Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001CC0300

    Conclusie van advocaat-generaal Léger van 30 januari 2003.
    Doris Salzmann.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Landesgericht Feldkirch - Oostenrijk.
    Vrijheid van kapitaalverkeer - Artikel 73 B EG-Verdrag (thans artikel 56 EG) - Vergunningsprocedure voor verkrijging van bouwgrond - Zuiver interne situatie - Artikel 70 Toetredingsakte Oostenrijk - Begrip .bestaande wetgeving' - Bijlage XII, punt 1, sub e, EER-overeenkomst.
    Zaak C-300/01.

    Jurisprudentie 2003 I-04899

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:61

    Conclusions

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
    P. LÉGER
    van 30 januari 2003 (1)



    Zaak C-300/01



    Doris Salzmann




    [Verzoek van het Landesgericht Feldkirch (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

    „Vrijheid van kapitaalverkeer – Artikel 73 B EG-Verdrag (thans artikel 56 EG) – Vergunningsprocedure voor verkrijging van bouwgrond – Zuiver interne situatie – Beperkingen – Doelstelling van algemeen belang – Geen evenredigheid – Uitlegging van EER-overeenkomst voor periode voor toetreding – Onbevoegdheid van Hof”






    1. Naar Oostenrijks recht kunnen de deelstaten voor de verkrijging van grond een stelsel van administratief toezicht invoeren. In de arresten van 1 juni 1999, Konle (2) , en 5 maart 2002, Reisch e.a. (3) , heeft het Hof moeten oordelen over regelingen voor de verkrijging van grond die door de deelstaat Tirol (Oostenrijk) en de deelstaat Salzburg (Oostenrijk) waren vastgesteld.

    2. In de onderhavige zaak verzoekt het Landesgericht Feldkirch het Hof om een prejudiciële beslissing over de verenigbaarheid met het vrije kapitaalverkeer van een door de deelstaat Vorarlberg (Oostenrijk) vastgestelde regeling voor de verkrijging van grond. Deze rechter wil ook weten wat de uitwerking op die regeling kan zijn van een standstill-clausule die is vervat in de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992. (4)

    I ─
    De toepasselijke bepalingen

    A ─
    Het gemeenschapsrecht

    3. Artikel 73 B EG-Verdrag (thans artikel 56 EG) bepaalt:

    1. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.

    2. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.

    4. Ingevolge artikel 73 D, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 58, lid 1, EG) doet artikel 73 B van het Verdrag niets af aan het recht van de lidstaten om onder meer alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan dan wel maatregelen te nemen die op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn. In artikel 73 D, lid 3, van het Verdrag wordt echter gepreciseerd dat die maatregelen geen middel tot willekeurige discriminatie mogen vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer.

    5. Bijlage XII, punt 1, sub e, bij de EER-Overeenkomst luidt: Gedurende de overgangsperiode worden nieuwe en bestaande investeringen van ondernemingen of ingezetenen van de lidstaten van de EG of van de overige EVA [Europese Vrijhandelsassociatie]-staten niet in minder gunstige zin door de EVA-staten behandeld dan op grond van de op het tijdstip van ondertekening van de Overeenkomst bestaande wetgeving het geval is, onverminderd het recht van de EVA-staten om wetgeving in te voeren, in het bijzonder met betrekking tot de aankoop van tweede woningen, die verenigbaar is met de Overeenkomst en naar de werking overeenkomt met wetgeving die overeenkomstig artikel 6, lid 4, van de richtlijn [88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (5) ] binnen de Gemeenschap gehandhaafd blijft.

    6. Artikel 70 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (6) , bepaalt:Onverminderd de verplichting op grond van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, mag de Republiek Oostenrijk zijn bestaande wetgeving inzake tweede woningen gedurende vijf jaar na de toetreding handhaven.

    B ─
    Het nationale recht

    7. Ingevolge de gewijzigde versie van het Vorarlberger Grundverkehrsgesetz (wet betreffende grondtransacties in de deelstaat Vorarlberg) van 23 september 1993 (7) is voor elke aankoop van een stuk grond in beginsel een vergunning van het ter zake van grondtransacties bevoegde gezag vereist. (8) Bij weigering van de vergunning kan de inschrijving van de verkrijging in het kadaster, waardoor het eigendomsrecht ontstaat, niet plaatsvinden. De verkrijging is dan dus van rechtswege nietig. (9)

    8. Het VGVG maakt een onderscheid tussen onbebouwde en bebouwde grond.

    9. Wat de onbebouwde grond betreft, bepaalt § 8 VGVG:

    3. Voor de verkrijging van rechten op onbebouwde grond, uitgezonderd voor vakantiedoeleinden, moet vergunning worden verleend wanneer[...]

    b) de rechtverkrijgende aannemelijk heeft gemaakt dat de grond binnen een redelijke termijn zal worden gebruikt, hetzij overeenkomstig het bestemmingsplan, hetzij voor doeleinden van openbaar, algemeen of cultureel belang. Hierbij worden ook de behoeften van de rechtverkrijgende in aanmerking genomen.

    10. Deze § 8, lid 3, sub b, VGVG vloeit voort uit een wetswijziging in 1997, die op 1 januari 1998 in werking is getreden. Deze wetswijziging vond plaats nadat het Oostenrijkse Verfassungsgerichtshof in 1996 de daarvóór van kracht zijnde bepaling nietig had verklaard. (10)

    11. Wat de bebouwde grond betreft, voorziet § 7 VGVG in een uitzondering op het vereiste van de vergunning van het ter zake van grondtransacties bevoegde gezag, indien de rechtverkrijgende een schriftelijke verklaring overlegt dat de grond bebouwd is, niet is verkregen voor vakantiedoeleinden en dat hij Oostenrijks onderdaan is of aan een van de voorwaarden van § 3 VGVG voldoet.

    12. Ingevolge deze § 3 worden rechtverkrijgenden die niet de Oostenrijkse nationaliteit bezitten, maar die onderdaan zijn van een andere lidstaat, gelijkgesteld aan Oostenrijkse rechtverkrijgenden, wanneer zij een beroep doen op een fundamentele vrijheid van de Europese Unie. (11)

    II ─
    De feiten en het procesverloop

    13. Doris Salzmann, Oostenrijks onderdaan en woonachtig te Fußach (Oostenrijk), kocht van Walter Schneider, van dezelfde nationaliteit en ook woonachtig te Fußach, een in die gemeente gelegen stuk bouwgrond. Zij vroeg de vergunning bedoeld in § 8 VGVG niet aan.

    14. Op 9 november 1998 vroeg verzoekster het Bezirksgericht Bregenz (Oostenrijk) om kadastrale inschrijving van haar eigendomsrecht betreffende deze grond. Zij legde daarbij een verklaring over, overeenstemmend met die welke voor de aankoop van een bebouwd stuk grond vereist zou zijn geweest, waarin zij zich ertoe verbond, de verkregen grond niet te gebruiken om er een vakantiewoning op te bouwen. Volgens Salzmann was de vergunningsprocedure in strijd met de gemeenschapsrechtelijke verplichtingen van de Republiek Oostenrijk en zou een verklaring voldoende moeten zijn om de gevraagde inschrijving te kunnen verrichten.

    15. Bij beschikking van 16 november 1998 wees het Bezirksgericht Bregenz haar verzoek af op grond dat de vereiste overdrachtsvergunning ontbrak.

    16. Op 18 november 1998 stelde verzoekster tegen deze beschikking Rekurs (beroep) in bij het Landesgericht Feldkirch. (12)

    17. Bij beschikking van 29 december 1998 had het Bezirksgericht Bregenz het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht in de zaak Salzmann (C-178/99). (13) In het in die zaak gewezen arrest verklaarde het Hof zich onbevoegd die vragen te beantwoorden, omdat het Bezirksgericht Bregenz in dat geding een bestuurlijke taak uitoefende. Na dit arrest heeft het Bezirksgericht Bregenz het beroep doorverwezen naar het Landesgericht Feldkirch.

    III ─
    De prejudiciële vragen

    18. Het Landesgericht Feldkirch heeft besloten zijn uitspraak aan te houden en het Hof drie prejudiciële vragen te stellen die nagenoeg dezelfde zijn als in de reeds aangehaalde zaak C-178/99. Het heeft de volgende vragen voorgelegd:

    1) Kunnen onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie zich met betrekking tot een interne transactie op de vrijheid van kapitaalverkeer beroepen wanneer het nationale recht weliswaar in een verbod van discriminatie van eigen onderdanen voorziet, doch voor onderdanen van de Unie de vrijheid van kapitaalverkeer niet uitdrukkelijk in de nationale wet waarborgt?

    2) Is het met de vrijheid van kapitaalverkeer verenigbaar dat voor de rechtsgeldige verkrijging van onbebouwde bouwgrond een vergunning van het ter zake van grondtransacties bevoegde gezag vereist is?

    3) Welk effect heeft de standstill-clausule van bijlage XII, punt 1, sub e, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte op in wezen volkomen nieuwe voorwaarden voor de vergunningverlening door het ter zake van grondtransacties bevoegde gezag, die pas na de ondertekening van de EER-overeenkomst op 2 mei 1992 zijn vastgesteld?

    IV ─
    Beoordeling

    A ─
    De ontvankelijkheid

    19. Om te beginnen moet erop worden gewezen dat er tegen de bevoegdheid van het Hof om over de door het Landesgericht Feldkirch gestelde vragen een uitspraak te doen, geen bezwaren lijken te bestaan. De partijen die opmerkingen hebben ingediend, hebben deze bevoegdheid overigens niet betwist. Anders dan het Bezirksgericht Bregenz in de reeds aangehaalde zaak C-178/99, is er aan het Landesgericht Feldkirch een geschil voorgelegd en moet dit daarover beslissen als laatste nationale rechterlijke instantie in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak. (14)

    20. De kwestie of het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, rijst niettemin uit andere hoofde. In de schriftelijke opmerkingen over de eerste prejudiciële vraag voeren de Commissie van de Europese Gemeenschappen (15) en de Oostenrijkse regering (16) aan dat het hoofdgeding niet valt onder het gemeenschapsrecht, zodat uitlegging daarvan niet vereist is. Zij benadrukken dat alle elementen van dit hoofdgeding binnen één enkele lidstaat gesitueerd zijn en betogen dat in dat geval artikel 73 B van het Verdrag niet van toepassing is. Ter staving van hun zienswijze beroepen zij zich op de bewoordingen van dat artikel en de rechtspraak van het Hof volgens welke de bepalingen van het Verdrag inzake de fundamentele vrijheden niet van toepassing zijn op zuiver nationale feiten.

    21. Hoewel de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk acht, gelet op het door het Hof in de arresten van 6 juni 2000, Angonese (17) , en 5 december 2000, Guimont (18) , ingenomen standpunt, deelt zij de zienswijze van de Commissie en de Oostenrijkse regering dat het hoofdgeding niet onder artikel 73 B van het Verdrag valt. (19)

    22. Naar mijn mening kan de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing afgeleid worden uit het reeds aangehaalde arrest Reisch e.a., dat vóór de terechtzitting in de onderhavige zaak is gewezen en waarvan de juridische en feitelijke omstandigheden erg lijken op die van het hoofdgeding.

    23. Zoals ik al in punt 1 van deze conclusie heb aangegeven, ging het in het arrest Reisch e.a. om de verenigbaarheid met het vrije kapitaalverkeer van een regeling voor de verkrijging van grond in de deelstaat Salzburg. Ingevolge deze regeling was het voor de eigendomsoverdracht van bouwgrond nodig om een bevestiging, die was verkregen op basis van een verklaring, over te leggen en, in bepaalde gevallen, een overdrachtsvergunning. Een van de partijen die opmerkingen hadden ingediend, betwistte de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op grond dat het hoofdgeding van zuiver interne aard was, daar het ging om een verwerving door een Oostenrijkse vennootschap van grond in Oostenrijk.

    24. Bij zijn oordeel heeft het Hof eerst vastgesteld dat alle elementen van het hoofdgeding binnen één enkele lidstaat gesitueerd bleken te zijn. (20) Verder heeft het aangegeven dat een nationale regeling als die van de deelstaat Salzburg, die zonder onderscheid van toepassing is op Oostenrijkse onderdanen en onderdanen van de andere lidstaten van de Gemeenschap, in het algemeen slechts onder de in het Verdrag neergelegde bepalingen inzake de fundamentele vrijheden kan vallen voorzover zij van toepassing is op situaties die een verband vertonen met het intracommunautaire verkeer. (21)

    25. Het Hof heeft daarna uiteengezet dat dit niet betekent, dat de door de verwijzende rechter gestelde vragen door hem niet beantwoord zouden moeten worden. Volgens vaste rechtspraak staat het immers uitsluitend aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die verantwoordelijk is voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, te oordelen over de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis alsmede over de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Een verzoek van een nationale rechter kan door het Hof slechts worden afgewezen, wanneer de gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding. (22)

    26. Het Hof heeft vastgesteld dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht nuttig kan zijn voor de verwijzende rechter bij de oplossing van het hoofdgeding, zo het nationale recht mocht voorschrijven, dat een Oostenrijks onderdaan dezelfde rechten toekomen als een onderdaan van een andere lidstaat in dezelfde situatie aan het gemeenschapsrecht zou ontlenen. (23)

    27. Hiermee heeft het Hof hetzelfde standpunt ingenomen als daarvoor in het arrest Guimont, in het kader van een hoofdgeding betreffende het vrij verkeer van goederen waarin alle elementen ook binnen één enkele lidstaat gesitueerd bleken te zijn. (24)

    28. De arresten Reisch e.a. en Guimont passen in de lijn van de in het arrest Dzodzi (25) ontwikkelde rechtspraak, volgens welke het Hof zich bevoegd verklaart prejudiciële vragen te beantwoorden die betrekking hebben op gemeenschapsrechtelijke bepalingen in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, maar dit gemeenschapsrecht ingevolge het nationaal recht van toepassing is geworden. In die twee situaties hangt de bevoegdheid van het Hof uitsluitend af van het nationale recht.

    29. Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Berliner Kindl Brauerei (26) heb aangegeven, is deze rechtspraak de aanzet geweest voor een belangrijke discussie. In het arrest van 7 januari 2003, BIAO (27) , heeft het voltallige Hof de rechtspraak Dzodzi bevestigd, hoewel advocaat-generaal Jacobs een ommekeer dan wel ten minste een wezenlijke wijzing van die rechtspraak had voorgesteld. (28)

    30. Bijgevolg lijkt het mij niet opportuun de discussie over deze rechtspraak opnieuw te openen.

    31. Ik wil dus alleen opmerken dat in casu de verwijzende rechter in zijn motivering van de verwijzingsbeschikking (29) en in de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag heeft aangegeven dat het nationale Oostenrijkse recht discriminatie van de eigen onderdanen verbiedt. Omdat in dat geval de Oostenrijkse onderdanen zich op dezelfde rechten kunnen beroepen als een onderdaan van een andere lidstaat aan artikel 73 B van het Verdrag zou ontlenen, kan de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht nuttig zijn voor de oplossing van het hoofdgeding.

    32. De door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen over de uitlegging van die bepaling moeten dus ontvankelijk worden verklaard.

    B ─
    De eerste en de tweede prejudiciële vraag

    33. Met deze twee vragen, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of artikel 73 B van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een procedure van voorafgaande vergunning zoals voorzien in de bij het VGVG ingevoerde regeling voor de verkrijging van grond.

    34. Om te beginnen dient te worden verduidelijkt dat elke lidstaat krachtens artikel 222 EG-Verdrag (thans artikel 295 EG) weliswaar bevoegd blijft voor de regeling van het eigendomsrecht, doch dat deze bepaling niet ten gevolge heeft dat een dergelijke regeling buiten de werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake de fundamentele vrijheden valt. (30)

    35. Maatregelen die, zoals in casu, de eigendomsverkrijging van grond regelen, dienen in overeenstemming te zijn met de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. (31)

    36. Bedoelde maatregelen moeten ook in overeenstemming zijn met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer. (32)

    37. Bepalingen als § 8 VGVG, die voor de verkrijging van grond een procedure van voorafgaande vergunning invoeren, beperken ontegenzeggelijk naar hun aard zelf het vrije kapitaalverkeer. (33) Die bepalingen strekken er namelijk toe het bevoegde gezag van de betrokken lidstaat in staat te stellen zich tegen die verkrijging te verzetten. Zij kunnen dus de investeerders van andere lidstaten beletten of ervan afhouden om hun kapitaal op die wijze aan te wenden.

    38. Nu kan het vrije kapitaalverkeer, als fundamenteel beginsel van het Verdrag, slechts worden beperkt door een nationale regeling wanneer deze aan bepaalde voorwaarden voldoet. Zo moet die regeling gebaseerd worden op de in artikel 73 D, lid 1, van het Verdrag genoemde redenen of op dwingende redenen van algemeen belang. Bovendien moet zij geschikt zijn om de verwezenlijking van het gestelde doel te waarborgen en mag zij niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is, teneinde aan het evenredigheidscriterium te voldoen. (34)

    39. Ik zal daarom eerst nagaan of de litigieuze regeling een naar gemeenschapsrecht wettig doel nastreeft dat een beperking van een fundamentele verdragsvrijheid kan rechtvaardigen. Indien dat het geval is, zal ik, aangezien niet betwist wordt dat de litigieuze regeling geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, vervolgens nagaan of de beperking van het vrije kapitaalverkeer in verhouding staat tot het nagestreefde doel.

    1. Het nagestreefde doel

    40. Deze voorwaarde lijkt mij in casu geen werkelijke problemen op te leveren, gelet op de door de Oostenrijkse regering gegeven uiteenzettingen en de rechtspraak van het Hof.

    41. Blijkens de uiteenzettingen van de Oostenrijkse regering wordt met § 8 VGVG voornamelijk een doel van ruimtelijke ordening nagestreefd. Het gaat erom te bereiken dat onbebouwde grond binnen een redelijke termijn een bebouwing verkrijgt die in overeenstemming is met het algemeen belang en het bestemmingsplan. De litigieuze regeling heeft dus als doel te verhinderen dat onbebouwde grond gekocht wordt door personen die niet dan wel niet binnen een redelijke termijn voornemens zijn deze te bebouwen, teneinde een verantwoord gebruik van de beschikbare bouwgrond te bevorderen. (35) Ook wordt met de regeling rekening gehouden met het feit dat de deelstaat Vorarlberg vanwege het bergachtige reliëf en de bevolkingsaanwas over te weinig bouwgrond beschikt. (36)

    42. Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof kunnen deze redenen beperkingen van het vrije kapitaalverkeer rechtvaardigen. Sinds het Hof heeft aanvaard dat belemmeringen voor de uitoefening van de fundamentele vrijheden ook gerechtvaardigd konden worden door redenen die niet in het Verdrag zijn vervat, maar die een doelstelling van algemeen belang (37) nastreven of zijn te kwalificeren als dwingende redenen van algemeen belang (38) (39) , heeft het alleen maar uitbreiding gegeven aan de lijst van geldige redenen waarop de lidstaten zich kunnen beroepen ter staving van die belemmeringen. (40) Met name was het van oordeel dat de handhaving in een bepaald geografisch gebied van een lidstaat van een permanente bevolking en een van de toeristische sector onafhankelijke economische activiteit, beschouwd kan worden als een doelstelling van algemeen belang die beperkingen van het vrije kapitaalverkeer kan rechtvaardigen. (41)

    43. Deze factoren in aanmerking nemend meen ik dat § 8 VGVG een naar gemeenschapsrecht wettig doel nastreeft dat een beperking van het vrije kapitaalverkeer kan rechtvaardigen.

    2. De evenredigheid

    44. Deze voorwaarde is het voornaamste probleem in de onderhavige zaak.

    a) Argumenten van partijen

    45. De Oostenrijkse regering betoogt dat § 8, lid 3, VGVG in verhouding staat tot het daarmee nagestreefde doel en de minst vergaande beperking oplevert. In haar ogen zou een procedure van voorafgaande melding, die voor bebouwde grond als voldoende wordt beschouwd, voor onbebouwde grond duidelijk ontoereikend zijn. Die procedure garandeert namelijk geen optimaal gebruik van de binnenlandse bouwgrond. Om op te kunnen treden tegen degene die een valse verklaring aflegt, moet namelijk eerst de afloop van de aan de rechtverkrijgende verleende termijn om te bouwen worden afgewacht, dat wil zeggen vijftien jaar. Omgekeerd kan door de voorwaarde van een voorafgaande vergunning, die het mogelijk maakt van de rechtverkrijgende bepaalde concrete stappen te verlangen, die situatie voorkomen worden. Dit is eens te meer noodzakelijk daar er in de deelstaat Vorarlberg een sterke demografische druk bestaat om bouwgrond te gebruiken overeenkomstig de bestemming. Bovendien is een stelsel van voorafgaande vergunning ook voor de verkrijger gunstiger dan een stelsel met sancties achteraf, daar deze dan ongestoord van zijn eigendom kan genieten.

    46. De Oostenrijkse regering benadrukt ook dat § 8 VGVG zonder onderscheid van toepassing is en moet worden uitgelegd in het licht van het in de Oostenrijkse federale grondwet neergelegde legaliteitsbeginsel. Het bevoegde gezag beschikt dus niet over een discretionaire bevoegdheid en is verplicht de verzochte vergunning te verlenen wanneer aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. Dat vloeit ook voort uit de memorie van toelichting bij § 8 VGVG.

    47. Omgekeerd menen Salzmann, de Commissie en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA dat de litigieuze regeling niet in verhouding staat tot het daarmee nagestreefde doel en dat dit doel ook door een minder beperkend stelsel van voorafgaande mededeling of verklaring kan worden bereikt. Volgens Salzmann en de Commissie laat § 8, lid 3, VGVG, door de verkrijger te verplichten het bewijs van het toekomstig gebruik van de grond te leveren, bovendien het bevoegde gezag een beoordelingsmarge die discriminerend kan worden toegepast.

    b) Analyse

    48. Evenals Salzmann, de Commissie en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ben ik van mening dat de litigieuze regeling geacht moet worden in strijd te zijn met artikel 73 B van het Verdrag.

    49. Ik baseer deze beoordeling op twee overwegingen. Ten eerste is volgens mij niet aangetoond dat het door § 8 ingevoerde stelsel van voorafgaande vergunning strikt noodzakelijk is om de daarmee nagestreefde doeleinden te verwezenlijken. Ten tweede lijkt mij dat dit voorschrift het bevoegde gezag een discretionaire bevoegdheid verstrekt die niet gerechtvaardigd wordt door de verwezenlijking van de daarmee nagestreefde doeleinden.

    i) De noodzaak van een stelsel van voorafgaande vergunning

    50. Om te beginnen dient kort te worden gewezen op de huidige stand van de rechtspraak inzake beperkingen van het vrije kapitaalverkeer door een stelsel van voorafgaande vergunning voor de verkrijging van grond.

    51. In de arresten van 23 februari 1995, Bordessa e.a (42) , en 14 december 1995, Sanz de Lera e.a. (43) , heeft het Hof geoordeeld dat beperkingen van het vrije kapitaalverkeer ten gevolge van een stelsel waarbij voor de uitvoer van deviezen een voorafgaande vergunning van de administratie wordt vereist, met behulp van een adequaat aangiftesysteem uit de weg geruimd konden worden, zonder afbreuk te doen aan de doeltreffende verwezenlijking van de door die regeling nagestreefde doeleinden.

    52. Het Hof heeft deze rechtspraak in de arresten Konle en Reisch e.a. toegepast op de verkrijging van grond.

    53. In het arrest Konle heeft het Hof moeten oordelen over een regeling waarbij voor de verkrijging van grond een voorafgaande vergunning van de administratie werd vereist ter voorkoming dat deze verkrijging voor de vestiging van een tweede woning dient. Het Hof heeft aangegeven dat de in de arresten Bordessa e.a. en Sanz de Lera e.a. ontwikkelde redenering niet zonder meer kon worden getransponeerd en erop gewezen dat, waar het gaat om de eigendomsverkrijging, het vereiste van een voorafgaande vergunning niet louter aan een behoefte aan informatie beantwoordt, zoals bij de overdracht van deviezen, doch in een vergunningsweigering kan uitmonden, zonder noodzakelijkerwijze in strijd met het gemeenschapsrecht te zijn. (44)

    54. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat een eenvoudige aangifteprocedure derhalve niet zonder meer een gebruik van de grond in overeenstemming met de nationale regeling kon garanderen. Toch was, zo merkte het op, een procedure van voorafgaande vergunning niet altijd nodig. De staat beschikt over andere mogelijkheden om de door hem gestelde doeleinden van ruimtelijke ordening te verwezenlijken, zoals geldboeten, een bevel aan de verkrijger om het ongeoorloofd gebruik van het goed onmiddellijk te beëindigen op straffe van de gedwongen verkoop daarvan, en de vaststelling van de nietigheid van de rechtshandeling. (45)

    55. Het Hof heeft dezelfde zienswijze aangehouden in het arrest Reisch e.a. Volgens de betrokken regeling gold voor bepaalde transacties met betrekking tot een bouwterrein, zoals de eigendomsoverdracht of de toekenning van een recht om op die grond te bouwen, de voorwaarde dat de verkrijger met name verklaarde dat hij de grond voor zijn eerste woning zal gebruiken, dan wel voor professionele doeleinden. Als deze verklaring onvoldoende werd geacht, moest hij een vergunning voor de overdracht verkrijgen van een andere instantie die onderzocht of voldaan was aan materiële voorwaarden in verband met het verbod op het gebruik van het terrein voor een tweede woning. (46)

    56. Het Hof was van oordeel dat de procedure van voorafgaande verklaring verenigbaar met het gemeenschapsrecht kon worden geacht. Gelet op de aan de overheid door het stelsel van voorafgaande verklaring geboden controlemogelijkheid, de mogelijkheid van strafsancties en de specifieke nietigheidsactie die bij de nationale rechter kan worden ingesteld indien het uitgevoerde project niet beantwoordt aan de oorspronkelijke verklaring, kon daarentegen de procedure van voorafgaande vergunning volgens hem niet worden beschouwd als maatregel die absoluut noodzakelijk was. (47)

    57. Ik denk dat het door het Hof ingenomen standpunt in de arresten Konle en Reisch e.a. kan worden getransponeerd naar de omstandigheden van het onderhavige geval.

    58. Anders dan de betrokken regelingen in deze twee arresten, beperkt § 8 VGVG zich er weliswaar niet toe van de verkrijger te verlangen dat hij de grond gebruikt voor zijn eerste woning. Ingevolge deze paragraaf moet de gekochte grond ook binnen een redelijke termijn een bebouwing krijgen en wel een die in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De door de litigieuze regeling nagestreefde doelstellingen en bijgevolg de verplichtingen voor de verkrijger zijn dus veelomvattender, omdat daaronder zijn begrepen de verwezenlijking binnen een redelijke termijn van een bebouwing en het feit dat die aan bepaalde vereisten moet voldoen.

    59. Toch is volgens mij niet aangetoond dat de verwezenlijking van die doeleinden slechts kan worden gewaarborgd door een stelsel van voorafgaande vergunning als door de deelstaat Vorarlberg is ingevoerd, dat wil zeggen een stelsel dat voor iedere overdracht van onbebouwde grond de goedkeuring van de administratie vereist, die bij apart verzoek moet worden aangevraagd en de geldigheid van de handeling opschort.

    60. De argumenten die de Oostenrijkse regering heeft aangevoerd om aan te tonen dat een stelsel van voorafgaande melding met daaraan verbonden sancties onvoldoende zou zijn geweest, lijken mij niet overtuigend. Deze dienen successievelijk te worden besproken.

    Een stelsel van voorafgaande melding zou duidelijk ontoereikend zijn om een optimaal gebruik van onbebouwde grond te garanderen

    61. Tegen dit argument kan worden ingebracht dat de betrokken regelingen in de aangehaalde arresten Konle (48) en Reisch e.a. (49) ook betrekking hadden op de verkrijging van bouwgrond. Het Hof was in die arresten van oordeel dat een stelsel van voorafgaande melding het de administratie mogelijk maakte te controleren of de koop aan bepaalde vereisten voldeed, in het bijzonder de verplichting van de verkrijger om de gekochte grond te gebruiken voor de vestiging van zijn eerste woning.

    62. Met dit systeem zou het volgens mij ook mogelijk zijn om de verplichting van de verkrijger te controleren om op de gekochte grond een bebouwing te verwezenlijken die in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Voldoende zou zijn dat de verkrijger gevraagd wordt, in zijn schriftelijke verklaring aan te geven wat voor bebouwing hij voornemens is te verwezenlijken. Het zou voor de administratie dan mogelijk zijn na te gaan of die bebouwing in overeenstemming is met de wettelijk toegestane bebouwing en, wanneer dat niet het geval is, zich daartegen te verzetten, mits dat geschiedt binnen een korte en van tevoren vastgestelde termijn vanaf de ontvangst van de verklaring.

    63. Verder is er geen gevaar of bijzonder risico aan verbonden wanneer bepaald wordt dat deze controle van de administratie plaatsvindt in het kader van een meldingsstelsel, waarbij de tussen partijen gesloten verkoop in beginsel geldig is, behoudens bezwaar van de administratie. (50) De situatie in het onderhavige geval verschilt van die waarbij bijvoorbeeld de toegang tot een om redenen van beroepsethiek, bekwaamheid en aansprakelijkheid gereglementeerd beroep (51) , de uitoefening van werkzaamheden waarvoor openbare-dienstverplichtingen gelden (52) of de erkenning van een in een andere lidstaat verworven diploma (53) , aan de orde is. In die gevallen vereist het algemeen belang dat de uitoefening van de ingeroepen vrijheid opgeschort blijft tot de vergunning van de administratie. Er zou voor het belang van het collectief een risico bestaan wanneer die vrijheid zelfs al tijdens het onderzoek van een voorafgaande verklaring zou worden uitgeoefend. Dat is in casu niet het geval.

    64. Dienaangaande moet worden benadrukt dat het Hof in het arrest Reisch e.a. heeft aangegeven dat door een voorafgaand onderzoek aan de hand van de verklaring van de verkrijger moeilijk herstelbare schade ten gevolge van de snelle realisatie van bouwprojecten beter kan worden voorkomen. (54)

    65. Ten slotte zou de naleving van de door de verkrijger aangegane verplichting tot bebouwing, evenals de verplichting om de gekochte grond voor de vestiging van zijn eerste woning te gebruiken, gewaarborgd kunnen worden door een stelsel van straf- en civielrechtelijke sancties, die van een ingebrekestelling tot een vordering tot ontbinding van de verkoop kunnen lopen.

    Met een dergelijk sanctiestelsel zou een optimaal gebruik van de binnenlandse bouwgrond niet gewaarborgd zijn, daar voor de toepassing ervan vijftien jaar moet worden gewacht

    66. Er dient op gewezen te worden dat de aan de verkrijger toegestane termijn voor de realisatie van de in het bestemmingsplan voorziene bebouwing onder de soevereine bevoegdheid van de Oostenrijkse overheid dan wel van de deelstaat Vorarlberg valt. De duur van deze termijn kan dus geen geldig argument zijn om een meldingsstelsel ten gunste van een stelsel van voorafgaande vergunning af te wijzen. Daarbij kan ook een stelsel van voorafgaande vergunning niet garanderen dat alle kopers van bouwgrond hun verplichtingen nakomen.

    Een verzoek om voorafgaande vergunning zou gunstiger zijn voor de verkrijger

    67. Deze stelling moet volgens mij genuanceerd worden. Een verkrijger wiens in zijn verklaring beschreven bouwproject niet is afgewezen door de administratie en wiens eigendomsrecht is ingeschreven in het kadaster, zal kunnen weten wat zijn rechten en verplichtingen zijn. Het genot van zijn eigendom zou dus niet verstoord behoeven te worden, als hij de in zijn verklaring beschreven bebouwing realiseert en deze als eerste woning gebruikt.

    68. Dit is ook door het Hof overwogen in het arrest Reisch e.a., waarin het heeft aangegeven dat, anders dan pas achteraf uitgevoerde controles, het minimumvereiste van een voorafgaande verklaring als voordeel heeft de verkrijger een zekere mate van rechtszekerheid te bieden. (55)

    69. Gelet op deze overwegingen is een ruimtelijkeordeningsbeleid zoals in het onderhavige geval wordt gevoerd, volgens mij geen reden om de verkrijging van bouwgrond aan een stelsel van voorafgaande vergunning te onderwerpen, die de geldigheid van de verkrijging opschort. Deze zienswijze wordt versterkt door de beoordelingsmarge die § 8 VGVG aan het bevoegde gezag verstrekt.

    ii) De discretionaire bevoegdheid van de administratie

    70. Er moet op gewezen worden dat § 8 VGVG de vergunning voor de verkrijging van onbebouwde grond aan twee voorwaarden bindt. De verkrijger moet ten eerste aannemelijk maken dat de aankoop van de grond niet is gedaan voor vakantiedoeleinden en ten tweede dat deze grond binnen een redelijke termijn zal worden gebruikt, hetzij overeenkomstig het bestemmingsplan, hetzij voor doeleinden van openbaar, algemeen of cultureel belang. (56)

    71. Met betrekking tot de eerste voorwaarde kan, zoals het Hof heel duidelijk heeft aangegeven in het arrest Konle, het bewijs van dat toekomstig gebruik van het te verkrijgen goed niet afdoende worden geleverd. Daaruit volgt dat de administratie bij haar beslissing over de bewijskracht van de van de verkrijger ontvangen inlichtingen over een ruime beoordelingsmarge beschikt die veel weg heeft van een discretionaire bevoegdheid. (57)

    72. Met betrekking tot de tweede voorwaarde moet worden opgemerkt dat er verschillende mogelijke bestemmingen van de te realiseren bebouwing genoemd worden zonder dat er verder wordt aangegeven hoe het bevoegde gezag voor een bepaald stuk grond aan één daarvan de voorkeur kan verlenen. Er wordt namelijk alleen maar bepaald dat de bebouwing overeenkomstig het bestemmingsplan moet zijn dan wel voor doeleinden van openbaar, algemeen of cultureel belang moet dienen. Daarbij moet de rechtverkrijgende aannemelijk maken dat de grond binnen een redelijke termijn dienovereenkomstig gebruikt zal worden zonder dat wordt aangegeven hoe dat aangetoond kan worden.

    73. Omdat de Oostenrijkse regering niet de criteria heeft aangegeven die de administratie hanteert bij de beoordeling of aan die tweede voorwaarde is voldaan, moet worden vastgesteld dat ook dit gebrek aan duidelijkheid die administratie een zeer ruime beoordelingsvrijheid verstrekt die veel weg heeft van een discretionaire bevoegdheid.

    74. Het is echter vaste rechtspraak dat een stelsel van voorafgaande vergunning als dat in het onderhavige geval, gebaseerd moet zijn op objectieve criteria, die niet-discriminatoir en aan de betrokken personen vooraf bekend zijn; aldus worden grenzen gesteld aan de beoordelingsvrijheid van de bevoegde autoriteiten en wordt willekeur voorkomen. (58)

    75. Wanneer, zoals in casu, de objectieve en specifieke omstandigheden waaronder een voorafgaande vergunning wordt verleend of geweigerd, niet vastgesteld kunnen worden, is het Hof van oordeel dat een dergelijke vaagheid het de particulieren niet mogelijk maakt, de omvang van hun uit artikel 73 B van het Verdrag voortvloeiende rechten en verplichtingen te kennen, zodat een dergelijke regeling in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. (59)

    76. Gelet op al deze overwegingen ben ik van mening dat het in § 8 VGVG vervatte stelsel van voorafgaande vergunning in strijd is met artikel 73 B van het Verdrag.

    77. Subsidiair voert de Oostenrijkse regering aan dat indien het Hof van oordeel mocht zijn dat het litigieuze stelsel in strijd is met artikel 73 B van het Verdrag, bedacht moet worden dat dit stelsel onder artikel 70 van de toetredingsakte valt, volgens hetwelk de Republiek Oostenrijk haar bestaande wetgeving inzake tweede woningen gedurende vijf jaar na de toetreding mag handhaven.

    78. Zoals gezegd, is § 8, lid 3, VGVG, die in het onderhavige geval aan Salzmann is tegengeworpen, in werking getreden op 1 januari 1998. Het gaat hier a priori dus niet om een bestaande wetgeving op de datum van toetreding van de Oostenrijkse Republiek tot de Europese Unie. In het arrest Konle was het Hof echter van oordeel dat een maatregel die na die datum wordt vastgesteld, niet om die reden automatisch van de bij artikel 70 van de toetredingsakte ingevoerde uitzonderingsregeling is uitgesloten. Het Hof heeft gepreciseerd dat de in dit artikel bepaalde uitzondering ook kan gelden, indien de later vastgestelde maatregel op de voornaamste punten identiek is aan de vroegere wetgeving of indien daarin enkel een belemmering voor de uitoefening van de communautaire rechten en vrijheden in de vroegere wetgeving wordt verminderd of opgeheven. (60)

    79. Het Hof heeft ook aangegeven dat de nationale rechter de inhoud van de wetgeving betreffende de tweede woningen die gold op de datum van toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie, dient te bepalen. (61)

    80. Het is dus de taak van de verwijzende rechter om te beoordelen of § 8, lid 3, VGVG aan de voorwaarden voldoet die het Hof in het arrest Konle heeft uiteengezet om onder de in artikel 70 van de toetredingsakte voorziene uitzondering te vallen.

    81. Om de nationale rechter te helpen bij die beoordeling heeft het Hof in het arrest Konle de wetgeving die ten tijde van de toetreding van de Republiek Oostenrijk van kracht was, vergeleken met de regeling die later is vastgesteld, en heeft het aangegeven waarom die regeling niet als een bestaande wetgeving in de zin van artikel 70 van de toetredingsakte kon worden beschouwd. (62)

    82. Die handelswijze lijkt mij niet opportuun in het onderhavige geval, daar de nationale rechter in de verwijzingsbeschikking erop heeft gewezen dat de wetgeving die van kracht was op het moment van toetreding van de Oostenrijkse Republiek minder beperkend was dan die uit het jaar 1997 die hij in het hoofdgeding heeft toegepast. (63) Verder heeft de nationale rechter die ─ het zij nogmaals gezegd ─ geen prejudiciële vraag heeft gesteld over de uitlegging van artikel 70 van de toetredingsakte, de bepaling die van kracht was in 1995, niet letterlijk geciteerd.

    83. Gelet op al deze factoren, geef ik het Hof in overweging de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 73 B van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een procedure van voorafgaande vergunning als voorzien in de bij het VGVG ingevoerde regeling voor de verkrijging van grond.

    C ─
    De derde prejudiciële vraag

    84. Met deze vraag wil de verwijzende rechter te weten komen of de standstill-clausule van bijlage XII, punt 1, sub e, bij de EER-overeenkomst zich verzette tegen de vaststelling in 1993 van een regeling waarbij de verkrijging van bouwgrond aan een stelsel van voorafgaande vergunning werd onderworpen.

    85. De verwijzende rechter vraagt het Hof derhalve om een uitspraak te doen over de werking van een bepaling van de EER-overeenkomst in de Oostenrijkse rechtsorde voor een periode voorafgaand aan de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie.

    86. Gelet op de rechtspraak van het Hof, is deze niet bevoegd die vraag te beantwoorden.

    87. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 juni 1999, Andersson en Wåkerås-Andersson (64) , werd het Hof ook gevraagd zich uit te spreken over de werking van een bepaling van de EER-overeenkomst in de rechtsorde van een lidstaat voor een periode voorafgaand aan de toetreding van die lidstaat. In wezen wilde een Zweedse rechter weten of artikel 6 van de EER-overeenkomst aldus moest worden uitgelegd dat het Koninkrijk Zweden aansprakelijk kon worden gesteld voor aan particulieren berokkende schade doordat een richtlijn vóór de toetreding van die lidstaat tot de Europese Unie onjuist was uitgevoerd.

    88. Het Hof heeft vastgesteld dat het weliswaar in beginsel bevoegd is bij wege van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van de EER-overeenkomst, wanneer een dergelijke vraag voor een rechterlijke instantie van een van de lidstaten rijst, doch deze bevoegdheid krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) alleen geldt met betrekking tot de Gemeenschap. Het Hof is dus niet bevoegd om een uitspraak te doen over de uitlegging van deze overeenkomst met betrekking tot de toepassing ervan in de EVA-staten en het is daartoe evenmin bevoegd in het kader van de EER-overeenkomst. (65)

    89. Het Hof heeft gepreciseerd dat de omstandigheid dat de betrokken EVA-staat vervolgens is toegetreden tot de Europese Unie, zodat de prejudiciële vraag uitgaat van een rechterlijke instantie van een lidstaat, niet tot gevolg kan hebben dat het Hof bevoegd wordt de EER-overeenkomst uit te leggen met betrekking tot de toepassing ervan op situaties die niet onder de communautaire rechtsorde vallen. (66)

    90. In een ander arrest van 15 juni 1999, Rechberger e.a. (67) , heeft het Hof deze analyse bevestigd door te overwegen dat het noch op grond van artikel 177 van het Verdrag, noch krachtens de EER-overeenkomst bevoegd is om deze overeenkomst uit te leggen met betrekking tot de toepassing ervan door een EVA-staat in de periode vóór de toetreding daarvan tot de Europese Unie.

    91. Gelet op deze factoren, geef ik het Hof in overweging vast te stellen dat het niet bevoegd is de derde prejudiciële vraag te beantwoorden.

    V ─ Conclusie

    92. Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging de door het Landesgericht Feldkirch gestelde vragen als volgt te beantwoorden:

    1) Artikel 73 B EG-Verdrag (thans artikel 56 EG) moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een procedure van voorafgaande vergunning als voorzien in de regeling voor de verkrijging van grond die is ingevoerd bij het Vorarlberger Grundverkehrsgesetz (wet betreffende grondtransacties in de deelstaat Vorarlberg) van 23 september 1993, zoals gewijzigd in 1997.

    2) Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is niet bevoegd de derde prejudiciële vraag te beantwoorden.


    1
    Oorspronkelijke taal: Frans.


    2
    C-302/97, Jurispr. blz. I-3099.


    3
    C-515/99, C-519/99─C-524/99 en C-526/99─C-540/99, Jurispr. blz. I-2157.


    4
    PB 1994, L 1, blz. 3 (hierna: EER-overeenkomst).


    5
    PB L 178, blz. 5.


    6
    PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1 (hierna: toetredingsakte).


    7
    LGBI. 1993/61, met wijzigingen in LGBI 1995/11, 1996/9 en 1997/85 (hierna: VGVG).


    8
    Verwijzingsbeschikking (blz. 4).


    9
    Ibidem (blz. 5).


    10
    Ibidem (blz. 7).


    11
    Ibidem (blz. 6).


    12
    Ibidem (blz. 4).


    13
    Arrest van 14 juni 2001 (C-178/99, Jurispr. blz. I-4421).


    14
    Verwijzingsbeschikking (blz. 2).


    15
    Punten 11-17.


    16
    Blz. 2-5.


    17
    C-281/98, Jurispr. blz. I-4139.


    18
    C-448/98, Jurispr. blz. I-10663.


    19
    Zie haar schriftelijke opmerkingen (punten 17-23).


    20
    Arrest Reisch e.a., reeds aangehaald (punt 24).


    21
    Idem.


    22
    Arrest van 16 juni 1981, Salonia (126/80, Jurispr. blz. 1563, punt 6), en arrest Angonese, reeds aangehaald (punt 18).


    23
    Arrest Reisch e.a., reeds aangehaald (punt 26).


    24
    Het betrof een strafzaak van de Franse overheid tegen de directeur van een in Frankrijk gevestigde vennootschap vanwege de productie en verkoop in Frankrijk van kaas zonder korst onder de benaming emmentaler, waarbij de nationale regeling werd overtreden.


    25
    Arrest van 18 oktober 1990 (C-297/88 en C-197/89, Jurispr. blz. I-3763). Deze rechtspraak is voortgekomen uit het arrest van 26 september 1985, Thomasdünger (166/84, Jurispr. blz. 3001), en is door het Hof in talrijke arresten gevolgd, waaronder de arresten van 17 juli 1997, Leur-Bloem (C-28/95, Jurispr. blz. I-4161), en Giloy (C-130/95, Jurispr. blz. I-4291).


    26
    Arrest van 23 maart 2000 (C-208/98, Jurispr. blz. I-1741, punt 24).


    27
    C-306/99, Jurispr. blz. I-1 (punten 86-92).


    28
    Punten 47-70.


    29
    Punt 10.


    30
    Arrest van 6 november 1984, Fearon (182/83, Jurispr. blz. 3677, punt 7), en arrest Konle, reeds aangehaald (punt 38).


    31
    Zie, in die zin, arrest van 30 mei 1989, Commissie/Griekenland (305/87, Jurispr. blz. 1461, punten 18-27).


    32
    Reeds aangehaalde arresten Konle (punt 22) en Reisch e.a. (punt 28).


    33
    Reeds aangehaalde arresten Konle (punt 39) en Reisch e.a. (punt 32).


    34
    Arresten van 4 juni 2002, Commissie/Portugal (C-367/98, Jurispr. blz. I-4731, punt 49); Commissie/Frankrijk (C-483/99, Jurispr. blz. I-4781, punt 45), en Commissie/België (C-503/99, Jurispr. blz. I-4809, punt 45).


    35
    Zie schriftelijke opmerkingen van de Oostenrijkse regering (blz. 16 en 17).


    36
    Zie mondelinge opmerkingen van de Oostenrijkse regering.


    37
    Zie onder meer arrest van 28 januari 1992, Bachmann (C-204/90, Jurispr. blz. I-249, punt 29).


    38
    Zie onder meer arrest van 26 februari 1991, Commissie/Frankrijk (C-154/89, Jurispr. blz. I-659, punt 15).


    39
    Zie onder meer arrest van 25 juli 1991, Collectieve Antennevoorziening Gouda (C-288/89, Jurispr. blz. I-4007, punt 14).


    40
    Zie dienaangaande de in het arrest Collectieve Antennevoorziening Gouda, reeds aangehaald (punt 14), genoemde voorbeelden van al door het Hof erkende dwingende redenen van algemeen belang.


    41
    Reeds aangehaalde arresten Konle (punt 40) en Reisch e.a. (punt 34).


    42
    C-358/93 en C-416/93, Jurispr. blz. I-361 (punten 24-27).


    43
    C-163/94, C-165/94 en C-250/94, Jurispr. blz. I-4821 (punten 26 en 27).


    44
    Arrest Konle, reeds aangehaald (punt 45).


    45
    Ibidem (punt 47).


    46
    Punten 6 en 7.


    47
    Ibidem (punten 36-38).


    48
    Punt 4.


    49
    Punt 6.


    50
    Zie, in die zin, arrest van 22 januari 2002, Canal Satélite Digital (C-390/99, Jurispr. blz. I-607, punt 40).


    51
    Zie wat de uitoefening van het beroep avvocato betreft, arrest van 30 november 1995, Gebhard (C-55/94, Jurispr. blz. I-4165, punt 35).


    52
    Zie wat het verrichten van geregelde cabotagediensten in zeevervoer betreft, arrest van 20 februari 2001, Analir e.a. C-205/99, Jurispr, blz. I-1271, punt 36).


    53
    Arrest van 31 maart 1993, Kraus (C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punt 35).


    54
    Punt 36.


    55
    Punt 36.


    56
    Zie opmerkingen van de Oostenrijkse regering (blz. 8 en 9).


    57
    Punt 41.


    58
    Reeds aangehaalde arresten Analir e.a. (punt 38), Commissie/Portugal (punt 50), en Canal Satélite Digital (punt 35).


    59
    Arresten van 14 maart 2000, Église de scientologie (C-54/99, Jurispr. blz. I-1335, punten 21 en 22), en 4 juni 2002, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald (punt 50).


    60
    Arrest Konle, reeds aangehaald (punt 52).


    61
    Ibidem (punten 27 en 51).


    62
    Punten 51-54.


    63
    Verwijzingsbeschikking, blz. 7.


    64
    C-321/97, Jurispr. blz. I-3551.


    65
    Arrest Andersson en Wåkerås-Andersson, reeds aangehaald (punten 27-31).


    66
    Ibidem (punt 30).


    67
    C-140/97, Jurispr. blz. I-3499 (punt 38).
    Top