Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk (*) to a search term to find variations of it (transp*, 32019R*). Use a question mark (?) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca?e finds case, cane, care).
Judgment of the Court (Fifth Chamber) of 29 April 2004.#Kingdom of the Netherlands v Commission of the European Communities.#State aid - Partial exemption from mineral levies for crops grown under glass or on substrate.#Case C-159/01.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004. Koninkrijk der Nederlanden tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. Steunmaatregelen van de staten - Gedeeltelijke vrijstelling van mineralenheffingen voor kas-of substraatteelt. Zaak C-159/01.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004. Koninkrijk der Nederlanden tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. Steunmaatregelen van de staten - Gedeeltelijke vrijstelling van mineralenheffingen voor kas-of substraatteelt. Zaak C-159/01.
„Staatssteun – Gedeeltelijke vrijstelling van mineralenheffing voor kas‑ of substraatteelt”
Samenvatting van het arrest
1. Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Onderscheid tussen ondernemingen ter zake van lasten – Uitsluiting – Voorwaarde
– Onderscheid inherent aan betrokken lastenstelsel – Bewijslast rustend op betrokken lidstaat
(Art. 87, lid 1, EG)
2. Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Vrijstelling verleend in kader van heffingregeling die niet dient om belastinginkomsten
te genereren – Geen invloed op kwalificatie als steun
(Art. 87, lid 1, EG)
3. Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang
(Art. 253 EG)
1. Daar het begrip staatssteun niet ziet op maatregelen waarmee tussen ondernemingen onderscheid wordt gemaakt ten aanzien van
de lasten, wanneer dat onderscheid voortvloeit uit de aard en de opzet van het betrokken lastenstelsel, staat het aan de lidstaat
die dit onderscheid heeft gemaakt, te bewijzen dat dit daadwerkelijk het geval is.
(cf. punten 42‑43)
2. Dat een overheidsmaatregel waardoor een categorie van ondernemingen aan een heffing wordt onderworpen, niet dient om belastinginkomsten
te genereren, volstaat niet om de vrijstelling waarin is voorzien voor bepaalde ondernemingen, onmiddellijk van de kwalificatie
steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG uit te sluiten. Artikel 87, lid 1, maakt immers geen onderscheid naar de redenen
of doeleinden van de maatregelen van de staten, doch ziet naar hun gevolgen.
(cf. punt 51)
3. De motiveringsplicht vormt een wezenlijk vormvoorschrift, dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van
de motivering, welke de wettigheid ten gronde van de litigieuze handeling betreft. De door artikel 253 EG vereiste motivering
moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht,
duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden
van de genomen maatregel en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen.
(cf. punt 65)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 april 2004(1)
In zaak C-159/01,
Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door J. van Bakel als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoeker,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en H. van Vliet als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
betreffende gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2001/371/EG van de Commissie van 21 december 2000 betreffende de
vrijstelling van mineralenheffingen op grond van de Meststoffenwet die Nederland voornemens is toe te kennen (PB 2001, L 130,
blz. 42),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),,
samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas en S. von Bahr (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Léger, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 29 januari 2003, waarbij het Koninkrijk der Nederlanden werd vertegenwoordigd
door C. Wissels als gemachtigde, en de Commissie door H. van Vliet,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 juni 2003,
het navolgende
Arrest
1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 11 april 2001, heeft het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 230
EG verzocht om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2001/371/EG van de Commissie van 21 december 2000 betreffende
de vrijstelling van mineralenheffingen op grond van de Meststoffenwet die Nederland voornemens is toe te kennen (PB 2001,
L 130, blz. 42; hierna: „bestreden beschikking”).
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapswetgeving
2
Artikel 87, lid 1, EG bepaalt:
„Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen
bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te
vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig
beïnvloedt.”
3
Volgens punt 2 van mededeling 98/C 384/03 van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van
de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (PB C 384, blz. 3; hierna: „mededeling
betreffende steunmaatregelen van de staten op het gebied van de directe belastingen”), heeft deze mededeling tot doel, in
het geval van belastingmaatregelen verduidelijkingen aan te brengen voor de kwalificatie als steunmaatregel in de zin van
artikel 87, lid 1, EG.
4
Volgens punt 16 van de mededeling betreffende steunmaatregelen van de staten op het gebied van de directe belastingen gaat
het er „[b]ij de toepassing van artikel [87], lid 1, [EG] op een belastingmaatregel […] in de eerste plaats om dat deze maatregel
een uitzondering op de toepassing van het belastingstelsel ten gunste van bepaalde ondernemingen in die lidstaat behelst.
Eerst moet derhalve worden vastgesteld welke algemene regeling van toepassing is. Vervolgens moet worden nagegaan of de uitzondering
of differentiaties binnen die regeling gerechtvaardigd worden ‚door de aard of de opzet van het belastingstelsel’, dat wil
zeggen of zij rechtstreeks voortvloeien uit de basis‑ of hoofdbeginselen van het belastingstelsel van de onderhavige lidstaat.
Indien dit niet het geval is, gaat het om een steunmaatregel.”
5
Volgens punt 23 van dezelfde mededeling betekent „[h]et feit dat sommige maatregelen differentieel van aard zijn, […] niet
noodzakelijk dat zij als steunmaatregelen moeten worden beschouwd. Dit geldt voor maatregelen die door hun economische rationaliteit
noodzakelijk of functioneel voor de doeltreffendheid van het belastingstelsel zijn. Het is echter de taak van de lidstaat
een dergelijke rechtvaardiging aan te voeren.”
6
In punt 5.5.1 van haar communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector van 1 februari 2000 (PB C 28, blz. 2),
zoals gerectificeerd op 12 augustus 2000 (PB C 232, blz. 17; hierna: „richtsnoeren”), merkt de Commissie op dat zij:
„[…] normaal niet in[stemt] met exploitatiesteun die bedrijven, waaronder landbouwbedrijven, bevrijdt van kosten als gevolg
van de door hen veroorzaakte vervuiling of overlast. De Commissie zal slechts uitzonderingen op dit beginsel toestaan in omstandigheden
waarin daarvoor goede redenen zijn.”
7
Bijlage III bij richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging
door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375, blz. 1; hierna: „nitraatrichtlijn”), bevat de maatregelen die moeten worden
opgenomen in bepaalde actieprogramma's:
„[…]
2. Deze maatregelen moeten waarborgen dat de elk jaar op of in de bodem gebrachte hoeveelheid dierlijke mest, met inbegrip
van die welke door de dieren zelf wordt opgebracht, voor elk landbouw- of veehouderijbedrijf een bepaalde hoeveelheid per
hectare niet overschrijdt.
Deze bepaalde hoeveelheid per hectare is de hoeveelheid mest die 170 kg N bevat. De lidstaten mogen evenwel:
a)
voor het eerste actieprogramma van vier jaar een maximaal 210 kg N bevattende hoeveelheid dierlijke mest toestaan;
b)
gedurende en na het eerste actieprogramma van vier jaar andere hoeveelheden dan de bovengenoemde vaststellen. Deze hoeveelheden
moeten zodanig worden vastgesteld dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bereiken van de in artikel 1 genoemde doelstellingen,
en zij moeten worden gemotiveerd aan de hand van objectieve criteria […]
[…]
Indien een lidstaat krachtens dit punt b een andere hoeveelheid toestaat, doet hij daarvan mededeling aan de Commissie, die
de motivering volgens de procedure van artikel 9 bestudeert.
[…]”
Nationale wetgeving
8
De regeling voor het gebruik van meststoffen is een stelsel van heffingen op mineralen, „Mineralenaangiftesysteem” (hierna:
„MINAS”) genoemd. De krachtens het MINAS geldende rechten en verplichtingen zijn geregeld in de artikelen 14 tot en met 54
van de Wet van 27 november 1986 houdende regelen inzake het verhandelen van meststoffen en de afvoer van mestoverschotten
(Stb. 1986, blz. 590), zoals gewijzigd bij de wet van 16 september 1999 (Stb. 1999, blz. 406; hierna: „Meststoffenwet”).
9
Het MINAS is een stelsel dat het gebruik van meststoffen reguleert door de toepassing van „verliesnormen”. Dit stelsel heeft
tot doel de verliezen van stikstof en fosfaat door landbouwbedrijven door infiltratie in het milieu te beperken. Om deze doelstelling
te bereiken verplicht het de exploitant, geen stikstof‑ en fosfaatverliezen te veroorzaken die schadelijk zijn voor het milieu.
10
Het MINAS is gebaseerd op het streven naar een evenwichtig gebruik van stikstof en fosfaat door de bedrijven. De toevoer van
fosfaat en stikstof in het bedrijf mag niet hoger zijn dan de afvoer van fosfaat en stikstof uit het bedrijf, plus een „toelaatbaar
verlies”. Het „toelaatbaar verlies” wordt bepaald door de verliesnormen voor stikstof en fosfaat die in de Meststoffenwet
zijn vastgesteld met het oog op de milieubescherming. Elk landbouwbedrijf moet overeenkomstig hoofdstuk IV van genoemde wet
een heffing betalen wanneer de aanvoer van stikstof en fosfaat in een bedrijf hoger is dan de afvoer van deze mineralen uit
het bedrijf en daarbij in deze wet vastgestelde verliesnormen worden overschreden.
11
De Nederlandse autoriteiten hebben krachtens de regeling van 12 januari 1999 van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij (Stb. 1999, nr. 9; hierna: „vrijstellingsregeling) voorzien in de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen.
12
Krachtens artikel 2 van de vrijstellingsregeling genieten kleine extensieve veehouderijen, de zogenaamde „hobbyisten”, volledige
vrijstelling.
13
Krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van de vrijstellingsregeling zijn tuinbouwbedrijven die kasteelt of substraatteelt verrichten,
vrijgesteld ten belope van een maximale belastbare hoeveelheid meststoffen van 460 kg fosfaat en 800 kg stikstof per hectare
van de gemiddelde oppervlakte groeimedium of terrein die in het kalenderjaar bij het bedrijf voor deze vorm van teelt daadwerkelijk
in gebruik is.
14
Ingevolge artikel 11, sub b, van de vrijstellingsregeling genieten tuincentra die eveneens kas‑ of substraatteelt verrichten,
voor fosfaat dezelfde gedeeltelijke vrijstelling als die welke in artikel 3 van deze regeling voor de in het vorige punt vermelde
tuinbouwbedrijven is voorzien.
15
Volgens artikel 13 van de vrijstellingsregeling gelden deze vrijstellingen met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998, op
welke datum het bij hoofdstuk IV van de Meststoffenwet ingevoerde heffingstelsel in werking is getreden.
De feiten van het geding
16
Bij brief van 7 oktober 1999, ingeschreven op 13 oktober daaraanvolgend, meldde het Koninkrijk der Nederlanden bij de Commissie
een aantal vrijstellingen van bij de Meststoffenwet ingestelde mineralenheffingen aan. Bij brief van 10 januari 2000 verstrekte
het de Commissie aanvullende inlichtingen.
17
In de eerste plaats werden de „hobbyisten” vrijgesteld van de mineralenheffingen. In de tweede plaats genoten de tuinbouwbedrijven
die kas‑ of substraatteelt verrichtten, gedeeltelijke vrijstelling van deze heffingen. In de derde plaats was voorzien in
een vrijstelling voor de tuinbouwcentra.
18
De Nederlandse autoriteiten stelden dat de betrokken heffingsvrijstellingen gerechtvaardigd waren door „de aard of de opzet
van het stelsel” in de zin van de mededeling betreffende steunmaatregelen van de staten op het gebied van de directe belastingen
en dat zij derhalve geen steunmaatregelen van de staat in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormden.
19
Met betrekking tot de tuinbouwbedrijven en de tuincentra die tuinbouwactiviteiten verrichtten, betoogden de Nederlandse autoriteiten
dat de voor de betrokken bedrijven vastgestelde forfaitaire vrijstellingen van 460 kg fosfaat en 800 kg stikstof waren berekend
op basis van de onderzoeksgegevens van het Proefstation voor de Bloemisterij en Glasgroenten met betrekking tot de opname
van fosfaat en stikstof door onder glas geteelde gewassen. Blijkens deze gegevens bedroeg de fosfaat‑ en stikstofopname van
onder glas geteelde gewassen gemiddeld 460 kg fosfaat en 800 kg stikstof per jaar per hectare. Deze opname was dus veel hoger
dan voor in open grond geteelde gewassen. Dit vond zijn verklaring in het feit, dat de productie bij glasteelt acht maal zo
hoog was dan bij teelt in open grond. Daarom waren deze forfaits hoger dan de forfaits voor akkerbouwbedrijven en overschreden
zij de normen van de nitraatrichtlijn.
20
Bij brief van 20 maart 2000 stelde de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden in kennis van haar besluit om de procedure
van artikel 88, lid 2, EG in te leiden ten aanzien van de voorgenomen vrijstellingen.
21
Met betrekking tot de vrijstelling ten gunste van de tuinbouw stelde de Commissie vast dat de gebruikte grond of het gebruikte
substraat gelet op „de aard of de opzet van het stelsel” moest worden gelijkgesteld met landbouwgrond en dat dezelfde normen
voor de aanvoer van mineralen moesten worden toegepast. Bij een normale toepassing van het aan‑ en afvoersysteem zou dan een
gelijke behandeling worden gewaarborgd en zou er geen sprake zijn van staatssteun. De Commissie stelde vast dat de mogelijke
aanvoer veel hoger leek te liggen (460 kg fosfaat en 800 kg stikstof per hectare). Volgens haar leek er dus geen aan het stelsel
inherente reden te zijn om de voorgenomen vrijstelling aan de tuinbouw te verlenen.
22
Met betrekking tot de vrijstelling voor tuincentra die zelf tuinbouwactiviteiten verrichtten, leek volgens de Commissie evenwel
geen reden te bestaan om de voorgenomen vrijstelling toe te kennen, voorzover dezelfde regeling zowel voor grondgebonden tuinbouw
als voor niet-grondgebonden tuinbouw gold.
23
Ten slotte betwijfelde de Commissie of de Meststoffenwet en vrijstellingsregeling verenigbaar waren met de nitraatrichtlijn.
24
De Commissie wees er met name op dat de toelaatbare hoeveelheid stikstof voor tuincentra en tuinbouwbedrijven veel hoger lag
dan de normen van de nitraatrichtlijn (170 kg stikstof per hectare – voor een periode van vier jaar was bij wijze van uitzondering
een maximumhoeveelheid van 210 kg toegestaan). Bij gebrek aan gegevens over het verlies van nitraat naar het water en rekening
houdend met het feit dat de toelaatbare hoeveelheid stikstof ver boven de normen van genoemde richtlijn lag, had de Commissie
twijfels omtrent de mogelijke milieueffecten van de voorgestelde vrijstellingen.
25
Daarop heeft de Commissie de procedure van artikel 88, lid 2, EG ingeleid. Zij heeft de belanghebbenden verzocht hun opmerkingen
over de voorgenomen steunmaatregel in te dienen.
26
Bij brief van 17 mei 2000 aan de Commissie heeft het Koninkrijk der Nederlanden zijn opmerkingen over de inleiding van de
procedure ingediend. Volgens de Nederlandse autoriteiten kunnen de betrokken vrijstellingen, gelet op de inhoud en het doel
van de getroffen maatregel, niet worden beschouwd als een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87 EG, en kunnen
de bezwaren van de Commissie met betrekking tot de nitraatrichtlijn niet in een procedure betreffende staatssteun worden behandeld.
De bestreden beschikking
27
In punt 34 van de motivering van de bestreden beschikking stelt de Commissie vast dat haar twijfels ten aanzien van de door
het Koninkrijk der Nederlanden voorstelde vrijstellingen bij gebrek aan verdere gegevens blijven bestaan.
28
In punt 36 van de motivering van deze beschikking vermeldt de Commissie dat een lidstaat in casu steun verleent aan enkele
bedrijven, aangezien deze van bepaalde heffingen worden vrijgesteld.
29
In punt 38 van de motivering van haar beschikking merkt de Commissie op dat de Nederlandse autoriteiten geen nieuwe argumenten
hebben aangevoerd met betrekking tot de tuincentra en de tuinbouwbedrijven.
30
De Commissie handhaaft in punt 39 van de motivering van de bestreden beschikking dan ook de bezwaren die zij heeft ingebracht
tegen de gedeeltelijke vrijstelling van de tuinbouwbedrijven en de tuincentra die tuinbouwactiviteiten verrichten. Met betrekking
tot de vrijstelling voor de tuinbouw valt het binnen „de aard of de algemene opzet van het stelsel”, de gebruikte grond of
het gebruikte groeimedium met landbouwgrond gelijk te stellen en dan dezelfde aanvoernormen voor deze landbouwgrond toe te
passen. In het onderhavige geval zijn de toegestane hoeveelheden echter veel groter (460 kg fosfaat en 800 kg stikstof per
hectare). Heffingen zijn slechts verschuldigd zodra deze hoeveelheden worden overschreden. Derhalve is er geen aan het stelsel
inherente reden om de voorgestelde vrijstelling voor de tuinbouw toe te kennen en de Nederlandse autoriteiten hebben een dergelijke
reden ook niet aangevoerd.
31
In punt 40 van de motivering van de bestreden beschikking merkt de Commissie op dat de vrijstellingen voldeden aan alle voorwaarden
van de punten 9 en 10 van de mededeling betreffende steunmaatregelen van de staten op het gebied van de directe belastingen,
die naar analogie kan worden toegepast. De betrokken maatregel biedt de begunstigde een voordeel dat de lasten verlicht die
hij normaal moet dragen; dit voordeel wordt door de staat toegekend (inkomstenverlies); deze maatregel kan het handelsverkeer
tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden, wat het geval is wanneer de begunstigde een economische activiteit uitoefent die
het voorwerp is van handel tussen lidstaten, en ten slotte is de maatregel specifiek of selectief.
32
In punt 41 van de motivering van de beschikking merkt de Commissie op dat dit soort steun als exploitatiesteun moet worden
beschouwd. Deze steun, die uitsluitend neerkomt op een vermindering van de normale bedrijfskosten voor de marktdeelnemer,
biedt de begunstigde slechts een in de tijd beperkt economisch voordeel, dat ophoudt te bestaan zodra de betalingen worden
gestaakt, en kan met name de mededinging vervalsen.
33
In punt 42 van de motivering van de bestreden beschikking stelt de Commissie, verwijzend naar punt 5.5.1 van de richtsnoeren,
dat exploitatiesteun normaal niet wordt toegestaan. Dergelijke steun kan slechts worden toegestaan indien hij tijdelijk en
degressief is, hetgeen voor de betrokken steunmaatregel niet het geval is.
34
In punt 43 van de motivering van deze beschikking constateert de Commissie dat het onderzoek op grond van de artikelen 87
EG tot en met 89 EG onder meer betrekking heeft op de verenigbaarheid met andere communautaire wetgeving. Volgens haar mag
een procedure betreffende staatssteun nooit tot een resultaat leiden dat strijdig zou zijn met de specifieke bepalingen van
het EG-Verdrag, in casu artikel 174 EG, en met de communautaire wetgeving die op basis daarvan is vastgesteld. Ongeacht de
vraag betreffende de verenigbaarheid van de Nederlandse regeling met de nitraatrichtlijn oordeelt de Commissie hoe dan ook
dat het betrokken voordeel als loutere exploitatiesteun moet worden aangemerkt.
35
Om al deze redenen concludeert de Commissie in punt 44 van de motivering van de bestreden beschikking dat de voorgenomen vrijstellingen
van heffingen voor hobbyisten, tuinbouwbedrijven en tuincentra die tuinbouwactiviteiten verrichten, niet kunnen worden geacht
het gemeenschappelijk belang te dienen en derhalve niet voor de uitzondering van artikel 87, lid 3, sub c, EG in aanmerking
komen.
36
De artikelen 1 tot en met 3 van de bestreden beschikking luiden als volgt:
„Artikel 1 De heffingsvrijstellingen in het kader van de [MINAS]-regeling die Nederland voornemens is toe te kennen aan kleine bedrijven
(hobbyisten), tuinbouwbedrijven en tuincentra die tuinbouwactiviteiten verrichten, zijn met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar.
De steunregeling mag derhalve niet worden uitgevoerd.
Artikel 2 Nederland deelt de Commissie binnen twee maanden na de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen
om hieraan te voldoen.
Artikel 3 Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.”
Het beroep bij het Hof
37
Het Koninkrijk der Nederlanden verzoekt het Hof de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover zij betrekking heeft
op de vrijstelling ten gunste van tuinbouwbedrijven en tuincentra die glas‑ of substraatteelt verrichten.
38
Tot staving van zijn beroep stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat de Commissie de artikelen 87 EG en 253 EG heeft geschonden
door vast te stellen dat deze vrijstelling een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel van de staat vormt.
Het betoogt met name dat de vrijstelling voor kas‑ of substraatteelt geen verboden steunmaatregel van de staat vormt aangezien
zij gerechtvaardigd is door de opzet en de aard van het MINAS.
39
De Commissie verzoekt het Hof het beroep te verwerpen en het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in de kosten.
Het eerste middel, inzake schending van artikel 87, lid 1, EGHet eerste onderdeel, betreffende het bestaan van een voordeel dat de lasten van de glas‑ of substraattelers verlicht
40
De Nederlandse regering stelt dat de gedeeltelijke vrijstelling van de mineralenheffing geen voordeel verschaft aan bedrijven
die glas‑ of substraatteelt verrichten, maar rekening beoogt te houden met de aard van het MINAS. Zij merkt op dat de bedrijven
overeenkomstig de aard van dit stelsel geen heffingen hoeven te betalen voor de hoeveelheden stikstof en fosfaat die door
de geteelde gewassen worden opgenomen, aangezien deze hoeveelheden worden afgevoerd wanneer de gewassen het bedrijf verlaten.
Volgens deze regering is de opname van mineralen door in kas of op substraat geteelde gewassen acht maal hoger dan die van
in open grond geteelde gewassen. Dat volgt niet alleen uit het feit dat kas‑ of substraatteelt veel intensiever is dan landbouw
in volle grond, maar ook uit de omstandigheid dat glas‑ of substraatteelt niet seizoengebonden is. In die omstandigheden is
het gerechtvaardigd om tuinbouwbedrijven die glas‑ of substraatteelt verrichten, toe te staan jaarlijkse hoeveelheden van
460 kg fosfaat en 800 kg stikstof per hectare, dus veel grotere hoeveelheden dan die welke voor landbouw in volle grond zijn
toegestaan, in de bodem te brengen zonder dat zij belastingen hoeven te betalen. De Nederlandse regering stelt dat zij haar
argumenten gedurende de gehele administratieve procedure aan de Commissie heeft meegedeeld. Deze laatste heeft echter nooit
duidelijk gemaakt wat haar precieze bezwaren tegen de vrijstelling ten gunste van de glas‑ of substraatteelt zijn.
41
De Commissie betwist deze stelling. Zij betoogt dat zij het Koninkrijk der Nederlanden vanaf het begin heeft verzocht te rechtvaardigen
waarom de normen voor tuinbouwbedrijven veel soepeler waren dan voor normale landbouwers. Zij heeft haar twijfels over deze
rechtvaardiging herhaald in haar besluit tot inleiding van de procedure. In dat besluit heeft zij het Koninkrijk der Nederlanden
eveneens verzocht, haar alle gegevens te verschaffen die nuttig kunnen zijn om de vrijstelling te beoordelen. Nederland heeft
echter niet bewezen dat de vrijstelling voor tuinbouwers daadwerkelijk gerechtvaardigd is door de hogere opname van stikstof
en fosfaat door tuinbouwgewassen. Volgens de Commissie zijn de jaarlijkse hoeveelheden van 460 kg fosfaat en 800 kg stikstof
gebaseerd op een overeenkomst tussen de Nederlandse autoriteiten en de bedrijven, hetgeen niet noodzakelijkerwijs op zuiver
wetenschappelijk verantwoorde normen wijst.
42
Dienaangaande zij opgemerkt dat het begrip steun door het Hof aldus is uitgelegd dat daaronder niet vallen maatregelen waarmee
tussen ondernemingen onderscheid wordt gemaakt ten aanzien van de lasten, wanneer dat onderscheid voortvloeit uit de aard
en de opzet van het betrokken lastenstelsel (zie in die zin arresten van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, Jurispr. blz. 709,
punt 33; 17 maart 1993, Sloman Neptun, C‑72/91 en C‑73/91, Jurispr. blz. I-887, punt 21; 20 september 2001, Banks, C‑390/98,
Jurispr. blz. I-6117, punt 3, en 26 september 2002, Spanje/Commissie, C‑351/98, Jurispr. blz. I-8031, punt 43).
43
Het staat aan de lidstaat die dit onderscheid tussen ondernemingen inzake lasten heeft gemaakt, te bewijzen dat het daadwerkelijk
gerechtvaardigd is door de aard en de opzet van het betrokken stelsel.
44
In het onderhavige geval zij vastgesteld, zoals de advocaat-generaal in de punten 68 en 69 van zijn conclusie heeft opgemerkt,
dat hoewel het aannemelijk is dat gewassen bij kas‑ of substraatteelt op een vergelijkbare teeltoppervlakte jaarlijks meer
fosfaat en stikstof kunnen opnemen dan bij teelt in open grond, uit de door de Nederlandse regering aangevoerde argumenten
niet blijkt dat deze opname acht maal hoger ligt dan bij in open grond geteelde gewassen, en evenmin dat deze opname overeenstemt
met de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheden van 460 kg fosfaat en 800 kg stikstof per hectare.
45
Blijkens de stukken van het dossier heeft de Commissie de Nederlandse regering gedurende de gehele administratieve procedure
erop gewezen dat zij niet overtuigd was door de in het vorige punt vermelde rechtvaardiging van de litigieuze vrijstelling
op basis van de veel hogere opname van stikstof en fosfaat door kas‑ of substraatgewassen.
46
In die omstandigheden hadden de Nederlandse autoriteiten, ten bewijze dat de litigieuze vrijstelling gerechtvaardigd was door
de aard en de opzet van het betrokken stelsel, dienaangaande wetenschappelijke bewijzen moeten aanvoeren. Zij hebben evenwel
geen bewijs in die zin geleverd.
47
Vastgesteld zij dan ook dat de Commissie in de punten 39 en 40 van de motivering van de bestreden beschikking terecht heeft
geconcludeerd dat de litigieuze vrijstelling niet gerechtvaardigd was door de aard en de opzet van het MINAS, maar de begunstigde
een voordeel bood dat de lasten verlichtte die hij normaal moest dragen.
48
Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.
Het tweede onderdeel, inzake het bestaan van een door de staat toegekende of met staatsmiddelen bekostigde steunmaatregel
49
De Nederlandse regering stelt dat de Commissie in de bestreden beschikking het karakter van het MINAS miskent. De vrijstellingsregeling
voor glas‑ of substraatteelt is naar haar aard geen door de staat toegekend of met staatsmiddelen bekostigd voordeel. Het
MINAS dient evenmin om belastinginkomsten voor de staat te genereren, maar strekt ertoe het gedrag van de landbouwers te reguleren
en meer in het bijzonder hen ertoe aan te zetten maatregelen te nemen om hun gebruik van meststoffen en de milieulast tot
een aanvaardbaar niveau terug te dringen. Het stelsel van mineralenheffingen moet derhalve worden gezien als een instrument
ter bescherming van het natuurlijk erfgoed, dat vergelijkbaar is met strafrechtelijke en bestuursrechtelijke boeten. Voorzover
de staat met deze vrijstelling al afziet van inkomsten uit de heffingen, gaat het volgens de Nederlandse regering om heffingen
die geen verband houden met een daadwerkelijke belasting van de bodem.
50
Om te beginnen heeft de Commissie terecht geconcludeerd, zoals het Hof in punt 47 van het onderhavige arrest reeds heeft vastgesteld,
dat de litigieuze vrijstelling ten gunste van glas‑ en substraatteelt een voordeel vormt dat de lasten van kas‑ en substraattelers
verlicht.
51
Vervolgens zij opgemerkt dat het argument van de Nederlandse regering dat het MINAS niet dient om belastinginkomsten te genereren,
niet volstaat om de litigieuze vrijstelling onmiddellijk van de kwalificatie als steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG
uit te sluiten. Artikel 87, lid 1, maakt immers geen onderscheid naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten,
doch ziet naar hun gevolgen (arresten van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I‑723, punt 79; 26 september
1996, Frankrijk/Commissie, C‑241/94, Jurispr. blz. I‑4551, punt 20, en 17 juni 1999, België/Commissie, C‑75/97, Jurispr. blz. I‑3671,
punt 25).
52
In casu betwist de Nederlandse regering niet dat de litigieuze vrijstelling leidt tot een verlies aan middelen die in de begroting
van de staat hadden moeten worden opgenomen. Zij betoogt enkel dat deze vrijstelling de begunstigde niet toestaat, de bodem
zwaarder te belasten dan de normale landbouwer die volledig aan de mineralenheffing is onderworpen.
53
Het argument dat de vrijstelling ten gunste van glas‑ of substraatteelt niet mag leiden tot een zwaardere belasting van de
bodem dan door de gewone landbouw wegens het feit dat kas‑ of substraatgewassen veel meer fosfaat en stikstof opnemen dan
in volle grond geteelde gewassen, is door het Hof evenwel verworpen in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel.
54
Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.
Het derde onderdeel, betreffende de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten
55
De Nederlandse regering betoogt dat het handelsverkeer enkel ongunstig wordt beïnvloed of de concurrentie enkel wordt vervalst
indien de bedrijven die dit soort teelt in Nederland verrichten, het recht zou worden gegeven meer mest in de bodem te brengen
dan de andere landbouwers. Dat is in casu niet het geval aangezien de betrokken vrijstelling ziet op de hoeveelheden mineralen
in de aangevoerde meststoffen die via de afvoer van plantaardige producten het bedrijf later weer verlaten en de bodem dus
niet belasten.
56
Om te beginnen zij opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 88 van zijn conclusie vaststelt, dat de argumenten van de
Nederlandse regering berusten op de stelling dat de litigieuze vrijstelling gerechtvaardigd is door de aard en de opzet van
het MINAS voorzover zij overeenstemt met de door de gewassen opgenomen hoeveelheden mineralen die uit het bedrijf worden afgevoerd,
zonder de bodem te belasten. Het Hof heeft deze argumenten echter reeds verworpen bij de beoordeling van het eerste onderdeel
van dit middel.
57
De Nederlandse regering tracht niet met andere motieven de gegrondheid te betwisten van de vaststellingen van de Commissie
in de punten 40 en 41 van de motivering van de bestreden beschikking, volgens welke de litigieuze vrijstelling een ongunstige
invloed heeft op het handelsverkeer in tuinbouwproducten, dat in aanzienlijke mate grensoverschrijdend is, en deze vrijstelling,
die de normale bedrijfskosten van de begunstigde vermindert, de concurrentie kan vervalsen.
58
Het derde onderdeel van het eerste middel moet dan ook worden afgewezen.
Het tweede middel, inzake de verenigbaarheid van de litigieuze vrijstelling met de nitraatrichtlijn
59
Volgens de Nederlandse regering heeft de Commissie de bestreden beschikking gebaseerd op schending van de nitraatrichtlijn.
Zij mag een beschikking inzake staatssteun echter niet baseren op schending van deze richtlijn.
60
Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie zich heeft gebaseerd op het bestaan van krachtens artikel 87, lid 1, EG met de
gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun. Bij haar beoordeling heeft zij in de punten 41 en 42 van de motivering
van de bestreden beschikking vastgesteld dat de litigieuze vrijstelling moest worden beschouwd als exploitatiesteun ter vermindering
van de normale kosten van de betrokken bedrijven, die niet voldeed aan de voorwaarden om aanspraak te maken op een afwijking
krachtens artikel 87, lid 3, EG of krachtens de richtsnoeren.
61
Vervolgens heeft de Commissie in punt 43 van de motivering van de bestreden beschikking weliswaar gewezen op de rechtspraak
volgens welke een procedure betreffende staatssteun nooit mag leiden tot een resultaat dat strijdig zou zijn met de specifieke
verdragsbepalingen (arrest van 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, Jurispr. blz. I-3203, punt 41), maar zij heeft geconcludeerd
dat het voordeel als loutere exploitatiesteun moet worden aangemerkt, ongeacht de verenigbaarheid van de nationale regeling
met de nitraatrichtlijn.
62
Bijgevolg heeft de Commissie de bestreden beschikking niet gebaseerd op schending van de nitraatrichtlijn.
63
Het tweede middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Het derde middel, inzake schending van de motiveringsplicht
64
De Nederlandse regering verwijt de Commissie dat zij niet heeft uiteengezet waarom de jaarlijkse vrijstellingen van 460 kg
fosfaat en 800 kg stikstof per hectare ten gunste van de glas‑ of substraatteelt volgens haar te hoog lagen.
65
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift vormt, dat moet worden onderscheiden
van de vraag inzake de gegrondheid van de motivering, welke de wettigheid ten gronde van de litigieuze handeling betreft.
Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling
en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen,
opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht
kan uitoefenen (zie met name arresten van 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 296/82 en 318/82,
Jurispr. blz. 809, punt 19; 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C‑350/88, Jurispr. blz. I‑395, punt 15; 29 februari
1996, België/Commissie, C‑56/93, Jurispr. blz. I‑723, punt 86, en 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P,
Jurispr. blz. I‑1719, punt 63).
66
In casu heeft de Commissie in de punten 34, 38 en 39 van de motivering van de bestreden beschikking met name opgemerkt dat
het, bij gebreke van andere gegevens of nieuwe argumenten van de Nederlandse autoriteiten, gelet op de aard en de algemene
opzet van het stelsel normaal was de gebruikte grond of het gebruikte groeimedium met landbouwgrond gelijk te stellen en de
voor deze landbouwgrond geldende normen toe te passen.
67
Vastgesteld zij dat deze motivering beantwoordt aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de Commissie duidelijk
en ondubbelzinnig tot uitdrukking doet komen, zodat het Koninkrijk der Nederlanden de rechtvaardigingsgronden van de genomen
maatregel kan kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen.
68
Derhalve moet ook het derde middel worden afgewezen.
69
Nu geen van de door de Nederlandse regering aangevoerde middelen gegrond is, moet het onderhavige beroep dan ook worden verworpen.
Kosten
70
Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten
verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig
de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
rechtdoende:
1)
Verwerpt het beroep.
2)
Verwijst het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten.
Jann
Rosas
von Bahr
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 april 2004.