EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001CJ0268

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 mei 2003.
Agrargenossenschaft Alkersleben eG tegen Freistaat Thüringen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgericht Weimar - Duitsland.
Melk en zuivelproducten - Verordening (EEG) nr.3950/92 - Op grondgebied van voormalige Duitse Democratische Republiek toepasselijke regeling - Referentiehoeveelheden - Begrippen producent en bedrijf - Pachter van op genoemd grondgebied gelegen bedrijf.
Zaak C-268/01.

Jurisprudentie 2003 I-04353

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:263

Arrêt de la Cour

Zaak C-268/01


Agrargenossenschaft Alkersleben eG
tegen
Freistaat Thüringen



(verzoek van het Verwaltungsgericht Weimar om een prejudiciële beslissing)

«Melk en zuivelproducten – Verordening (EEG) nr. 3950/92 – Regeling die van toepassing is op grondgebied van voormalige Duitse Democratische Republiek – Referentiehoeveelheden – Begrippen producent en bedrijf – Pachter van op genoemd grondgebied gelegen bedrijf»

Conclusie van advocaat-generaal P. Léger van 14 november 2002
    
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 mei 2003
    

Samenvatting van het arrest

1..
Landbouw – Gemeenschappelijke ordening der markten – Melk en zuivelproducten – Extra heffing op melk – Producent – Begrip – Verplichting om referentiehoeveelheid te produceren in eenheden die werden geëxploiteerd op datum van toekenning van deze hoeveelheid – Geen – Producenten gevestigd op grondgebied van voormalige Duitse Democratische Republiek – Vrijheid om referentiehoeveelheid te produceren op bedrijfslocatie van hun keuze – Voorwaarden

(Verordening nr. 3950/92 van de Raad, art. 3, lid 2, en 9, sub c en d)

2..
Landbouw – Gemeenschappelijke ordening der markten – Melk en zuivelproducten – Extra heffing op melk – Toekenning van referentiehoeveelheden die van heffing zijn vrijgesteld – Bedrijf dat op datum van toekenning is gelegen in gemeente die deel uitmaakt van grondgebied van voormalige Duitse Democratische Republiek – Toevoeging van deel van dit grondgebied aan oud Land van Bondsrepubliek Duitsland – Mogelijkheid voor producent om zijn productie naar dit deel van grondgebied te verleggen – Voorwaarden

(Verordening nr. 3950/92 van de Raad, art. 3, lid 2, 4, lid 4, 5 en 9, sub c en d)

1.
Wanneer de in artikel 9, sub c en d, van verordening nr. 3950/92 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, zoals gewijzigd bij verordening nr. 751/1999, gegeven definities van producent en bedrijf in hun onderlinge samenhang worden gelezen, blijkt daaruit allereerst dat iedere persoon die een op het geografische grondgebied van een lidstaat gevestigd geheel van productie-eenheden beheert en melk of zuivelproducten verkoopt of levert, de hoedanigheid van producent heeft, en dat daartoe niet is vereist dat de exploitant eigenaar is van de voor zijn productie gebruikte installaties. Voorts is voor de hoedanigheid van producent niet vereist dat degene aan wie een referentiehoeveelheid is toegekend, deze geheel of gedeeltelijk produceert in de productie-eenheden die hij exploiteerde toen deze hoeveelheid hem werd toegekend. Tot slot moet bij de beoordeling van de hoedanigheid van producent het gehele geografische grondgebied van een lidstaat in aanmerking worden genomen. Uit deze overwegingen volgt dat de bepalingen van artikel 9, sub c en d, van verordening nr. 3950/92 zich ertegen verzetten dat een melkproducent die een referentiehoeveelheid heeft verkregen, op straffe van verlies van zijn hoedanigheid van producent, gehouden is deze hoeveelheid geheel of zelfs maar gedeeltelijk te produceren in de productie-eenheden die hij exploiteerde ten tijde van de toekenning van deze hoeveelheid. Een producent is juist vrij om de hem door een lidstaat toegekende referentiehoeveelheid te produceren op een bedrijfslocatie van zijn keuze, als deze maar op het grondgebied van deze staat gelegen is, ongeacht of hij eigenaar dan wel pachter van de productie-installaties is. Met betrekking tot het bijzondere geval van de Bondsrepubliek Duitsland dient te worden vastgesteld dat genoemd artikel 9, sub c en d, gelezen in samenhang met de tabel van artikel 3, lid 2, van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek gevestigde melkproducent vrij is om de hem toegekende referentiehoeveelheid te produceren op de productielocatie van zijn keuze, als deze maar op dit grondgebied is gelegen. cf. punten 30-33, 38, dictum 1

2.
De voor de voormalige Duitse Democratische Republiek voor bepaalde tijd ingevoerde bijzondere regeling met betrekking tot de extra heffing op melk is van toepassing op het gehele grondgebied daarvan, zoals dit op de datum van de Duitse eenwording was afgebakend. De toevoeging, ná genoemde datum, van een deel van dit grondgebied aan een oud Land van de Bondsrepubliek Duitsland kan derhalve geen invloed hebben op de mogelijkheid voor een in de voormalige Duitse Democratische Republiek gevestigde producent, om zijn melkproductie naar dat deel van het grondgebied te verleggen, voorzover de aldus geproduceerde hoeveelheden melk worden toegerekend op de gegarandeerde totale hoeveelheid voor de voormalige Duitse Democratische Republiek. cf. punten 54-55, dictum 2




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
8 mei 2003 (1)


„Melk en zuivelproducten – Verordening (EEG) nr. 3950/92 – Op grondgebied van voormalige Duitse Democratische Republiek toepasselijke regeling – Referentiehoeveelheden – Begrippen producent en bedrijf – Pachter van op genoemd grondgebied gelegen bedrijf”

In zaak C-268/01,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verwaltungsgericht Weimar (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Agrargenossenschaft Alkersleben eG

en

Freistaat Thüringen,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 3, lid 2, 4, lid 4, 5 en 9, sub c en d, van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 405, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 751/1999 van de Commissie van 9 april 1999 (PB L 96, blz. 11),wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,



samengesteld als volgt: R. Schintgen, kamerpresident, V. Skouris (rapporteur) en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: R. Grass,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

de Agrargenossenschaft Alkersleben eG, vertegenwoordigd door O. Reidt, Rechtsanwalt,

de Freistaat Thüringen, vertegenwoordigd door M. Koloßa als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en R. Stüwe als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Niejahr als gemachtigde, bijgestaan door N. Núñez Müller, Rechtswanwalt,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 november 2002,

het navolgende



Arrest



1
Bij beschikking van 23 mei 2001, ingekomen bij het Hof op 6 juli daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgericht Weimar krachtens artikel 234 EG drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 3, lid 2, 4, lid 4, 5 en 9, sub c en d, van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 405, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 751/1999 van de Commissie van 9 april 1999 (PB L 96, blz. 11; hierna: verordening nr. 3950/92).

2
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de Agrargenossenschaft Alkersleben eG en de Freistaat Thüringen, ter zake van een beschikking van het Landesverwaltungsamt Thüringen tot intrekking van de referentiehoeveelheid die aan eerstgenoemde aanvankelijk voorlopig was toegekend.

Toepasselijke bepalingen

Bepalingen van gemeenschapsrecht

3
In 1984 is wegens een aanhoudend gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod in de zuivelsector een stelsel van extra heffingen op melk ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 10). Volgens artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 (PB L 148, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening nr. 856/84, is een extra heffing verschuldigd voor de hoeveelheden melk die een vast te stellen referentiehoeveelheid overschrijden.

4
De algemene voorschriften voor de toepassing van deze extra heffing zijn vastgesteld in verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5  quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13).

5
Verordening nr. 857/84 is gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3577/90 van de Raad van 4 december 1990 inzake de in verband met de Duitse eenwording in de landbouwsector noodzakelijke overgangsmaatregelen en aanpassingen (PB L 353, blz. 23).

6
In de negende overweging van de considerans van verordening nr. 3577/90 wordt verklaard: [...] dat de herstructurering van de landbouwbedrijven op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek niet in het gedrang mag worden gebracht door de toepassing van de regeling voor de beheersing van de melkproductie; dat daarom enige versoepelingen moeten worden ingevoerd, die echter strikt beperkt moeten blijven tot bedrijven op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek; dat evenzo moet worden gewaarborgd dat de extra quota's die in de suikersector aan Duitsland worden toegekend, uitsluitend de landbouw op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek ten goede komen.

7
Verordening nr. 857/84 is ingetrokken bij verordening nr. 3950/92, waarbij de regeling inzake de extra heffing, die aanvankelijk tot 1 april 1993 zou gelden, is gewijzigd en verlengd tot 1 april 2000.

8
De elfde overweging van de considerans van verordening nr. 3950/92 luidt: [...] dat de toepassing van de regeling tot beheersing van de melkproductie de herstructurering van de landbouwbedrijven op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek niet in gevaar mag brengen; dat het, gezien de ondervonden moeilijkheden, noodzakelijk is de versoepelingen van de regeling voor genoemd grondgebied met een extra tijdvak te verlengen, waarbij evenwel gewaarborgd dient te worden dat een en ander alleen ten goede zal komen aan dit grondgebied.

9
Artikel 3, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 3950/92 stelt de voor iedere lidstaat vanaf 1993 gegarandeerde hoeveelheden vast. De aan de nieuwe deelstaten van de Bondsrepubliek Duitsland toegekende hoeveelheden werden afzonderlijk vermeld. Deze bepaling luidt: De volgende totale hoeveelheden worden vastgesteld, onverlet een eventuele herziening in het licht van de algemene situatie van de markt en van de bijzondere omstandigheden die in bepaalde lidstaten bestaan:(in tonnen)
Lidstaten Leveringen Rechtstreekse verkopen
[...] [...] [...]
Duitsland ( 1 )[...] 27 767 036[...] 97 780[...]
( 1 ) Waarvan 6 242 180 ton voor leveranties op het grondgebied van de nieuwe Länder en 11 187 ton voor de rechtstreekse verkopen in de nieuwe Länder.

10
Artikel 4, lid 4, van verordening nr. 3950/92 luidt: Met betrekking tot de bedrijven op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek kan de referentiehoeveelheid voor het tijdvak van 1 april 1993 tot en met 31 maart 1994 voorlopig worden toegekend, op voorwaarde dat de aldus toegekende hoeveelheid in de loop van het tijdvak niet wordt gewijzigd.Ten einde de herstructurering van die bedrijven te voltooien, blijft de eerste alinea evenwel van toepassing tot het einde van de periode 1997/1998.Om de moeilijkheden in verband met de bovengenoemde herstructurering definitief te verhelpen, wordt de geldigheidsduur van de eerste alinea verlengd met twee perioden van twaalf maanden waarvan de eerste ingaat op het ogenblik waarop de in de tweede alinea genoemde periode verstrijkt.

11
Artikel 5 van verordening nr. 3950/92 luidt: De lidstaten mogen binnen de in artikel 3 bedoelde totalen, hoeveelheden in de nationale reserve storten na een lineaire verlaging van alle individuele referentiehoeveelheden, ten einde op basis van met de Commissie overeengekomen objectieve criteria aan bepaalde producenten extra of specifieke hoeveelheden toe te kennen [...]Onverminderd artikel 6, lid 1, worden de referentiehoeveelheden die ter beschikking staan van de producenten die gedurende een periode van twaalf maanden geen melk of andere zuivelproducten in de handel hebben gebracht, gevoegd bij de nationale reserve en kunnen deze overeenkomstig de eerste alinea opnieuw worden toegewezen. [...]

12
Artikel 9, sub c en d, van verordening nr. 3950/92 luidt: In deze verordening wordt verstaan onder:[...]

c)
producent: de landbouwexploitant, natuurlijke of rechtspersoon of groepering van natuurlijke of rechtspersonen, waarvan het bedrijf op het geografische gebied van een lidstaat is gevestigd,

die melk of andere zuivelproducten rechtstreeks aan de consument verkoopt,

en/of levert aan de koper;

d)
bedrijf: het geheel van de productie-eenheden die door de producent worden beheerd en die op het geografische gebied van een lidstaat zijn gevestigd

.

Bepalingen van nationaal recht

13
De Bondsrepubliek Duitsland heeft de overdracht van referentiehoeveelheden geregeld bij de Milchgarantiemengenverordnung van 21 maart 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 586), zoals gewijzigd bij de 33e Änderungsverordnung van 25 maart 1996 (BGBl. 1996 I, blz. 535; hierna: MGV).

14
De MGV bevatte met betrekking tot de voor het hoofdgeding relevante periode bijzondere bepalingen voor melkproducenten op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek (hierna: voormalige DDR). Krachtens § 16 a van de MGV golden deze bepalingen voor melkproducenten wier bedrijf geheel of gedeeltelijk op het in artikel 3 van het Einigungsvertrag bedoelde grondgebied ligt, voor het op dit grondgebied gelegen bedrijf of de daar gelegen delen van het bedrijf, overeenkomstig de hierna volgende bepalingen.

15
§ 16 e, lid 1 a, van de MGV bepaalt: Een voorlopige referentiehoeveelheid waarvan in de voorafgaande periode van twaalf maanden minder dan 80 % is geleverd, wordt [...] overeenkomstig de volgende bepalingen vrijgegeven ten gunste van de deelstaat waar het bedrijf of een deel van het bedrijf is gevestigd waaraan de referentiehoeveelheid voorlopig was toegekend [...]

16
Bij het op 2 en 9 maart gesloten verdrag tussen de op het grondgebied van de voormalige DDR gelegen deelstaat Mecklenburg-Vorpommern en de deelstaat Niedersachsen, welke tot de oude deelstaten van de Bondsrepubliek Duitsland behoort, zijn de gemeenten van het Amt Neuhaus, die tot dan toe deel uitmaakten van de deelstaat Mecklenburg-Vorpommern, bij de deelstaat Niedersachsen ingedeeld. De gemeente Kaarßen behoort tot deze gemeenten.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

17
Blijkens de verwijzingsbeschikking is de Agrargenossenschaft Alkersleben eG, verzoekster in het hoofdgeding, een landbouwcoöperatie die gevestigd is te Alkersleben, een plaatsje in de op het grondgebied van de voormalige DDR gelegen deelstaat Thüringen. Zij beschikte over een haar door genoemde deelstaat toegekende voorlopige referentiehoeveelheid van 7 625 797 kg. In de zomer van 1998 heeft zij een deel van de melkproductie-installatie van een te Kaarßen gevestigd bedrijf gepacht. Vervolgens heeft zij haar gehele melkveebestand naar de te Kaarßen gepachte bedrijfsinstallaties verplaatst en de melkproductie te Alkersleben aanvankelijk volledig gestaakt. In de daaropvolgende jaren heeft zij de melkproductie te Alkersleben echter in geringe omvang hervat.

18
Bij beschikking van 14 juni 1999 heeft het Landesverwaltungsamt Thüringen op basis van de relevante bepalingen van de MGV de aan verzoekster in het hoofdgeding voorlopig toegekende referentiehoeveelheid ingetrokken omdat deze laatste de melkproductie te Alkersleben had gestaakt. Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen deze beschikking bezwaar ingediend en onder meer opgemerkt dat zij de melkproductie niet had gestaakt, maar haar productie alleen over twee plaatsen (te Alkersleben en te Kaarßen) had verdeeld, en dat het volgens de rechtspraak van het Hof niet wettelijk is voorgeschreven dat de melk dient te worden geproduceerd daar waar het bedrijf is gevestigd. Bij beschikking van 9 februari 2000 heeft het Landesverwaltungsamt Thüringen het bezwaar van verzoekster in het hoofdgeding afgewezen. Deze laatste heeft daarop bij het Verwaltungsgericht Weimar beroep tot nietigverklaring van deze beschikkingen ingesteld.

19
Van oordeel dat voor de beslechting van het hem voorgelegde geschil de uitlegging van het gemeenschapsrecht noodzakelijk is, heeft het Verwaltungsgericht Weimar de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

1)
Moet artikel 9, sub c, van verordening (EEG) nr. 3950/92 [gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1256/99] of een andere regeling betreffende gegarandeerde hoeveelheden melk op de grondslag van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 januari 1991 (Ballmann, C-341/89, Jurispr. blz. I-25) aldus worden uitgelegd, dat ook de hoeveelheid melk die onder leiding van de exploitant is gemolken van diens koeien die zijn gestald in gepachte stallen op het grondgebied van de voormalige DDR (deelstaat Mecklenburg-Vorpommern), dient te worden toegerekend aan de referentiehoeveelheid die in de nieuwe deelstaten (hier: Freistaat Thüringen) voorlopig aan het op het grondgebied van de voormalige DDR gelegen bedrijf/bedrijfsonderdeel is toegekend?

2)
Of wordt de aldus verkregen hoeveelheid melk toegerekend aan de voorlopig toegekende referentiehoeveelheid van de verpachtende en deels zelf melk producerende landbouwer, en de voorlopig toegekende referentiehoeveelheid ten gunste van de Freistaat Thüringen ingetrokken, wanneer, zoals in casu, het bedrijfsonderdeel waaraan de referentiehoeveelheid werd toegekend en het bedrijfsonderdeel waar de melk wordt geproduceerd, in verschillende deelstaten zijn gelegen, en, in tegenstelling tot voornoemd arrest Ballmann, het bedrijf respectievelijk bedrijfsonderdeel waaraan de referentiehoeveelheid voor melk voorlopig werd toegekend, als het ware alleen nog maar als zetel van het bedrijf wordt aangehouden en daarop minder dan 5 % van de referentiehoeveelheid (veebestand/melkproductie) wordt geproduceerd en geleverd?

3)
Is het voor de beantwoording van deze vragen van belang, dat het bedrijf waar de melk wordt geproduceerd vroeger op het grondgebied van de voormalige DDR was gelegen, maar dit gebied bij een verdrag tussen de deelstaten Niedersachsen en Mecklenburg-Vorpommern deel is gaan uitmaken van het grondgebied van Niedersachsen?

De eerste en tweede vraag

20
Met zijn twee eerste vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of artikel 9, sub c en d, van verordening nr. 3950/92 juncto de artikelen 3, lid 2, 4, lid 4, en 5 van deze verordening aldus moet worden uitgelegd, dat de totale melkproductie die een op het grondgebied van de voormalige DDR gevestigde landbouwer zelfstandig heeft gerealiseerd in installaties die hij heeft gepacht en die op voormeld grondgebied zijn gelegen, maar in verschillende deelstaten, moet worden toegerekend aan de hem voorlopig toegekende referentiehoeveelheid.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

21
Verzoekster in het hoofdgeding merkt op dat, zoals uit het arrest Ballmann, reeds aangehaald, blijkt, de producent krachtens artikel 9, sub c en d, van verordening nr. 3950/92 melk kan produceren op verschillende bedrijfslocaties die deel uitmaken van het geheel van productie-eenheden dat hij beheert, zolang deze zich maar op het geografische grondgebied van de Gemeenschap bevinden. Het gemeenschapsrecht schrijft niet voor dat een voorlopig toegekende referentiehoeveelheid moet worden ingetrokken wanneer tussen het deel van het bedrijf waar de productie plaatsvindt en het bedrijf waarvoor de referentiehoeveelheid is toegekend, interne grenzen tussen deelstaten lopen, zelfs niet wanneer dit laatste bedrijf slechts als bedrijfszetel wordt aangehouden en minder dan 5 % van de referentiehoeveelheid produceert en levert. Volgens het gemeenschapsrecht is alleen van belang, dat het bedrijf en de productie-eenheden daarvan zich op het geografische grondgebied van de Gemeenschap bevinden.

22
Verweerder in het hoofdgeding en de Duitse regering zijn echter van mening dat artikel 4, lid 4, van verordening nr. 3950/92 zich tegen overdracht van de referentiehoeveelheid verzet, ook als deze maar voor een beperkte duur is. Dit is ook zo vanuit het oogpunt van nationaal recht.

23
De Duitse regering is van mening dat voor de tot 31 maart 2000 op de nieuwe deelstaten toepasselijke regeling inzake melkquota's de bevoegdheid lag bij de Duitse wetgever, die het beginsel van koppeling van deze quota's aan het bedrijf heeft ingevoerd. Volgens dit beginsel kunnen de voorlopige referentiehoeveelheden die zijn toegekend aan bedrijven die zich op het grondgebied van de voormalige DDR bevinden, alleen op het betrokken bedrijf worden gebruikt, en is iedere verlegging van de productie naar elders, ook al is dit door middel van pacht, verboden. Om de naleving van deze regel te verzekeren, schreven de bepalingen van de MGV voor dat in geval van verlegging van de productie de voorlopig toegekende referentiehoeveelheid terugviel in de nationale reserve. De begrippen nieuwe deelstaten en oude deelstaten alsook de in het arrest Ballmann geformuleerde beginselen zijn voor de beslechting van het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil irrelevant. Aangezien verzoekster in het hoofdgeding haar productie te Alkersleben in ieder geval tijdelijk volledig heeft gestaakt, was derhalve voldaan aan de voorwaarden van de MGV voor intrekking van de haar toegekende referentiehoeveelheid.

24
De Commissie is van mening dat artikel 9, sub c en d, van verordening nr. 3950/92, juncto de artikelen 3, lid 2, en 4, lid 4, van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een op het grondgebied van de voormalige DDR gevestigde melkproducent de hem toegekende referentiehoeveelheden alleen maar op dit grondgebied mag produceren. Zij stelt daarom voor de verwijzende rechter te antwoorden dat de gehele melkproductie die een op het grondgebied van de voormalige DDR gevestigde producent heeft verkregen door het melken in eveneens op dit grondgebied gelegen productie-eenheden in de zin van artikel 9, sub d, van verordening nr. 3950/92, moet worden toegerekend aan de referentiehoeveelheid die deze producent voorlopig is toegekend.

Antwoord van het Hof

25
Allereerst moet eraan worden herinnerd, dat uit de algemene opzet van de regeling inzake de extra heffing op melk voortvloeit, dat een landbouwer slechts een referentiehoeveelheid kan krijgen wanneer hij de hoedanigheid van producent heeft (arrest Ballmann, reeds aangehaald, punt 9, en arrest van 20 juni 2002, Thomsen, C-401/99, Jurispr. blz. I-5775, punt 32).

26
Zo ook kan een referentiehoeveelheid die aan een landbouwer is toegekend hem alleen worden ontnomen wanneer hij deze hoedanigheid heeft verloren. Overeenkomstig artikel 5, tweede alinea, van verordening nr. 3950/92 worden de referentiehoeveelheden die ter beschikking staan van de producenten die gedurende een periode van twaalf maanden geen melk of andere zuivelproducten in de handel hebben gebracht, gevoegd bij de nationale reserve, waarna zij opnieuw kunnen worden toegewezen.

27
Om de eerste twee vragen te kunnen beantwoorden, moet derhalve worden onderzocht of een landbouwer wiens bedrijf in een van de nieuwe deelstaten van de Bondsrepubliek Duitsland is gevestigd en die over een referentiehoeveelheid beschikt, de hoedanigheid van melkproducent in de zin van verordening nr. 3950/92 verliest wanneer hij het voornaamste deel van zijn melkproductie naar een in een van de andere nieuwe deelstaten gevestigde productie-eenheid verlegt, zodat de bevoegde autoriteiten de referentiehoeveelheid die hem was toegekend, kunnen intrekken.

28
In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 9, sub c, van verordening nr. 3950/92 bepaalt dat in deze verordening onder producent de landbouwexploitant, natuurlijke of rechtspersoon of groepering van natuurlijke of rechtspersonen wordt verstaan waarvan het bedrijf op het geografische gebied van een lidstaat is gevestigd en die melk of andere zuivelproducten rechtstreeks aan de consument verkoopt en/of levert aan de koper.

29
Artikel 9, sub d, van deze verordening definieert het begrip bedrijf als het geheel van de productie-eenheden die door de producent worden beheerd en die op het geografische gebied van een lidstaat zijn gelegen.

30
Wanneer deze definities in hun onderlinge samenhang worden gelezen, blijkt daaruit allereerst dat iedere persoon die een op het geografische grondgebied van een lidstaat gevestigd geheel van productie-eenheden beheert en melk of zuivelproducten verkoopt of levert, de hoedanigheid van producent heeft, en dat daartoe niet is vereist dat de exploitant eigenaar is van de voor zijn productie gebruikte installaties. Het begrip producent kan derhalve niet aldus worden uitgelegd, dat de categorie pachters van bedrijven daar niet onder valt (zie in die zin arrest Ballmann, reeds aangehaald, punt 12).

31
Voorts is voor de hoedanigheid van producent niet vereist dat degene aan wie een referentiehoeveelheid is toegekend, deze geheel of gedeeltelijk produceert in de productie-eenheden die hij exploiteerde toen deze hoeveelheid hem werd toegekend (zie in die zin arrest Ballmann, reeds aangehaald, punt 14).

32
Tot slot moet bij de beoordeling van de hoedanigheid van producent het gehele geografische grondgebied van een lidstaat in aanmerking worden genomen.

33
Uit deze overwegingen volgt dat de bepalingen van artikel 9, sub c en d, van verordening nr. 3950/92 zich ertegen verzetten dat een melkproducent die een referentiehoeveelheid heeft verkregen, op straffe van verlies van zijn hoedanigheid van producent, gehouden is deze hoeveelheid geheel of zelfs maar gedeeltelijk te produceren in de productie-eenheden die hij exploiteerde ten tijde van de toekenning van deze hoeveelheid. Een producent is juist vrij om de hem door een lidstaat toegekende referentiehoeveelheid te produceren op een bedrijfslocatie van zijn keuze, als deze maar op het grondgebied van deze staat gelegen is, ongeacht of hij eigenaar dan wel pachter van de productie-installaties is.

34
Met betrekking tot het bijzondere geval van de Bondsrepubliek Duitsland dient er niettemin ook rekening mee te worden gehouden dat verordening nr. 3950/92 een aantal specifieke bepalingen bevat ter zake van de toepassing van het stelsel van extra heffingen op melk op het grondgebied van de voormalige DDR.

35
Zo blijkt uit de elfde overweging van de considerans van verordening nr. 3950/92, dat de gemeenschapswetgever van oordeel was dat de regeling tot beheersing van de melkproductie de herstructurering van de op het grondgebied van de voormalige DDR gevestigde landbouwbedrijven in gevaar zou kunnen brengen.

36
Teneinde de herstructurering van deze bedrijven te vergemakkelijken, wordt dan ook in een voetnoot bij de tabel van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 3950/92 het deel van de voor Duitsland gegarandeerde totale hoeveelheden vastgesteld dat is gereserveerd voor leveringen en rechtstreekse verkopen van op het grondgebied van de nieuwe deelstaten gevestigde producenten. De bevoegde Duitse autoriteiten waren dus gehouden, dit deel uitsluitend onder deze producenten te verdelen, en wel zodanig dat het totaal van de individuele referentiehoeveelheden binnen de grenzen van dit deel bleef.

37
Hieruit volgt dat de gemeenschapswetgever met het oog op de toepassing van verordening nr. 3950/92, het grondgebied van de voormalige DDR voor een overgangsperiode met dat van een lidstaat heeft gelijkgesteld.

38
Derhalve dient te worden vastgesteld dat artikel 9, sub c en d, van verordening nr. 3950/92, gelezen in samenhang met de tabel van artikel 3, lid 2, van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een op het grondgebied van de voormalige DDR gevestigde melkproducent vrij is om de hem toegekende referentiehoeveelheid te produceren op de productielocatie van zijn keuze, als deze maar op dit grondgebied is gelegen, ongeacht of hij eigenaar dan wel pachter van de productie-installaties is.

39
Het door de Duitse regering en verweerder in het hoofdgeding aangevoerde argument dat de nationale wetgever het recht had te bepalen dat de referentiehoeveelheden die waren toegekend aan op het grondgebied van de nieuwe deelstaten gevestigde producenten, op het betrokken bedrijf moesten worden geproduceerd, kan niet worden aanvaard.

40
Verordening nr. 3950/92 bevat immers geen enkele bepaling die, zelfs maar indirect, erop wijst dat een dergelijke uitlegging van artikel 9, sub c en d, toelaatbaar zou kunnen zijn wat betreft de op het grondgebied van de voormalige DDR gevestigde producenten.

41
Deze uitlegging zou zelfs in strijd zijn met de doelstellingen van de uitzonderingsregeling die voorlopig is ingesteld ten gunste van de op het grondgebied van de voormalige DDR gevestigde landbouwbedrijven. Zo de productie uitsluitend mocht plaatsvinden binnen de productie-eenheden op basis waarvan de referentiehoeveelheden zijn toegekend, zou dit deze eenheden bevriezen in de situatie waarin zij zich ten tijde van de toekenning van die hoeveelheden bevonden. De herstructurering van de landbouwbedrijven op het gehele grondgebied van de voormalige DDR zou in gevaar worden gebracht indien de producenten niet binnen de grenzen van dit grondgebied alle door hen noodzakelijk geachte wijzigingen en verbeteringen konden aanbrengen met betrekking tot de ligging van hun productie-eenheden.

42
Derhalve moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 9, sub c en d, van verordening nr. 3950/92, juncto de artikelen 3, lid 2, 4, lid 4, en 5 van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd, dat de totale melkproductie die een op het grondgebied van de voormalige DDR gevestigde landbouwer zelfstandig heeft gerealiseerd in installaties die hij heeft gepacht en die op voormeld grondgebied zijn gelegen, maar in verschillende deelstaten, moet worden toegerekend aan de hem voorlopig toegekende referentiehoeveelheid.

De derde vraag

43
Met zijn derde vraag wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of artikel 9, sub c en d, van verordening nr. 3950/92, juncto de artikelen 3, lid 2, 4, lid 4, en 5 van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteiten een op het grondgebied van de voormalige DDR gevestigde producent kunnen verbieden zijn melkproductie te verleggen naar installaties binnen een gemeente die weliswaar op de datum van de Duitse eenwording deel uitmaakte van genoemd grondgebied, maar thans ingevolge een na die datum gesloten verdrag tot een van de oude deelstaten van de Bondsrepubliek Duitsland behoort.

Ontvankelijkheid

44
De Duitse regering merkt op dat het gemeenschapsrecht niet regelt hoe een deel van het nationale grondgebied dat bij verdrag van een nieuwe naar een oude deelstaat is overgegaan, met het oog op de bepalingen ter zake van melkquota's moet worden gekwalificeerd. Dit is een vraag van nationaal recht en de prejudiciële vraag is derhalve op dit punt niet-ontvankelijk.

45
In dit verband dient eraan te worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 234 EG neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen dus betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie onder meer arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59, en 24 september 2002, Grundig Italiana, C-255/00, Jurispr. blz. I-8003, punt 30).

46
In uitzonderlijke gevallen staat het aan het Hof om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een beslissing heeft verzocht. Het Hof kan evenwel slechts weigeren een uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht klaarblijkelijk geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie onder meer arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 39, en Grundig Italiana, reeds aangehaald, punt 31).

47
In het hoofdgeding kan niet worden betwist dat de derde vraag betrekking heeft op de uitlegging van de relevante bepalingen van verordening nr. 3950/92, zoals in het antwoord op de eerste twee vragen is uiteengezet. Aan het Hof wordt immers gevraagd of een bepaalde feitelijke omstandigheid, in casu de omstandigheid dat de gemeente waar het gepachte zuivelbedrijf is gevestigd, tot een van de oude deelstaten van de Bondsrepubliek Duitsland is gaan behoren, op deze uitlegging van invloed kan zijn.

48
Bijgevolg heeft de derde vraag betrekking op de uitlegging van bepalingen van gemeenschapsrecht, zodat zij niet als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd.

Ten gronde

Bij het Hof ingediende opmerkingen

49
Verzoekster in het hoofdgeding is van mening dat de vraag of de gepachte gronden zich al of niet op het grondgebied van de voormalige DDR bevinden, in het kader van verordening nr. 3950/92 niet van belang is. Volgens haar moeten de bedrijfszetel te Alkersleben en de productieplaats te Kaarßen tot het grondgebied van de voormalige DDR worden gerekend, aangezien de toevoeging van de gemeente Kaarßen aan de deelstaat Niedersachsen na de Duitse eenwording heeft plaatsgevonden.

50
Verweerder in het hoofdgeding is van mening dat met de toevoeging van de gemeente Kaarßen aan een van de oude deelstaten rekening moet worden gehouden. Aangezien de Duitse wetgever twee totaal verschillende regelingen had opgesteld, de ene voor de oude deelstaten en de andere voor de nieuwe deelstaten, was overdracht van de referentiehoeveelheid naar een bedrijf buiten het grondgebied van de oude DDR niet toegestaan, ongeacht de verdragsbepalingen.

51
Onder verwijzing naar de bepalingen van de artikelen 3, lid 2, en 4, lid 4, van verordening nr. 3950/92 alsook de elfde overweging van de considerans daarvan, merkt de Commissie op dat met het onderscheid tussen oude en nieuwe deelstaten rekening moet worden gehouden. Zij is echter van mening dat de totale hoeveelheid melk die een op het grondgebied van de voormalige DDR gevestigde producent op dat grondgebied heeft verkregen, aan de aan deze producent toegekende referentiehoeveelheid moet worden toegerekend, zelfs wanneer op de datum van de beslissing over de toerekening de gemeente waar de productie-eenheden zijn gelegen, deel uitmaakt van een van de oude deelstaten van de Bondsrepubliek Duitsland.

Antwoord van het Hof

52
In dit verband zij eraan herinnerd dat de gemeenschapswetgever de bepalingen van verordening nr. 3950/92 die in het bijzonder betrekking hebben op het grondgebied van de voormalige DDR, heeft ingevoerd om de herstructurering van de op dit grondgebied gevestigde landbouwbedrijven niet in gevaar te brengen.

53
Voorts moet worden vastgesteld dat deze herstructurering noodzakelijk was vanwege het economische systeem dat vóór de Duitse eenwording op het grondgebied van voormalige DDR van kracht was en om de integratie daarvan in een systeem van markteconomie mogelijk te maken.

54
Bijgevolg is de voor de voormalige DDR voor bepaalde tijd ingevoerde bijzondere regeling met betrekking tot de extra heffing op melk, van toepassing op het gehele grondgebied daarvan, zoals dit op de datum van de Duitse eenwording was afgebakend.

55
De toevoeging, ná genoemde datum, van een deel van dit grondgebied aan een oude deelstaat van de Bondsrepubliek Duitsland kan derhalve geen invloed hebben op de mogelijkheid voor een binnen de voormalige DDR gevestigde producent, zijn melkproductie naar dat deel van het grondgebied te verleggen, voorzover de aldus geproduceerde hoeveelheden melk worden toegerekend aan de gegarandeerde totale hoeveelheid voor de voormalige DDR (zie in die zin, ter zake van een deels in een andere lidstaat gevestigd zuivelbedrijf, arrest van 23 januari 1997, St. Martinus Elten, C-463/93, Jurispr. blz. I-255, punten 27 en 28).

56
Gelet op deze overwegingen dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 9, sub c en d, van verordening nr. 3950/92, juncto de artikelen 3, lid 2, 4, lid 4, en 5 van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteiten een op het grondgebied van de voormalige DDR gevestigde producent verbieden zijn melkproductie te verleggen naar installaties binnen een gemeente die weliswaar op de datum van de Duitse eenwording deel uitmaakte van genoemd grondgebied, maar thans ingevolge een na die datum gesloten verdrag tot een van de oude deelstaten van de Bondsrepubliek Duitsland behoort.


Kosten

57
De kosten door de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Weimar bij beschikking van 23 mei 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)
Artikel 9, sub c en d, van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 751/1999 van de Commissie van 9 april 1999, juncto de artikelen 3, lid 2, 4, lid 4, en 5 van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat de totale melkproductie die een op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek gevestigde landbouwer zelfstandig heeft gerealiseerd in installaties die hij heeft gepacht en die op voormeld grondgebied zijn gelegen, maar in verschillende deelstaten, moet worden toegerekend aan de hem voorlopig toegekende referentiehoeveelheid.

2)
Artikel 9, sub c en d, van verordening nr. 3950/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 751/1999, juncto de artikelen 3, lid 2, 4, lid 4, en 5 van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteiten een op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek gevestigde producent verbieden zijn melkproductie te verleggen naar installaties binnen een gemeente die weliswaar op de datum van de Duitse eenwording deel uitmaakte van genoemd grondgebied, maar thans ingevolge een na die datum gesloten verdrag tot een van de oude deelstaten van de Bondsrepubliek Duitsland behoort.

Schintgen

Skouris

Colneric

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 mei 2003.

De griffier

De president van de Tweede kamer

R. Grass

R. Schintgen


1
Procestaal: Duits.

Top