Conclusions
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
F. G. JACOBS
van 20 maart 2003 (1)
Zaak C-361/01 P
Erfgenamen van wijlen Christina Kik
tegen
Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
„”
1. Deze zaak betreft een hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht van eerste aanleg
(2)
waarbij een door Christina Kik ingesteld beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen
en modellen) (hierna:
Bureau) werd verworpen. In wezen wilde zij in dat beroep de taalregeling van het Bureau ter discussie stellen.
Toepasselijke bepalingen
2. Artikel 290 EG (ex artikel 217 EG-Verdrag) bepaalt:De regeling van het taalgebruik door de instellingen der Gemeenschap wordt, onverminderd de bepalingen van het reglement van
het Hof van Justitie, door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld.
(3)
3. Verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap
(4)
had als rechtsgrondslag wat nu artikel 290 EG is. De verwijzing naar die bepaling in de considerans luidt als volgt:Gelet op artikel 217 van het Verdrag volgens hetwelk de regeling van het taalgebruik door de instellingen van de Gemeenschap
met eenparigheid van stemmen door de Raad wordt vastgesteld, onverminderd de bepalingen van het reglement van het Hof van
Justitie.
4. Artikel 1 van verordening nr. 1 bepaalt thans:De officiële talen en de werktalen van de instellingen van de Unie zijn het Deens, het Duits, het Engels, het Fins, het Frans,
het Grieks, het Italiaans, het Nederlands, het Portugees, het Spaans en het Zweeds.
5. Artikel 2 van verordening nr. 1 luidt:De stukken die door een lidstaat of door een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat aan de instellingen
worden gezonden, worden naar keuze van de afzender gesteld in een der officiële talen. Het antwoord wordt in dezelfde taal
gesteld.
6. Artikel 5 bepaalt dat het
Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (thans het
Publicatieblad van de Europese Unie ) verschijnt in de elf officiële talen.
7. Het Bureau werd opgericht bij verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk
(5)
(hierna:
verordening of
verordening nr. 40/94).
8. De elfde overweging van de considerans van de verordening luidt als volgt:[...] het door deze verordening geschapen merkenrecht [vereist] voor ieder individueel merk administratieve uitvoering op
Gemeenschapsniveau [...]; [...] het [is] derhalve noodzakelijk [...], met handhaving van de bestaande institutionele structuur
en van het evenwicht van de bevoegdheden in de Gemeenschap, een technisch onafhankelijk alsmede juridisch, organisatorisch
en financieel voldoende zelfstandig Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) op te
richten; [...] hiervoor [is] de vorm van een orgaan van de Gemeenschap met eigen rechtspersoonlijkheid vereist en passend
[...], dat de overeenkomstig deze verordening toegewezen uitvoeringsbevoegdheden uitoefent in het kader van het gemeenschapsrecht
en onverminderd de aan de instellingen van de Gemeenschap verleende bevoegdheden.
9. Het gebruik van de talen in de procedures bij het Bureau is geregeld in artikel 115 van de verordening. Dit artikel bepaalt:
1. De aanvragen om een gemeenschapsmerk worden ingediend in een van de officiële talen van de Europese Gemeenschap.
2. De talen van het Bureau zijn Duits, Engels, Frans, Italiaans en Spaans.
3. De aanvrager geeft onder de talen van het Bureau een tweede taal op die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures
betreffende oppositie, vervallen- en nietigverklaring.Indien de aanvrage gesteld is in een taal die geen taal van het Bureau is, zorgt het Bureau voor de vertaling van de aanvrage,
als omschreven in artikel 26, lid 1, in de door de aanvrager opgegeven taal.
4. Indien de aanvrager van een gemeenschapsmerk de enige partij is in een procedure voor het Bureau, geldt als proceduretaal
de taal waarin de aanvrage om het gemeenschapsmerk gesteld is. Indien de aanvrage gesteld is in een andere taal dan de talen
van het Bureau, kan het Bureau met de aanvrager corresponderen in de in zijn aanvrage opgegeven tweede taal.
5. Bezwaarschriften en vorderingen tot vervallen- of nietigverklaring worden in een van de talen van het Bureau ingediend.
6. Wanneer het bezwaarschrift of de vordering tot vervallen- of nietigverklaring overeenkomstig lid 5 gesteld is in dezelfde
taal als de aanvrage om het gemeenschapsmerk of in de bij de indiening van de aanvrage opgegeven tweede taal, wordt de procedure
in die taal gevoerd.Indien de overeenkomstig lid 5 voor het bezwaarschrift of de vordering tot vervallen- of nietigverklaring gekozen taal noch
de taal van de aanvrage om een gemeenschapsmerk, noch de bij de indiening van deze aanvrage opgegeven tweede taal is, dient
de opposant of de eiser in de procedure tot vervallen- of nietigverklaring op zijn kosten een vertaling ervan [in], hetzij
in de taal van de aanvrage om het gemeenschapsmerk, [op voorwaarde dat het een taal van het Bureau is,] hetzij in de bij de
indiening van de aanvrage opgegeven tweede taal. De vertaling wordt binnen de in de uitvoeringsverordening gestelde termijn
ingediend. De procedure vindt dan in de taal van de vertaling plaats.
7. De partijen in de procedures inzake oppositie, verval, nietigheid en beroep kunnen overeenkomen een andere officiële taal
van de Europese Gemeenschap als proceduretaal te hanteren.
10. Artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van
verordening nr. 40/94
(6)
herhaalt de verplichting van artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94, met name dat de inschrijvingsaanvraag een
tweede taal moet vermelden.
Voorgeschiedenis van het geschil
11. Verzoekster, die in Nederland als advocate en merkengemachtigde werkzaam was bij een in industriële eigendom gespecialiseerd
kantoor, heeft op 15 mei 1996 krachtens de verordening een aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmerk ingediend bij
het Bureau. De inschrijvingsaanvraag betrof het woord KIK. De aanvraag was gesteld in het Nederlands en als
tweede taal was eveneens Nederlands opgegeven.
12. Bij beslissing van 20 maart 1998 heeft het Bureau de aanvraag afgewezen wegens niet-inachtneming van het vormvoorschrift dat
de aanvrager Duits, Engels, Frans, Italiaans of Spaans als
tweede taal moet opgeven. Verzoekster stelde beroep in tegen die beslissing, onder meer op grond dat de beslissing onwettig was omdat
zij steunde op ongeldige verordeningsbepalingen. Bij beslissing van 19 maart 1999 (hierna:
bestreden beslissing) heeft de kamer van beroep van het Bureau het beroep verworpen op grond dat verzoekster als
tweede taal dezelfde taal had opgegeven als die waarin zij haar aanvraag had gesteld, zodat de aanvraag formeel onregelmatig was, los
van nog een andere onregelmatigheid, te weten dat zij als
tweede taal niet een van de vijf talen van het Bureau had opgegeven. In de bestreden beslissing wordt tevens opgemerkt dat het Bureau,
met inbegrip van de kamers van beroep ervan, de verordening moet toepassen, ook wanneer het van oordeel is dat de verordening
in strijd is met het primaire gemeenschapsrecht.
13. Verzoekster stelde bij het Gerecht beroep in tot vernietiging of herziening van de bestreden beslissing op grond dat het Bureau
het in artikel 12 EG geformuleerde discriminatieverbod had geschonden, primair omdat het artikel 115 van de verordening en
artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95 niet buiten toepassing had gelaten als discriminerend en dus
in strijd met artikel 12 EG en artikel 1 van verordening nr. 1, en subsidiair omdat volgens de bestreden beslissing de tweede
taal een van de talen van het Bureau moest zijn. Verzoekster werd ondersteund door Griekenland, en het Bureau door de Raad
en Spanje.
Het arrest van het Gerecht
14. Het Gerecht beoordeelde eerst de ontvankelijkheid van het door het Bureau opgeworpen middel dat artikel 115, lid 3, van de
verordening ─ waarop de bestreden beslissing was gebaseerd ─ onwettig is. Het Bureau voerde aan dat, zelfs indien het Gerecht
zou concluderen dat de in artikel 115 neergelegde beperking van de taalkeuze onwettig is, dit niet tot vernietiging van de
bestreden beslissing kon leiden, aangezien het Bureau de aanvraag van verzoekster heeft afgewezen, niet omdat zij als
tweede taal niet een van de talen van het Bureau had opgegeven, maar omdat zij helemaal geen
tweede taal had gekozen. Verzoeksters exceptie van onwettigheid was dus niet-ontvankelijk omdat er geen juridisch verband bestond tussen
de bestreden beslissing en de bepaling waartegen de exceptie was opgeworpen.
15. Het Gerecht verwierp dit argument en stelde dat de beslissing van de kamer van beroep rechtstreeks steunde op de in artikel 115,
lid 3, van de verordening uitgedrukte regel dat de aanvrager moet aanvaarden dat hij niet automatisch recht heeft op deelname
aan alle procedures voor het Bureau in de taal waarin de aanvraag is gesteld, en dat verzoeksters exceptie tegen de wettigheid
van deze regel was gericht. De conclusie van het Gerecht inzake de ontvankelijkheid luidde als volgt:
32
Blijkens het voorgaande is verzoeksters exceptie van onwettigheid ter staving van haar beroep tot vernietiging of herziening
van de bestreden beslissing ontvankelijk voorzover zij is gericht tegen de verplichting van artikel 115, lid 3, van verordening
nr. 40/94 en van artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95. De exceptie van onwettigheid heeft in zoverre
betrekking op de in voornoemde bepalingen uitgedrukte verplichting zoals die ─ wat de draagwijdte en de rechtsgevolgen ervan
betreft ─ is uitgewerkt in bepaalde andere leden van artikel 115 van verordening nr. 40/94.
33
Verzoeksters exceptie van onwettigheid is daarentegen niet-ontvankelijk voorzover zij gericht is tegen de overige bepalingen
van artikel 115 van verordening nr. 40/94. De bestreden beslissing steunt immers geenszins op de overige bepalingen van artikel 115,
aangezien zij enkel betrekking heeft op een inschrijvingsaanvraag alsmede op de verplichting van de aanvrager om een tweede
taal op te geven die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende oppositie, vervallen- en nietigverklaring
die tegen hem kunnen worden ingesteld.
16. Ten gronde berustte het beroep volgens het Gerecht op één middel, te weten schending van het in artikel 12 EG geformuleerde
discriminatieverbod.
17. Het Gerecht oordeelde om te beginnen dat, anders dan verzoekster stelde, de onderzoeker en de kamer van beroep niet bevoegd
waren om artikel 115, lid 3, van de verordening en artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95 buiten toepassing
te laten.
18. Met betrekking tot het betoog dat er een tegenstrijdigheid is tussen enerzijds artikel 115 van verordening nr. 40/94 en anderzijds
artikel 12 EG juncto artikel 1 van verordening nr. 1, oordeelde het Gerecht van eerste aanleg als volgt:[...] [V]erordening nr. 1 [is] slechts een handeling van afgeleid recht [...], die artikel 217 van het Verdrag als rechtsgrondslag
heeft. Verzoeksters stelling, dat verordening nr. 1 juist een gemeenschapsrechtelijk beginsel van gelijkheid van de talen
tot uitdrukking brengt, waarvan zelfs niet bij een latere verordening van de Raad kan worden afgeweken, miskent dat het een
handeling van afgeleid recht betreft. In de tweede plaats hebben de lidstaten geen taalregeling voor de instellingen en organen
van de Gemeenschap vastgesteld in het Verdrag. Op grond van artikel 217 van het Verdrag heeft de Raad de mogelijkheid om met
eenparigheid van stemmen de regeling van het taalgebruik door de instellingen vast te stellen en te wijzigen, alsook om afwijkende
regelingen vast te stellen. Dit artikel bepaalt niet dat deze regeling, eenmaal vastgesteld door de Raad, later niet meer
kan worden gewijzigd. Derhalve kan de taalregeling van verordening nr. 1 niet op één lijn worden gesteld met een gemeenschapsrechtelijk
beginsel.
(7)
19. Het Gerecht overwoog vervolgens:
60
Anders dan verzoekster en de Griekse regering aanvoeren, wordt het discriminatieverbod niet geschonden door de verplichting
van de aanvrager van een gemeenschapsmerk om
onder de talen van het Bureau een tweede taal op [te geven] die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende
oppositie, vervallen- en nietigverklaring, zoals bepaald in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 en in artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95.
61
In de eerste plaats, zoals blijkt uit de formulering van artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94, aanvaardt de aanvrager
met de opgave van een tweede taal enkel, dat deze taal in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures als proceduretaal
gebruikt kan worden. Zolang de aanvrager de enige partij is in de procedures voor het Bureau, is de proceduretaal dus de taal
waarin de inschrijvingsaanvraag is gesteld. Dit wordt overigens bevestigd door artikel 115, lid 4, eerste zin, van verordening
nr. 40/94. In dit geval kan verordening nr. 40/94 derhalve op zich niet tot een verschillende behandeling op taalgebied leiden,
aangezien zij juist waarborgt, dat de taal waarin de aanvraag is gesteld, wordt gebruikt als proceduretaal en dus als de taal
waarin de procedurehandelingen met beslissingskarakter moeten worden opgesteld.
62
Wat voorts de in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 bepaalde verplichting van de aanvrager betreft, een tweede
taal op te geven voor eventueel gebruik als proceduretaal in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures, moet erop
worden gewezen, dat dit voorschrift is vastgesteld met als rechtmatig doel, een oplossing te vinden voor het taalprobleem
ingeval een oppositie-, vervallen- of nietigverklaringsprocedure plaatsheeft tussen partijen die niet dezelfde voorkeurstaal
hebben en niet op eigen initiatief tot overeenstemming over de proceduretaal kunnen komen. Krachtens artikel 115, lid 7, van
verordening nr. 40/94 kunnen partijen in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures immers in onderlinge overeenstemming
om het even welke officiële taal van de Europese Gemeenschap als proceduretaal kiezen. Deze mogelijkheid kan in het bijzonder
geschikt zijn voor partijen met dezelfde voorkeurstaal.
63
In zijn streven om de proceduretaal vast te stellen bij gebreke van overeenstemming tussen partijen met een verschillende
voorkeurstaal, heeft de Raad een passende en evenredige keuze gemaakt, ook al heeft hij daarbij de officiële talen van de
Gemeenschap verschillend behandeld. Enerzijds biedt artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 de merkaanvrager de gelegenheid
te bepalen welke van de in de Europese Gemeenschap meest verbreide talen proceduretaal zal zijn in procedures betreffende
oppositie, vervallen- of nietigverklaring, wanneer een andere partij in de procedure de door hem gekozen eerste taal niet
wenst. Anderzijds is de Raad, door de keuze te beperken tot de in de Europese Gemeenschap meest verbreide talen en aldus te
vermijden dat de proceduretaal al te zeer afwijkt van de bij een andere partij in de procedure bekende talen, niet verder
gegaan dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel (arresten Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84,
Jurispr. blz. 1651, punt 38, en 11 januari 2000, Kreil, C-285/98, Jurispr. blz. I-69, punt 23).
64
Ten slotte kunnen verzoekster en de Griekse regering zich niet beroepen op de alinea die bij het Verdrag van Amsterdam is
ingelast in artikel 8 D EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 21 EG), bepalende dat
iedere burger van de Unie [...] de in dit artikel of in artikel 7 [EG] genoemde instellingen of organen [kan] aanschrijven
in een van de in artikel 314 [EG] genoemde talen en ook in die taal antwoord [kan] krijgen. Artikel 21 EG betreft het Parlement en de ombudsman, en artikel 7 EG het Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie,
de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. Het Bureau behoort echter niet tot de in de
artikelen 7 EG en 21 EG genoemde instellingen en organen, voorzover de bedoelde alinea ratione temporis al toepasselijk is
op het onderhavige geval.
20. Bijgevolg verwierp het Gerecht het beroep.
De hogere voorziening
21. In hogere voorziening bij het Hof vordert rekwirante vernietiging van het arrest van het Gerecht, vernietiging van de bestreden
beslissing en verwijzing van het Bureau in de kosten van beide instanties. Twee middelen worden aangevoerd: volgens het eerste
middel heeft het Gerecht een onjuiste uitlegging gegeven aan artikel 115 van verordening nr. 40/94, aangezien het geen rekening
heeft gehouden met de tweede zin van artikel 115, lid 4. Volgens het tweede middel heeft het Gerecht blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting door haar beroep op de onwettigheid van de taalregeling van artikel 115 van de verordening te verwerpen.
22. Griekenland ondersteunt rekwirante, in het bijzonder met betrekking tot haar argument dat er een beginsel van gelijkheid van
alle officiële talen van de Gemeenschap bestaat. Het Bureau, ondersteund door Spanje, de Raad en de Commissie
(8)
, vordert dat de hogere voorziening wordt afgewezen.
23. De hogere voorziening werd ingesteld op 21 september 2001. Op 25 januari 2002 heeft de raadsman van rekwirante het Hof meegedeeld
dat rekwirante was overleden en dat haar erfgenamen de hogere voorziening wensten voort te zetten. In deze conclusie gebruik
ik de termen
verzoekster en
rekwirante om zowel naar wijlen mevrouw Kik als naar haar erfgenamen te verwijzen.
24. Het Bureau zond het Hof een brief met de vraag of de erfgenamen van rekwirante de hogere voorziening konden voortzetten, gelet
op het feit dat rekwirante de procedure had ingesteld in haar hoedanigheid van merkengemachtigde.
25. Ter terechtzitting, waarop rekwirante, het Bureau, Spanje, de Raad en de Commissie vertegenwoordigd waren, betoogde de raadsman
van rekwirante dat de erfgenamen de vereiste hoedanigheid hadden. Het Bureau ging daar niet nader op in, zodat ik deze kwestie
niet zal behandelen.
Het eerste middel van de hogere voorziening
26. Volgens rekwirantes eerste middel heeft het Gerecht artikel 115 van de verordening verkeerd uitgelegd door geen rekening te
houden met de tweede zin van artikel 115, lid 4. Daarin wordt gezegd dat, indien de aanvraag gesteld is in een andere taal
dan de talen van het Bureau, het Bureau met de aanvrager kan corresponderen in de in zijn aanvraag opgegeven tweede taal.
Rekwirante betoogt dat, zoals zij in haar bij het Gerecht ingediende verzoekschrift heeft aangevoerd en zoals de vertegenwoordiger
van het Bureau ter terechtzitting voor het Gerecht uitdrukkelijk heeft erkend, het Bureau altijd
(9)
gebruikmaakt van zijn bevoegdheid, in de tweede taal met de aanvrager te corresponderen indien de aanvraag niet is gesteld
in een van de talen van het Bureau. Daarna verloopt de gehele procedure, met inbegrip van het ambtshalve onderzoek van de
absolute en relatieve weigeringsgronden en van alle tussen de aanvrager en het Bureau rijzende geschillen, in de tweede taal.
Alleen het bewijs van de inschrijving in het register van gemeenschapsmerken, welke inschrijving krachtens artikel 116, lid 2,
van de verordening in alle officiële talen van de Europese Gemeenschap geschiedt, ontvangt de aanvrager in zijn eerste taal.
27. Volgens rekwirante stelt het Gerecht in punt 61 van zijn arrest dan ook ten onrechte dat de aanvrager met de opgave van een
tweede taal enkel aanvaardt dat deze taal in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures als proceduretaal kan worden
gebruikt. Dit is inderdaad het beginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 115, lid 3, maar het Gerecht gaat voorbij aan het
feit dat de tweede zin van artikel 115, lid 4, het Bureau de bevoegdheid geeft af te wijken van dit beginsel wanneer de aanvraag
niet is gesteld in een van de werktalen van het Bureau. De conclusie van het Gerecht dat, zolang de aanvrager de enige partij
is in de procedures voor het Bureau, de verordening op zich niet tot een verschillende behandeling op taalgebied kan leiden,
is dan ook onjuist. De verordening leidt ertoe dat alle aanvragen worden behandeld in een van de werktalen van het Bureau.
28. Voorts gaat het Gerecht in de punten 62 en 63 van het arrest voorbij aan de implicaties van de tweede zin van artikel 115,
lid 4. Het feit dat bij aanvragen die niet in een van de werktalen van het Bureau zijn gesteld, de opgave van een tweede taal
tot gevolg heeft dat de behandeling van de aanvraag in die taal gebeurt, kan niet bijdragen tot het oplossen van het taalprobleem
in inter-partesprocedures en kan dan ook niet worden beschouwd als een passende en evenredige keuze.
29. Het Bureau betoogt in feite dat het eerste middel niet-ontvankelijk is voorzover het is gebaseerd op artikel 115, lid 4. Het
Bureau wijst erop dat het Gerecht verzoeksters argument, dat het gehele artikel 115 onwettig is, als niet-ontvankelijk heeft
verworpen voorzover het betrekking had op de andere bepalingen van dit artikel dan lid 3, waarop de bestreden beslissing is
gebaseerd. Volgens het Bureau dient het Hof deze uitspraak niet ongedaan te maken, te meer daar rekwirante in hogere voorziening
op dit punt geen specifiek argument aanvoert. De Raad en Spanje voeren eveneens aan dat het eerste middel niet-ontvankelijk
is: zoals het Gerecht in de punten 32 en 33 van zijn arrest heeft opgemerkt, lag artikel 115, lid 3, ten grondslag aan de
bestreden beslissing, zodat verzoekster niet kon opwerpen dat de andere bepalingen van artikel 115 onwettig zijn. Aangezien
rekwirante deze punten van het arrest niet aanvecht, kan zij thans de wettigheid van de andere bepalingen van artikel 115
niet ter discussie stellen.
30. Deze argumenten overtuigen mij niet. Mijns inziens werpt rekwirante niet hetzelfde argument op als zij voor het Gerecht heeft
aangevoerd en dat door dit laatste ten dele niet-ontvankelijk werd verklaard. De hogere voorziening is eerder gericht tegen
de analyse van het Gerecht in punt 61 van het arrest, waarin het Gerecht de grond van de zaak, en niet de ontvankelijkheid
van het verzoekschrift beoordeelt. In dit punt leidt het Gerecht uit de formulering van artikel 115, lid 3, af dat
[z]olang de aanvrager de enige partij is in de procedures voor het Bureau, [...] de proceduretaal dus de taal [is] waarin
de inschrijvingsaanvraag is gesteld. Op basis daarvan concludeert het Gerecht dat
[i]n dit geval [...] verordening nr. 40/94 derhalve op zich niet tot een verschillende behandeling op taalgebied [kan] leiden,
aangezien zij juist waarborgt, dat de taal waarin de aanvraag is gesteld, wordt gebruikt als proceduretaal en dus als de taal
waarin de procedurehandelingen met beslissingskarakter moeten worden opgesteld. Volgens rekwirante zijn deze twee stellingen juridisch onjuist gelet op het bestaan van de tweede zin van artikel 115, lid 4.
Mijns inziens is het eerste middel van rekwirante ontvankelijk.
31. Met betrekking tot de gegrondheid van het eerste middel betoogt het Bureau, ondersteund door de Raad en de Commissie, dat
het Gerecht in elk geval niet is voorbijgegaan aan de tweede zin van artikel 115, lid 4: hoewel deze zin niet uitdrukkelijk
werd vermeld in de punten 60 tot en met 63 van het arrest, betreft de in die punten verrichte juridische analyse het gehele
artikel 115. Voorts wordt bij een aandachtige lezing van het arrest duidelijk dat het Gerecht de draagwijdte en de gevolgen
van artikel 115 in zijn geheel in aanmerking heeft genomen.
32. Het Bureau voegt eraan toe dat indieners van een aanvraag die in een andere taal dan de werktalen van het Bureau is gesteld,
het recht behouden om de taal van de aanvraag te gebruiken in hun schriftelijke en mondelinge mededelingen aan het Bureau
zolang zij de enige partij in de procedure zijn. De tweede zin van artikel 115, lid 4, verleent het Bureau een mogelijkheid
waarvan het slechts gebruik mag maken na inaanmerkingneming van alle relevante omstandigheden, in het bijzonder het verzoek
van de aanvrager aan het Bureau om in de procedure alleen de taal van de aanvraag te gebruiken zolang de aanvrager de enige
partij is. Dit was precies het geval in de onderhavige zaak: rekwirante deelde het Bureau mee dat zij alle mededelingen in
het Nederlands wenste te ontvangen en het Bureau ging daar onmiddellijk op in. De mogelijkheid die door de tweede zin van
artikel 115, lid 4, aan het Bureau wordt gegeven, kan derhalve niet afdoen aan de conclusie van het Gerecht in punt 61 van
zijn arrest.
33. Anders dan het Gerecht is het Bureau evenwel van mening dat de door die bepaling verleende mogelijkheid niet is beperkt tot
andere documenten dan procedurehandelingen met beslissingskarakter, maar alle schriftelijke mededelingen omvat.
34. De Raad betoogt dat het Bureau de tweede zin van artikel 115, lid 4, dient toe te passen met inachtneming van het basisbeginsel
van de ex-parteprocedure, te weten dat de taal waarin de aanvraag is gesteld, de proceduretaal is. Dit betekent dat procedurehandelingen
met beslissingskarakter in de taal van de aanvraag moeten worden opgesteld. De door rekwirante gegeven uitlegging van de tweede
zin van artikel 115, lid 4, zou dit beginsel elke betekenis ontnemen. De Raad voegt eraan toe dat de wijze waarop het Bureau
deze bepaling toepast, geen gevolgen kan hebben voor de wettigheid ervan.
35. Spanje is eveneens van mening dat zolang een aanvrager van een merk de enige partij is in de procedure, artikel 115 waarborgt
dat de taal van de aanvraag wordt gebruikt als proceduretaal en dus als de taal waarin de documenten met beslissingskarakter
moeten worden opgesteld. Dit belet het Bureau evenwel niet, de opgegeven tweede taal te gebruiken voor andere mededelingen.
Rekwirante heeft niet aangevoerd, noch gepoogd aan te tonen, dat documenten met beslissingskarakter aan haar werden gericht
in een andere taal dan de proceduretaal of dat het Bureau heeft geweigerd de proceduretaal te gebruiken na een verzoek in
die zin.
36. Dat rekwirante blijkbaar geen rechtstreeks nadeel heeft geleden door de tweede zin van artikel 115, lid 4, aangezien het Bureau
steeds in het Nederlands met haar heeft gecommuniceerd, doet mijns inziens niet af aan haar argument, volgens hetwelk de conclusie
van het Gerecht dat de verordening de talen niet verschillend behandelt in procedures waarbij de verzoeker de enige partij
is, rechtens onjuist is. Het dient nogmaals te worden gezegd dat rekwirante in haar eerste middel niet rechtstreeks de wettigheid
van de tweede zin van artikel 115, lid 4, aanvecht.
(10)
Zij bekritiseert veeleer het feit dat het Gerecht deze bepaling niet in aanmerking heeft genomen voor zijn conclusie inzake
de wettigheid van artikel 115, lid 3. Er zij aan herinnerd dat rekwirante is geraakt door het vereiste van artikel 115, lid 3,
dat de aanvrager van een gemeenschapsmerk onder de werktalen van het Bureau een tweede taal opgeeft. Haar aanvraag tot inschrijving
als gemeenschapsmerk werd immers afgewezen op grond dat niet was voldaan aan dit vereiste.
37. In punt 61 van het arrest, in het bijzonder in de conclusie ervan, oordeelde het Gerecht impliciet dat het Bureau andere documenten
dan procedurehandelingen met beslissingskarakter mag opstellen in een andere taal dan de proceduretaal. Deze mogelijkheid
kan alleen voortvloeien uit de tweede zin van artikel 115, lid 4. Bijgevolg moet het Gerecht deze bepaling aldus hebben uitgelegd
dat het Bureau de door de aanvrager opgegeven tweede taal mag gebruiken voor schriftelijke mededelingen die geen procedurehandelingen
met beslissingskarakter zijn. In dit opzicht is de overweging van het Gerecht, dat de verordening
op zich niet tot een verschillende behandeling op taalgebied [kan] leiden, onjuist. Verder zal evenwel duidelijk worden dat ik niet van mening ben dat die verschillende behandeling van de talen door
de verordening op de ene of andere manier onwettig is.
Het tweede middel van de hogere voorziening
38. Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar
beroep op de onwettigheid van de taalregeling van artikel 115 van de verordening te verwerpen.
Het primaire betoog
39. Primair is rekwirante van oordeel dat de regeling in strijd is met artikel 12 EG, omdat zij bepaalde officiële talen en dus
bepaalde burgers van de Unie in een voordeliger positie brengt. In het bijzonder betoogt zij i) dat de taalregeling een discriminatie
naar taal vormt die in strijd is met het fundamentele beginsel van gelijkheid van de talen dat in het bijzonder in artikel 12
EG is neergelegd; ii) dat een dergelijke discriminatie niet kan worden gerechtvaardigd door overwegingen van praktisch gemak
en iii) dat voorzover een dergelijke rechtvaardiging mogelijk zou zijn, de gekozen regeling niet evenredig is. Griekenland
voegt daaraan toe dat de keuze van de regeling in de verordening onvoldoende is gemotiveerd.
Schending van het fundamentele beginsel van gelijkheid van de talen
40. Volgens het Gerecht betoogde rekwirante dat er een tegenstrijdigheid was tussen enerzijds artikel 115 van de verordening en
anderzijds artikel 12 EG juncto artikel 1 van verordening nr. 1, omdat artikel 115 in strijd zou zijn met een gemeenschapsrechtelijk
beginsel volgens hetwelk tussen de officiële talen van de Europese Gemeenschappen niet mag worden gediscrimineerd.
(11)
41. Het Gerecht stelde in de eerste plaats vast dat verordening nr. 1 slechts een handeling van afgeleid recht is en dat de lidstaten
geen taalregeling hebben vastgesteld in het Verdrag, aangezien de Raad op grond van artikel 290 EG bevoegd is om met eenparigheid
van stemmen de regeling van het taalgebruik door de instellingen vast te stellen. Derhalve kon de taalregeling van verordening
nr. 1 niet op één lijn worden gesteld met een gemeenschapsrechtelijk beginsel en kon verzoekster zich dus niet beroepen op
artikel 12 EG juncto verordening nr. 1 om de onwettigheid van artikel 115 aan te tonen.
(12)
42. Deze conclusie is zeker juist voorzover zij reikt. Het is evenwel denkbaar dat de opgeworpen kwestie daarmee niet volledig
van de baan is. Hoewel rekwirantes betoog voor het Gerecht bondig is, is het mogelijk dat zij alleen naar verordening nr. 1
heeft verwezen als een extra argument ter ondersteuning van haar hoofdargument dat de taalregeling een door artikel 12 EG
verboden discriminatie oplevert. Er lijkt te worden verondersteld ─ en dit wordt bevestigd door het iets meer uitgewerkte
argument in hogere voorziening ─ dat artikel 12 EG op zich een fundamenteel beginsel van gelijkheid van alle officiële talen
inhoudt. Griekenland treedt rekwirante op dit punt bij.
43. De voor het Hof aangevoerde argumenten ter ondersteuning van die stelling kunnen mij evenwel niet overtuigen.
44. In de eerste plaats stellen rekwirante en Griekenland alleen dat de gelijkheid van talen een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht
is. Rekwirante voegt eraan toe dat het beginsel allereerst tot uitdrukking komt in artikel 314 EG. Gelijkheid van talen is
evenwel geen fundamenteel beginsel. Zoals zal blijken, levert rekwirante daarvan geen bewijs. Artikel 314 EG draagt daartoe
evenmin iets bij. Dit artikel bepaalt alleen dat alle teksten van het Verdrag gelijkelijk authentiek zijn. Daaruit kan geenszins
een beginsel worden afgeleid, volgens hetwelk alle officiële talen van de Gemeenschap onder alle omstandigheden op gelijke
wijze moeten worden behandeld. Dit blijkt te meer uit de vermelding van het Iers onder de als authentiek aangemerkte taalversies
van het Verdrag. Het Iers is in de meeste gevallen geen officiële taal van de Gemeenschap. In het bijzonder maakt het geen
deel uit van
de officiële talen en de werktalen van de instellingen van de Unie die in artikel 1 van verordening nr. 1 worden opgesomd.
(13)
45. In de tweede plaats stelt rekwirante dat het Hof heeft bevestigd dat alle taalversies in beginsel dezelfde waarde hebben,
ongeacht welk deel van de bevolking van de lidstaten de taal in kwestie spreekt.
(14)
Griekenland voert een soortgelijk argument aan.
(15)
Die uitspraak paste evenwel in het kader van het vereiste van een uniforme uitlegging van gemeenschapswetgeving en betreft
de vergelijking van verschillende taalversies waartoe het Hof soms overgaat wanneer er discrepanties bestaan tussen sommige
taalversies. Het standpunt dat alle officiële talen onder alle omstandigheden en in alle gevallen dezelfde status moeten hebben,
wordt daardoor op zich niet gestaafd en kan daardoor ook niet worden gestaafd.
46. Verder betoogt rekwirante dat het fundamentele beginsel van gelijkheid van de officiële talen nader uitgewerkt en bevestigd
is in verordening nr. 1. Deze verordening had als rechtsgrondslag wat nu artikel 290 EG
(16)
is, en stelt de regeling van het taalgebruik door de instellingen van de Gemeenschap vast.
(17)
Zij bepaalt evenwel niet dat alle talen van de Gemeenschap in alle gevallen gebruikt moeten worden als werktalen van alle
instellingen van de Unie, en een dergelijke stelling kan daaruit evenmin worden afgeleid. In elk geval is het Bureau geen
instelling. Het Bureau wordt niet vermeld onder de in artikel 7, lid 1, EG opgesomde instellingen en evenmin in het vijfde
deel van het Verdrag,
De instellingen van de Gemeenschap. Bovendien wordt in de considerans van verordening nr. 40/94
(18)
bevestigd dat het Bureau geen instelling is en evenmin aldus behoort te worden behandeld.
47. Vervolgens halen rekwirante en Griekenland artikel 21 EG aan. Dit artikel bepaalt dat iedere burger van de Unie
de in dit artikel of in artikel 7 genoemde instellingen of organen kan aanschrijven in om het even welke van de officiële talen en ook in die taal antwoord kan krijgen. Artikel 21 EG betreft
het Europees Parlement en de ombudsman. Artikel 7 verwijst naar het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van
Justitie, de Rekenkamer (onder de gezamenlijke noemer
instellingen), het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. Het Bureau behoort dus niet tot de instellingen en organen
waarvoor artikel 21 EG geldt, zoals het Gerecht in punt 64 van zijn arrest terecht heeft overwogen. In elk geval gaat het
in casu niet om de rechten van burgers van de Unie die als zodanig handelen, maar om de beroepsactiviteiten van een merkengemachtigde
die een aanvraag tot inschrijving van een merk indient.
48. Ten slotte verklaart rekwirante dat het belang van het beginsel van gelijkheid van talen wordt benadrukt in de rechtspraak
van het Hof. Volgens vaste rechtspraak eist artikel 12 EG dat personen die zich in een door het gemeenschapsrecht beheerste
situatie bevinden, en eigen onderdanen van een lidstaat volkomen gelijk worden behandeld
(19)
, en is de bescherming van de rechten en de voordelen van het individu op taalgebied van bijzonder belang.
(20)
49. Evenwel betreffen alleen de aangehaalde zaken Mutsch en Bickel en Franz het recht op gebruik van een bepaalde taal en rekwirantes
betoog vindt daarin geen steun. In geen van beide zaken werd aangevoerd of geoordeeld dat de beperking van verzoekers recht
op gebruik van zijn moedertaal een schending opleverde van het fundamentele beginsel dat alle gemeenschapstalen gelijk zijn.
In de zaak Mutsch ging het om de wettigheid van Belgische regels inzake het gebruik der talen in gerechtszaken. Die regels
bepaalden dat wanneer een verdachte de Belgische nationaliteit bezat en woonachtig was in een Duitssprekende gemeente, de
procedure voor de betrokken correctionele rechtbank in het Duits werd gevoerd. Mutsch, een Luxemburger, beriep zich op die
bepaling. Het Openbaar Ministerie betoogde dat dit niet mogelijk was, aangezien hij niet de Belgische nationaliteit bezat.
Het Hof oordeelde in wezen dat het op grond van zijn nationaliteit uitsluiten van Mutsch van de toepassing van deze bepaling
een discriminatie vormde. De zaak Bickel en Franz betrof de vraag of Italië wettig kon weigeren, het recht op gebruik van
het Duits in strafzaken, dat openstond voor inwoners van de Italiaanse provincie Bolzano, uit te breiden tot Bickel, een Oostenrijker,
en Franz, een Duitser. Het Hof oordeelde dat een wettelijke regeling, volgens welke kan worden verlangd dat een strafproces
wordt gevoerd in de taal van de belanghebbende, mits deze op het grondgebied woonachtig is, de eigen onderdanen van de betrokken
staat bevoordeelt ten opzichte van de onderdanen van de andere lidstaten, en derhalve in strijd is met het non-discriminatiebeginsel.
In de door rekwirante aangehaalde zaken wordt dus geen beginsel van gelijkheid van talen geformuleerd.
50. Gelet op het voorgaande heeft rekwirante mijns inziens niet aangetoond dat in artikel 12 EG een fundamenteel gemeenschapsrechtelijk
beginsel is opgenomen, volgens hetwelk alle officiële talen onder alle omstandigheden en in alle gevallen op gelijke wijze
moeten worden behandeld. Het in punt 41 supra uiteengezette oordeel van het Gerecht moet derhalve worden bevestigd en kon
eigenlijk zelfs in meer algemene bewoordingen worden geformuleerd.
Verschillende behandeling van talen
51. Na te hebben geconcludeerd dat verzoekster zich niet op artikel 12 EG juncto verordening nr. 1 kon beroepen om de onwettigheid
van artikel 115 van de verordening aan te tonen, boog het Gerecht zich over de meer algemene vraag, of het discriminatieverbod
werd geschonden door de verplichting van de aanvrager van een gemeenschapsmerk om
onder de talen van het Bureau een tweede taal op [te geven] die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende
oppositie, vervallen- en nietigverklaring, zoals bepaald in artikel 115, lid 3, van de verordening.
52. In punt 62 van zijn arrest erkende het Gerecht impliciet dat de officiële talen van de Gemeenschap volgens artikel 115, lid 3,
verschillend worden behandeld in inter-partesprocedures, aangezien alleen een van de talen van het Bureau in dergelijke procedures
(in de meeste gevallen) kan worden gebruikt. Het Gerecht oordeelde evenwel
(21)
dat de in artikel 115, lid 3, geformuleerde verplichting zowel gerechtvaardigd als evenredig was. Aangezien rekwirante dit
oordeel lijkt aan te vechten, zal ik haar betoog hierover analyseren.
Rechtvaardiging en evenredigheid
53. Het Gerecht overweegt dat de in artikel 115, lid 3, geformuleerde verplichting van de aanvrager, een tweede taal op te geven
voor eventueel gebruik als proceduretaal in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures, is vastgesteld met als
rechtmatig doel, een oplossing te vinden voor het taalprobleem ingeval een oppositie-, vervallen- of nietigverklaringsprocedure
plaatsheeft tussen partijen die niet dezelfde voorkeurstaal hebben en niet op eigen initiatief tot overeenstemming over de
proceduretaal kunnen komen.
(22)
Het Gerecht concludeert dat in
zijn streven om de proceduretaal vast te stellen bij gebreke van overeenstemming tussen partijen met een verschillende voorkeurstaal,
[...] de Raad een passende en evenredige keuze [heeft] gemaakt [en] niet verder [is] gegaan dan noodzakelijk is ter verwezenlijking
van het nagestreefde doel.
(23)
54. Het Gerecht aanvaardde dus eigenlijk het door de Raad voor hem gevoerde betoog dat in het arrest wordt samengevat als volgt:[...] de bij de verordening ingestelde taalregeling heeft tot doel, de ondernemingen in staat te stellen inschrijving van
een gemeenschapsmerk te verkrijgen volgens één enkele, snelle, uitvoerbare en betaalbare procedure. Wat de uitvoerbaarheid
van de procedure betreft, merkt de Raad op dat, gezien de structuur van het Bureau en de behoefte aan vertalers, een procedure
voor een kamer van beroep van het Bureau niet in meerdere talen kan plaatsvinden. De keuze die de Raad heeft gemaakt bij de
vaststelling van verordening nr. 40/94, is gebaseerd op een afweging tussen enerzijds de belangen van de ondernemingen, en
anderzijds mogelijke nadelen als de door verzoekster gestelde. [...] Ten slotte stelt de Raad, dat de keuze tevens door budgettaire
redenen is ingegeven. Zonder de gekozen regeling zou voor het Bureau jaarlijks een aanvullend budget van meerdere tientallen
miljoenen euro moeten worden voorzien.
(24)
55. Volgens rekwirante verwierp het Hof gedurende vele jaren steevast overwegingen van praktisch gemak die lidstaten ter rechtvaardiging
van de schending van het fundamentele beginsel van gelijke behandeling aanvoerden. De Raad kan zich dan ook niet beroepen
op de nadelige financiële gevolgen die de erkenning van alle officiële talen als werktalen van het Bureau zou meebrengen.
Alle instellingen en andere organen van de Unie volgen sinds jaar en dag de praktijk, in alle officiële talen met de burger
te communiceren. Zo beoordeelt het directoraat-generaal Concurrentie jaarlijks een groot aantal concentraties die in om het
even welke taal kunnen worden aangemeld. Hetzelfde geldt voor aanmeldingen van voorgenomen steunmaatregelen. Ook het Communautair
Bureau voor Plantenrassen
(25)
werkt in alle officiële talen.
56. Het Bureau, Spanje, de Raad en de Commissie zijn allen van mening dat de uit artikel 115 voortvloeiende verschillende behandeling
van talen in inter-partesprocedures objectief gerechtvaardigd is, en dat het Gerecht terecht in die zin heeft geoordeeld.
Spanje en de Raad voegen eraan toe dat rekwirante geen argumenten heeft aangevoerd die deze conclusie kunnen ontkrachten.
Ter terechtzitting heeft het Bureau aan de hand van cijfers gewezen op de onaanvaardbare gevolgen van het als werktaal aanmerken
van alle officiële talen. De Raad stelt dat hij bij de vaststelling van de verordening een afweging diende te maken tussen
enerzijds de belangen van de ondernemingen (zowel aanvragers als derde partijen) en anderzijds de hypothetische en indirecte
gevolgen voor de concurrentiepositie van bepaalde merkengemachtigden.
57. Uit de ontstaansgeschiedenis van de verordening blijkt inderdaad ─ zoals het Gerecht verklaart ─ dat artikel 115, lid 3, werd
vastgesteld met het rechtmatige doel, een oplossing te vinden voor het taalprobleem in inter-partesprocedures.
58. In artikel 103,
[Taal], van het eerste voorstel voor de verordening
(26)
(dat dateert van 1980) staat te lezen:
Procedures voor het Bureau vinden plaats in de [...] taal. In de procedures voor het Bureau zou dus één taal kunnen worden gebruikt. Blijkens de toelichting bij het voorstel heeft
de Commissie zorgvuldig nagedacht over de passende taalregeling.
59. In het bijzonder merkte de Commissie om te beginnen op dat
de oprichting van een Merkenbureau voor de Gemeenschap een volledig nieuw probleem inzake de taalregeling doet rijzen. Het
Bureau zal immers het eerste orgaan van de Gemeenschap zijn dat administratieve handelingen zal stellen volgens strikte regels
in het kader van een formele procedure met verschillende fases. Vervolgens verwees de Commissie naar
het probleem van het aantal gemeenschapsmerkaanvragen dat wordt geschat op 10 000 per jaar. Opgemerkt zij dat het jaarlijkse gemiddelde thans 40 000 overschrijdt.
60. De Commissie benadrukte dat het voor het succes van het gemeenschapsmerk noodzakelijk was om een goedkopere procedure te vinden
dan de zeven bestaande nationale inschrijvingsprocedures. Toepassing van de gewone taalregeling van de Gemeenschap zou vertaal- en
tolkkosten van ongeveer 100 miljoen BEF meebrengen. Elke merkaanvraag zou dan minstens 10 000 BEF
(27)
aan vertaalkosten in een Gemeenschap met zes talen hebben meegebracht. De taksen die aan de belanghebbenden aangerekend hadden
moeten worden, zouden zo hoog zijn geweest dat het gemeenschapsmerk zijn aantrekkingskracht zou hebben verloren en niet zou
zijn gebruikt. De Commissie voegde eraan toe dat het Bureau met zeven (vanaf 1981), en later met acht en negen talen niet
in staat zou zijn geweest om duizenden procedures binnen de gestelde termijnen af te doen.
61. Thans zijn er 11 officiële talen en binnenkort misschien 20. De bezorgdheid van de Commissie weegt om die reden nog zwaarder.
62. In de uiteindelijk vastgestelde verordening werd in feite niet gekozen voor één taal, maar voor een meer gesofisticeerde regeling.
De toelichting toont niettemin aan dat de bezorgdheid om de goede werking van de gemeenschapsmerkregeling te verzekeren, overheerste.
Deze bezorgdheid werd ook gedeeld door de Raad, zoals blijkt uit zijn hierboven
(28)
samengevatte opmerkingen voor het Gerecht.
63. De vergelijking die rekwirante maakt met lidstaten die zich op basis van financiële overwegingen proberen te verdedigen tegen
klachten van schending van door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, is mijns inziens niet ter zake dienend. Bij
de vaststelling van het wettelijke kader voor de oprichting van het Bureau, de taalregeling daaronder begrepen, heeft de Raad
zich terecht laten leiden door de noodzaak, te voorzien in een werkbare regeling. Het gezond verstand geeft aan dat het opleggen
aan het Bureau van de verplichting om in alle gevallen in alle officiële talen te werken, deze doelstelling ernstig zou hebben
ondermijnd. Dit klemt te meer daar het aantal officiële talen in de toekomst zeker zal blijven stijgen.
(29)
Het is duidelijk dat bedrijfsverenigingen ─ die in het algemeen het overgrote deel van de doelgroep van het gemeenschapsmerk
vertegenwoordigen ─ deze zienswijze deelden.
(30)
Indien de Raad het Bureau had verplicht om altijd alle gemeenschapstalen te gebruiken, zou dit mijns inziens zowel ongerechtvaardigd
als onevenredig zijn geweest.
64. De vergelijkingen die rekwirante maakt met de werkzaamheden van de Commissie inzake concentraties en steunmaatregelen en met
het Communautair Bureau voor Plantenrassen dragen mijns inziens evenmin iets bij, al is het maar omdat de betrokken werklast
zo verschillend is: terwijl het Bureau ter terechtzitting verklaarde dat het tussen begin 1996 en eind oktober 2002 288 946
aanvragen behandelde (een jaarlijks gemiddelde van meer dan 40 000 aanvragen) en dat in dezelfde periode 55 889 oppositieprocedures
werden ingesteld (een jaarlijks gemiddelde van ongeveer 8 000 procedures), gaf de Commissie in 2001 slechts 340 beschikkingen
inzake concentraties en gaf het directoraat-generaal Concurrentie 451 beschikkingen inzake steunmaatregelen.
(31)
Het Communautair Bureau voor Plantenrassen verleende in 2001 1518 communautaire beschermingsrechten voor kweekproducten
(32)
, en de Raad verklaart in zijn schriftelijke opmerkingen dat er in zes jaar tijd slechts 12 oppositieprocedures zijn geweest.
65. Dit laatste cijfer wijst op een ander zwak punt in het betoog dat de taalregeling van het Bureau onwettig is in vergelijking
met die van andere organen van de Gemeenschap. Bij de oprichting ervan was het Bureau een uniek orgaan, aangezien het diende
in te staan voor de behandeling van een groot aantal geschillen tussen particulieren die niet noodzakelijk een taal gemeen
hebben. Vervolgens werd de bevoegdheid van het Gerecht uitgebreid tot dergelijke geschillen in de vorm van beroepen tegen
beslissingen van het Bureau. Het is leerzaam te weten dat de normale taalregeling van het Hof en het Gerecht niet van toepassing
is op dergelijke beroepen. Juist omdat de partijen particulieren zijn die niet noodzakelijk een taal gemeen hebben, werd het
noodzakelijk geacht om specifieke regels voor het taalgebruik vast te stellen.
(33)
66. Ten slotte betoogt rekwirante met betrekking tot de evenredigheid dat de Raad hetzelfde doel had kunnen verwezenlijken met
een minder discriminatoire maatregel, namelijk door één officiële taal, bijvoorbeeld het Engels, aan te wijzen voor alle procedures
voor het Bureau. Dit is een pervers argument: het valt moeilijk in te zien hoe de begunstiging van één taal als minder discriminatoir
kan worden beschouwd dan de begunstiging van vijf talen. Ik ben evenwel van mening dat daarover geen standpunt dient te worden
ingenomen, omdat rekwirante hiermee een volledig nieuw middel opwerpt dat niet voor het Gerecht werd aangevoerd. Aangezien
het Hof in hogere voorziening alleen bevoegd is om de door het Gerecht verrichte juridische beoordeling van de voor hem aangevoerde
middelen te toetsen, kan rekwirante geen nieuw argument met betrekking tot de grond van de zaak aanvoeren.
Niet-nakoming van de motiveringsplicht
67. Griekenland wijst in zijn memorie van antwoord op het voor het Gerecht aangevoerde argument dat de beperking van de talen
in de verordening op geen enkele wijze was gemotiveerd, en stelt dat het Gerecht geen acht heeft geslagen op dit bezwaar en
deze kwestie evenmin ambtshalve heeft behandeld. Hoewel het Gerecht in de punten 62 en 63 van het arrest lijkt te hebben onderzocht
of er geldige redenen waren voor de bij de verordening vastgestelde taalregeling, heeft het volgens Griekenland niet onderzocht
of in de verordening een motivering werd gegeven maar heeft in feite zelf een motivering aangebracht waar deze ontbrak. Blijkens
de rechtspraak kan het Gerecht evenwel in geen geval zijn eigen motivering in de plaats stellen van die van de instelling
die de handeling heeft verricht.
(34)
68. De memorie van interventie van Griekenland voor het Gerecht bevat twee zinnen omtrent de motivering. Daarin wordt gesteld
dat in de verordening geen motivering te vinden is voor de belangrijke afwijking van een regel, namelijk de gelijkheid van
alle talen, die tot dusver geen uitzonderingen kende. Het standpunt van Griekenland, dat de verordening een motivering voor
de taalregeling had moeten bevatten, was duidelijk gebaseerd op de stelling dat volgens een beginsel van primair gemeenschapsrecht
alle talen gelijk zijn. Het Gerecht heeft dit ook zo begrepen en vatte het argument van Griekenland samen als volgt:Deze afwijking van het primaire gemeenschapsrecht is des te ernstiger omdat zij nergens in de verordening is gemotiveerd.
(35)
69. Toegegeven, het Gerecht behandelt deze kwestie niet in zijn arrest. Aangezien het evenwel ─ mijns inziens terecht ─ heeft
geoordeeld dat er niet een dergelijke afwijking van het primaire gemeenschapsrecht was, behoefde het dit argument niet verder
te onderzoeken.
70. In elk geval dient volgens vaste rechtspraak geen motivering te worden gegeven voor elke bepaling van een regelgevende handeling.
In het bijzonder heeft het Hof geoordeeld dat bij een handeling van algemene strekking zoals een verordening, geen specifieke
motivering is vereist van de soms zeer talrijke en ingewikkelde onderdelen, feitelijk en rechtens, die erin voorkomen, als
zij maar binnen de systematiek van het geheel vallen. In de considerans kan worden volstaan met de vermelding van het geheel
der omstandigheden die tot de vaststelling van de regeling hebben geleid, en van de algemene doelstellingen die ermee worden
nagestreefd. Indien de essentie van het nagestreefde doel uit de handeling blijkt, is het nutteloos, voor elke technische
keuze van de wetgever een specifieke motivering te verlangen.
(36)
71. In de onderhavige zaak wordt de taalregeling vastgesteld in een van de 143 artikelen van de verordening. De in het vorige
punt uiteengezette principes zijn mijns inziens ongetwijfeld van toepassing. De algemene en essentiële doelstellingen van
de verordening worden duidelijk uiteengezet in de 18 overwegingen van de considerans. Het zou onevenredig zijn een expliciete
en afzonderlijke motivering te verlangen voor elke bepaling die specifieke elementen van de door de verordening beoogde gemeenschapsmerkregeling
vaststelt.
72. Ten slotte ben ik van mening dat er geen elementen zijn waaruit blijkt dat het Gerecht zijn eigen motivering in de plaats
wilde stellen van die van de wetgever. Zoals Griekenland zelf betoogt, heeft het Gerecht zijn argument inzake het ontbreken
van een motivering in de verordening niet expliciet behandeld. In de punten 62 en 63 van zijn arrest, waarnaar Griekenland
verwijst, behandelde het Gerecht een andere vraag, namelijk of de verschillende behandeling van talen in inter-partesprocedures
gerechtvaardigd en evenredig was.
Het subsidiaire betoog
73. Subsidiair betoogt rekwirante in het kader van haar tweede middel dat, zelfs indien artikel 115 niet integraal onwettig is,
de tweede zin van artikel 115, lid 4, onwettig is, aangezien deze niet alleen in strijd is met het discriminatieverbod, maar
ook met het beginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 115, lid 1, en aan de eerste zin van artikel 115, lid 4, namelijk
dat de taal waarin de aanvraag is gesteld, de proceduretaal is.
74. Ik ben het eens met het Bureau, Spanje, de Raad en de Commissie dat dit argument kennelijk niet-ontvankelijk is, aangezien
de bestreden beslissing niet op de tweede zin van artikel 115, lid 4, was gebaseerd. Voorts heeft rekwirante op geen enkele
wijze schade geleden door deze bepaling, aangezien het Bureau de facto van meet af aan met haar in het Nederlands heeft gecommuniceerd.
Ten slotte is het argument dat de tweede zin van artikel 115, lid 4, op zich onwettig is, een volledig nieuw middel dat niet
voor het Gerecht werd aangevoerd. Derhalve is het subsidiair gevoerde betoog van rekwirante niet-ontvankelijk.
Conclusie
75. Mitsdien geef ik het Hof in overweging:
1) de hogere voorziening af te wijzen;
2) rekwirante te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.
- 1 –
- Oorspronkelijke taal: Engels.
- 2 –
- Arrest van 12 juli 2001, Kik/BHIM (T-120/99, Jurispr. blz. II-2235).
- 3 –
- Artikel 290 werd gewijzigd bij het Verdrag van Nice in de zin dat wordt verwezen naar het statuut in plaats van naar het reglement
van het Hof van Justitie.
- 4 –
- PB 1958, 17, blz. 385; zoals gewijzigd bij de verschillende toetredingsverdragen, laatstelijk de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden
voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese
Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21), zoals aangepast bij besluit 95/1/EG, Euratom, EGKS van de Raad van de Europese
Unie van 1 januari 1995 houdende aanpassing van de documenten betreffende de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese
Unie (PB L 1, blz. 1).
- 5 –
- PB 1994, L 11, blz. 1.
- 6 –
- PB L 303, blz. 1.
- 7 –
- Punt 58 van het arrest.
- 8 –
- De Commissie is alleen in de hogere voorziening tussengekomen.
- 9 –
- Opgemerkt zij evenwel dat in de onderhavige zaak het Bureau blijkbaar is afgeweken van deze praktijk en met de aanvrager steeds
in het Nederlands heeft gecorrespondeerd.
- 10 –
- Zij vecht de wettigheid van de tweede zin van artikel 115, lid 4, evenwel rechtstreeks aan in haar subsidiaire vordering in
het kader van haar tweede middel. Zoals ik zal uiteenzetten in punt 74 infra, beschouw ik die vordering als niet-ontvankelijk.
- 11 –
- Punt 57 van het arrest.
- 12 –
- Punten 58 en 59 van het arrest.
- 13 –
- Aangehaald in punt 4 supra.
- 14 –
- Arrest van 2 april 1998, EMU Tabac e.a. (C-296/95, Jurispr. blz. I-1605, punt 36).
- 15 –
- Griekenland verwijst naar het arrest van 27 maart 1990, Cricket St Thomas (C-372/88, Jurispr. blz. I-1345).
- 16 –
- Aangehaald in punt 2 supra.
- 17 –
- Zie verwijzing in de considerans, aangehaald in punt 3 supra.
- 18 –
- Zie elfde overweging van de considerans, aangehaald in punt 8 supra.
- 19 –
- Arresten van 2 februari 1989, Cowan (186/87, Jurispr. blz. 195, punt 10); 26 september 1996, Data Delecta en Forsberg (C-43/95,
Jurispr. blz. I-4661, punt 16), en 24 november 1998, Bickel en Franz (C-274/96, Jurispr. blz. I-7637, punt 14).
- 20 –
- Arrest van 11 juli 1985, Mutsch (137/84, Jurispr. blz. 2681, punt 11).
- 21 –
- In de punten 62 en 63.
- 22 –
- Punt 62 van het arrest.
- 23 –
- Punt 63 van het arrest.
- 24 –
- Punten 53 en 54 van het arrest.
- 25 –
- Opgericht bij verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1).
- 26 –
- Voorstel voor een verordening van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, door de Commissie bij de Raad ingediend op 25 november
1980 (PB 1980, C 351, blz. 5).
- 27 –
- Cijfers van 1980.
- 28 –
- Zie punt 54.
- 29 –
- Men mag niet uit het oog verliezen dat bij elke toevoeging van een nieuwe officiële taal het aantal mogelijke taalcombinaties
─ dat bepalend is voor de voorzieningen die moeten worden getroffen voor het vertalen en tolken ─ exponentieel toeneemt. Terwijl
er 12 mogelijke combinaties waren voor de oorspronkelijke vier gemeenschapstalen, zijn er 110 voor de huidige 11 talen en
zullen er in de toekomst mogelijkerwijs 380 zijn voor 20 talen.
- 30 –
- Zie bijvoorbeeld E. Armitage,
The Community Trade Mark ─ an assessment after the hearing of interested organisations,
European Intellectual Property Review , 1979, blz. 133, en W. Mak,
The advantages and disadvantages of the Community Trade Mark as seen by industry and the consumer,
European Intellectual Property Review , 1979, blz. 312.
- 31 –
- Cijfers afkomstig van de website van de Commissie.
- 32 –
- Cijfers afkomstig van het jaarverslag 2001 van het Communautair Bureau voor Plantenrassen.
- 33 –
- Zie artikel 131 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. (Net zoals de andere bepalingen van het Reglement
voor de procesvoering van het Hof en het Gerecht inzake de regeling van het taalgebruik blijft deze bepaling krachtens artikel 64
van het Statuut van het Hof van toepassing tot de bepalingen inzake de regeling van het taalgebruik van toepassing op het
Hof en het Gerecht in het Statuut zijn vastgesteld.)
- 34 –
- Arrest van 27 januari 2000, DIR International Film e.a./Commissie (C-164/98 P, Jurispr. blz. I-447, punt 38).
- 35 –
- Punt 45 van het arrest.
- 36 –
- Zie arresten van 13 maart 1968, Beus (5/67, Jurispr. blz. 120); 11 mei 1983, Klöckner-Werke/Commissie (244/81, Jurispr. blz. 1451,
punt 33), en 29 februari 1996, Commissie/Raad (C-122/94, Jurispr. blz. I-881, punt 29).