerbare situatie zou leiden. De kortgedingrechter heeft het onderscheid tussen de gevolgen van een registratie met zekerheid en een registratie zonder zekerheid in de punten 79 en 81 van de bestreden beschikking uiteengezet. Volgens Euroalliages e.a. is het echte onderscheid tussen de twee systemen het volgende: in het eerste geval moet de importeur onmiddellijk een financiële inspanning leveren in de vorm van de zekerheidsstelling, terwijl in het tweede geval geen financiële inspanning van hem wordt gevraagd.

49 Wat de schending van artikel 7 van de basisverordening betreft, stellen Euroalliages e.a. en het Koninkrijk Spanje dat de kortgedingrechter dat artikel nooit van toepassing heeft geacht en dat het toestaan van een toetsing van de door hem gelaste voorlopige maatregel aan dit artikel zou neerkomen op het verkleinen van de beoordelingsmarge van de kortgedingrechter bij het nemen van de voorlopige maatregelen die hem het meest gepast lijken.

50 Overigens betwisten Euroalliages e.a. de kwalificatie van voorlopige maatregel in de zin van artikel 7 van de basisverordening, die de Commissie aan de registratie zonder zekerheidsstelling heeft gegeven, waarbij zij met name betogen dat de voorlopige rechten worden gedekt door een zekerheid terwijl dit niet het geval is bij de door de kortgedingrechter gelaste registratie van de invoer. Overigens is artikel 14 van genoemde verordening volgens Euroalliages e.a. alleen van toepassing op de maatregelen tot registratie van de invoer met zekerheidsstelling.

Beoordeling

De ontvankelijkheid

51 Wat de enkele verwijzing naar artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG in het verzoekschrift betreft, moet worden opgemerkt dat de onjuiste vermelding in het verzoekschrift van een bepaling van genoemd Statuut, die als grondslag voor de hogere voorziening zou dienen, terwijl het Reglement voor de procesvoering van het Hof de vermelding van een dergelijke bepaling niet voorschrijft, een schrijffout is. Deze fout, die geen gevolg had voor het verdere procesverloop, is geen reden om de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren [zie beschikking van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C-149/95 P(R), Jurispr. blz. I-2165, punten 13 en 14].

52 Over het bestaan van een procesbelang behoeft slechts te worden opgemerkt dat de Commissie partij was in de procedure in eerste aanleg en dat zij daar in het ongelijk is gesteld.

53 Met betrekking tot de stelling dat de door de Commissie in hogere voorziening aangevoerde middelen nieuw zijn, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de reden waarom een middel dat voor het eerst wordt ingediend in hogere voorziening, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, is dat anders bij het Hof - waarvan de bevoegdheid inzake hogere voorziening beperkt is - een geschil aanhangig zou worden gemaakt dat een ruimere strekking heeft dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechters in eerste aanleg zijn bepleit (zie arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 59).

54 In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met de bijzondere spoedeisendheid van kortgedingprocedures en het cumulatieve karakter van de voorwaarden die worden gesteld voor het toestaan van voorlopige maatregelen. In de context van een dergelijke procedure spitsen de partijen hun argumentatie noodgedwongen toe op de punten die zij als essentieel beschouwen.

55 Gezien het bovenstaande moet worden vastgesteld dat de middelen van de Commissie ter ondersteuning van haar hogere voorziening hier de beslissing ter discussie stellen, die is genomen op de middelen die voor de kortgedingrechter zijn aangevoerd. De aangevoerde grieven betreffen in wezen de vragen die in eerste aanleg aan de orde zijn geweest, namelijk of aan het vereiste van spoedeisendheid was voldaan, of de verlening van de gevraagde maatregelen al dan niet vooruitliep op de beslissing ten gronde en of de belangenafweging al dan niet in het voordeel van Euroalliages e.a. moest uitvallen. Bij het Hof wordt dus geen geschil aanhangig gemaakt dat een ruimere strekking heeft dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen.

56 Ten aanzien van de bewering dat de Commissie in haar beroepschrift de beoordeling van de feiten opnieuw aan de orde stelt, moet erop worden gewezen dat een hogere voorziening volgens de artikelen 225 EG en 51 van 's Hofs Statuut-EG alleen rechtsvragen kan betreffen, en gebaseerd moet zijn op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht.

57 Enkel het Gerecht is bevoegd de feiten vast te stellen - tenzij uit de overgelegde stukken blijkt dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn - en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die in hogere voorziening als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde interpretatie van de voorgelegde bewijsmiddelen (zie met name arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, C-390/95 P, Jurispr. blz. I-769, punt 29).

58 In het onderhavige geval kan deze kwestie beter worden onderzocht in het kader van de analyse van elk van de middelen van de hogere voorziening, aangezien deze niet bij voorbaat in zijn geheel niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

Ten gronde

59 Wat het eerste middel van de Commissie betreft, aangaande de beoordeling door de kortgedingrechter van de ernst van de door Euroalliages e.a. opgelopen schade, moet worden toegegeven dat weliswaar niet in algemene zin kan worden gesteld dat een aanmerkelijke" schade in de zin van artikel 3 van de basisverordening noodzakelijkerwijze een ernstige" schade is met het oog op de kortgedingprocedure, maar dat dit niet wegneemt dat deze twee termen slechts aan elkaar zijn gelijkgesteld in de bijzondere context van deze zaak en dat de kortgedingrechter de schade als ernstig heeft gekwalificeerd op basis van een concrete beoordeling van het onderhavige geval.

60 Aangezien de beoordeling van de feiten door de kortgedingrechter niet vatbaar is voor toetsing in hogere voorziening, zoals in punt 57 van onderhavige beschikking is vermeld, moet het eerste middel van de Commissie niet-ontvankelijk worden verklaard.

61 Ten aanzien van het tweede en het derde middel van de Commissie, betreffende de beoordeling van het onherstelbare karakter van de schade door de kortgedingrechter, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de kortgedingprocedure tot doel heeft, de volle werking van de toekomstige definitieve uitspraak te garanderen om een lacune in de door het Hof geboden rechtsbescherming te voorkomen [zie met name beschikkingen van 12 december 1968, Renckens/Commissie, 27/68 R, Jurispr. 1969, blz. 274, 276; van 3 mei 1996, Duitsland/Commissie, C-399/95 R, Jurispr. blz. I-2441, punt 46, en van 29 januari 1997, Antonissen/Raad en Commissie, C-393/96 P(R), Jurispr. blz. I-441, punt 36].

62 Om dit doel te bereiken, wordt de spoedeisendheid beoordeeld naar de maatstaf, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt (zie beschikking van 17 juli 2001, Commissie/NALOO, C-180/01 P-R, Jurispr. blz. I-5737, punt 52).

63 Het is aan de partij die zich op een ernstige en onherstelbare schade beroept om het bestaan ervan aan te tonen [zie in die zin beschikking van 18 november 1999, Pfizer Animal Health/Raad, C-329/99 P(R), Jurispr. blz. I-8343, punt 75]. Alhoewel in dit verband niet hoeft te worden aangetoond dat het absoluut zeker is dat die schade zal intreden, en een voldoende graad van waarschijnlijkheid volstaat, moet de verzoeker niettemin het bewijs leveren van de feiten waarop de verwachting van een dergelijke schade berust (zie laatstelijk beschikking Commissie/NALOO, reeds aangehaald punt 53).

64 In de onderhavige zaak heeft de kortgedingrechter vastgesteld dat Euroalliages e.a. niet hebben aangetoond dat ze zich in een situatie bevinden die hun voortbestaan in gevaar kan brengen voordat het arrest in de hoofdzaak is gewezen. Hij is echter op grond van de overwegingen in de punten 72, 73 en 74 van de bestreden beschikking tot de conclusie gekomen dat de schade onherstelbaar was.

65 Wat punt 72 van de bestreden beschikking betreft, moet worden opgemerkt dat op grond van artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening een besluit tot beëindiging van een nieuw onderzoek weliswaar kan worden gerechtvaardigd met de enkele constatering dat het vervallen van de geldende antidumpingmaatregelen waarschijnlijk niet tot een voortzetting of herhaling van de dumping of van de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap zal leiden, maar dat hieruit nog niet volgt dat de tegengestelde constatering voldoende is om de handhaving van de antidumpingmaatregelen te rechtvaardigen. Op grond van artikel 21, lid 1, van genoemde verordening mogen [m]aatregelen die op basis van de geconstateerde dumping en schade zijn vastgesteld, [...] niet worden toegepast indien de autoriteiten [...] tot de duidelijke conclusie kunnen komen dat toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is".

66 Hieruit volgt dat indien een besluit tot beëindiging van een nieuw onderzoek van antidumpingmaatregelen wordt vastgesteld met als motivering dat de handhaving van dergelijke maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is, de daaruit voortkomende schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap een gevolg is dat inherent is aan een dergelijk besluit.

67 Volgens vaste rechtspraak kan een partij die verzoekt om opschorting van een definitief antidumpingrecht ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade, niet volstaan met zich te beroepen op gevolgen die inherent zijn aan de instelling van een dergelijk recht, maar moet zij een voor haar specifieke schade aantonen (zie beschikkingen van 9 april 1987, Technointorg/Raad, 77/87 R, Jurispr. blz. 1793, punt 17; van 8 juni 1989, Nakajima All Precision/Raad, 69/89 R, Jurispr. blz. 1689, summiere publicatie; Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald, en van 11 maart 1994, Descom/Raad, C-6/94 R, Jurispr. blz. I-867, punten 16 en 17). Dezelfde beginselen moeten van toepassing zijn op de omgekeerde situatie, namelijk wanneer in het kader van een procedure tegen een besluit van de gemeenschapsinstellingen om geen antidumpingrecht in te stellen, de ondernemingen van de Gemeenschap de spoedeisendheid voor het nemen van voorlopige maatregelen pogen aan te tonen.

68 In de punten 73 en 74 van de bestreden beschikking blijkt de onzekerheid over de kans op succes van een beroep tot schadevergoeding dat na een eventuele nietigverklaring van het bestreden besluit zou kunnen worden ingesteld, gezien de grote beoordelingsvrijheid waarover de Commissie in casu beschikt, met name waar het het belang van de Gemeenschap betreft", doorslaggevend om te concluderen dat de schade onherstelbaar is.

69 In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak financiële schade, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, niet als onherstelbaar kan worden beschouwd, aangezien een geldelijke vergoeding in de regel volstaat om de gelaedeerde in de vroegere toestand te herstellen (zie met name beschikking van 18 oktober 1991, Abertal e.a./Commissie, C-213/91 R, Jurispr. blz. I-5109, punt 24).

70 Weliswaar heeft het Hof in een aantal gevallen verklaard dat een dergelijke compensatie kon worden verkregen in het kader van een door de verzoeker ingesteld beroep tot schadevergoeding (beschikkingen van 21 augustus 1980, Reichardt/Commissie, 174/80 R, Jurispr. blz. 2665, punt 6; van 19 juli 1983, Raznoimport/Commissie, 120/83 R, Jurispr. blz. 2573, punt 15; van 17 december 1986, Technointorg/Commissie, 294/86 R, Jurispr. blz. 3979, punt 28, en van 26 september 1988, Cargill e.a./Commissie, 229/88 R, Jurispr. blz. 5183, punt 18). Daarentegen heeft het Hof nooit de concrete kans op succes beoordeeld van een eventueel beroep tot schadevergoeding dat in geval van nietigverklaring van het bestreden besluit zou kunnen worden ingesteld.

71 De onzekerheid die aan vergoeding van financiële schade in het kader van een eventueel beroep tot schadevergoeding is verbonden, is op zichzelf geen omstandigheid waaruit de onherstelbaarheid van deze schade blijkt, in de zin van de rechtspraak van het Hof.

72 In het stadium van het kort geding is de mogelijkheid om achteraf vergoeding van een financiële schade te krijgen in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat zou kunnen worden ingesteld na een eventuele nietigverklaring van het bestreden besluit, per definitie onzeker.

73 De kortgedingprocedure heeft niet als doel, een dergelijk beroep tot schadevergoeding te vervangen om zo deze onzekerheid weg te nemen. Zoals in punt 61 van onderhavige beschikking wordt vermeld, is het enige doel ervan de volle werking te garanderen van de toekomstige definitieve uitspraak in de hoofdzaak waarop de kortgedingprocedure betrekking heeft, in dit geval een beroep tot nietigverklaring.

74 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het verband - waarop in punt 74 van de bestreden beschikking wordt gewezen - tussen de grote beoordelingsvrijheid waarover de Commissie in casu beschikte en de onzekerheid over het succes van een eventueel beroep tot schadevergoeding. Indien dit criterium stelselmatig zou worden toegepast, zou het onherstelbare karakter van de schade immers afhankelijk zijn van de kenmerken van de bestreden handeling en niet van de specifieke omstandigheden van de verzoeker.

75 Uit het bovenstaande volgt dat de bestreden beschikking op een onjuiste rechtsopvatting berust, in zoverre de conclusie dat de schade onherstelbaar is en daarom voorlopige maatregelen moeten worden toegestaan, uitsluitend is gebaseerd op de onzekerheid over de slaagkans van een eventueel beroep tot schadevergoeding gezien de aard van het bestreden besluit.

76 Daarom moet, zonder dat over de resterende middelen van de Commissie en van Kazchrome en Alloy 2000 hoeft te worden beslist, de hogere voorziening worden toegewezen en de bestreden beschikking worden vernietigd.

77 Artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG bepaalt dat het Hof in geval van gegrondheid van de hogere voorziening de beslissing van het Gerecht vernietigt. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

78 De onderhavige zaak is niet in staat van wijzen. Zij moet dus worden verwezen naar het Gerecht, zodat dit kan beslissen over het beroep van Euroalliages e.a.

Dictum


DE PRESIDENT VAN HET HOF

beschikt:

1) De beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 1 augustus 2001, Euroalliages e.a./Commissie (T-132/01 R), wordt vernietigd.

2) De zaak wordt naar het Gerecht van eerste aanleg verwezen.

3) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Top