Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001CC0019

    Conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl van 15 mei 2003.
    Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) tegen Alberto Barsotti e.a. (C-19/01), Milena Castellani tegen Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) (C-50/01) en Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) tegen Anna Maria Venturi (C-84/01).
    Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Tribunale di Pisa, Tribunale di Siena en Corte suprema di cassazione - Italië.
    Sociale politiek - Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever - Richtlijn 80/987/EEG - Beperking van betalingsverplichting van waarborgfondsen - Plafond voor belastingsgarantie - Voorschotten betaald door werkgever - Sociaal doel van richtlijn.
    Gevoegde zaken C-19/01, C-50/01 en C-84/01.

    Jurisprudentie 2004 I-02005

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:279

    Conclusions

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
    C. STIX-HACKL
    van 15 mei 2003(1)



    Gevoegde zaken C-19/01, C-50/01 en C-84/01



    Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)
    tegen
    Alberto Barsotti e.a. (C-19/01)
    en


    [verzoeken van het Tribunale di Pisa, het Tribunale di Siena en de Corte suprema di cassazione (Italië) om een prejudiciële beslissing]



    Milena Castellani
    tegen
    Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)(C-50/01)
    en


    [verzoeken van het Tribunale di Pisa, het Tribunale di Siena en de Corte suprema di cassazione (Italië) om een prejudiciële beslissing]



    Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)
    tegen
    Anna Maria Venturi (C-84/01)


    [verzoeken van het Tribunale di Pisa, het Tribunale di Siena en de Corte suprema di cassazione (Italië) om een prejudiciële beslissing]

    „Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever – Beperking betalingsverplichting waarborgfondsen”






    I – Inleidende opmerkingen

    1.        Deze procedure betreft de uitlegging van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (2) (hierna: „richtlijn”). In het bijzonder gaat het in deze zaak om de werking van een maximum voor betalingen door een nationaal waarborgfonds.

    II – Het rechtskader

    A – Richtlijn 80/987/EEG

    2.        In de eerste overweging van de considerans wordt verklaard dat

    „er voorzieningen nodig zijn om werknemers bij insolventie van de werkgever te beschermen in het bijzonder om de honorering van hun onvervulde aanspraken te garanderen met inachtneming van de noodzaak van een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling in de Gemeenschap”.

    Artikel 3, lid 1, luidt:

    „De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die betrekking hebben op het loon over de vóór een bepaalde datum vallende periode.”

    Artikel 4, lid 3, eerste volzin, luidt:

    „De lidstaten kunnen evenwel, teneinde te voorkomen dat er bedragen worden uitgekeerd die voorbijschieten aan het sociale doel van deze richtlijn, een plafond vaststellen voor de waarborg voor het honoreren van onvervulde aanspraken van de werknemers.”

    Artikel 10 luidt:

    „Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten

    a) om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken;

    b) om de in artikel 3 bedoelde verplichting tot honorering van aanspraken of de in artikel 7 bedoelde verplichting tot garantie te weigeren of te beperken, indien blijkt dat nakoming van de verplichting niet gerechtvaardigd is wegens het bestaan van speciale banden tussen werkgever en werknemer en van gemeenschappelijke belangen die hun beslag hebben gekregen in bedrieglijke samenheuling tussen hen.”

    B – Het nationale recht

    3.        Italië heeft ter omzetting van de richtlijn decreto legislativo nr. 80 van 27 januari 1992 (3) vastgesteld (hierna: „decreto legislativo”). Ingevolge dit decreto legislativo bestaat er bij het Istituto nazionale della previdenza sociale (hierna: „INPS”) een waarborgfonds, dat werknemers in geval van onvervulde aanspraken wegens insolventie van hun werkgever, bepaalde bedragen betaalt.

    4.        De hoogte van de door het waarborgfonds betaalde bedragen wordt bepaald door op een individueel vastgesteld totaalbedrag (hierna: „totaalbedrag”) bepaalde posten in mindering te brengen. Het verschil wordt de werknemer uitbetaald. Het totaalbedrag is gelijk aan driemaal het maximum van de „buitengewone vergoeding die wordt betaald als aanvulling op het maandsalaris”, die weer een percentage is van het individuele loon vóór beëindiging van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding. In het decreto legislativo is geregeld welke uitkeringen op het totaalbedrag in mindering worden gebracht („buitengewone loonaanvulling”, loon en „mobiliteitsvergoeding”).

    III – De feiten en het procesverloop

    5.        In de drie voorliggende rechtszaken gaat het om werknemers die onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding hebben, doordat hun werkgevers insolvent zijn geworden. De werknemers hebben het waarborgfonds van het INPS verzocht om betaling van de desbetreffende bedragen, maar hun aanvragen zijn geheel of gedeeltelijk afgewezen.

    6.        In zaak C-19/01 wordt aan A. Barsotti (4) door het INPS elke betaling geweigerd, omdat de gedeeltelijke loonbetaling door de werkgever in totaal reeds volledig boven het totaalbedrag ligt.

    7.        In zaak C-50/01 is de door M. Castellani gevraagde betaling door het INPS gedeeltelijk geweigerd. Het INPS heeft de gedeeltelijke loonbetaling door de werkgever en de overige verminderingsposten op het totaalbedrag in mindering gebracht en het verschil uitbetaald. Castellani verlangde echter betaling van al haar onvervulde aanspraken uit de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding in het relevante tijdvak.

    8.        In zaak C-84/01 heeft de werkgever aan A. M. Venturi twee van de laatste drie maanden loon betaald. Venturi vordert van het INPS betaling van haar loonaanspraak over de derde maand. Het INPS wijst het verzoek af omdat de door de werkgever reeds betaalde maandlonen tezamen boven het totaalbedrag liggen.

    IV – De prejudiciële vragen

    9.        In zaak C-19/01 heeft het Tribunale di Pisa de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    „kunnen richtlijn 80/987/EG en de daaruit voortvloeiende handelingen (arresten van 19 november 1991, Francovich e.a., C‑6/90 en C‑9/90, Jurispr. blz. I‑5357, en 10 juli 1997, Maso e.a., C‑373/95, Jurispr. blz. I‑4051) aldus worden uitgelegd dat binnen de grens van het maximum een verbod op cumulatie van de door het waarborgfonds uitgekeerde vergoeding en het gedeelte van het door de werkgever gedurende de laatste drie maanden betaalde loon enkel geldt voor het bedrag dat de ratione temporis voor dezelfde periode voorziene mobiliteitsvergoeding overschrijdt, in aanmerking genomen dat die voorschotten, evenals de mobiliteitsvergoeding en tot hetzelfde bedrag, worden uitgekeerd om te voorzien in de primaire behoeften van de ontslagen werknemer?”

    10.      In zaak C-50/01 heeft het Tribunale di Siena de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    „Is het verbod van cumulatie van de rekenkundige waarde van de als aanvulling op het loon betaalde buitengewone vergoeding en het in de referentieperiode door de werknemer ontvangen loon (artikel 2, lid 4, van decreto legislativo nr. 80/1992) – mede gelet op de rechtspraak van het Hof betreffende dit decreto legislativo –verenigbaar met richtlijn 80/987/EEG? Meer in het bijzonder:

    1)
    Is dit cumulatieverbod verenigbaar met het doel van de richtlijn (artikel 3, lid 1), de honorering van onvervulde loonaanspraken van werknemers over de vóór een bepaalde datum vallende periode (artikel 3, lid 2) en over een bepaalde periode (artikel 4, leden 1 en 2), of

    2)
    berust dit cumulatieverbod op een bijstandscriterium dat in strijd is met het aan richtlijn 80/987 ten grondslag liggende sociale criterium?

    3)
    Heeft dit cumulatieverbod tot gevolg dat de richtlijn onwerkzaam of gedeeltelijk niet-toepasselijk is?

    4)
    Is dit cumulatieverbod toelaatbaar, gelet op de mogelijkheid voor de lidstaten om de betalingsverplichtingen van de waarborgfondsen te beperken (artikel [4,] lid [3]), in aanmerking genomen dat de Italiaanse wetgever reeds in artikel 2, lid 2, van bovengenoemd decreto legislativo een maximumbedrag heeft vastgesteld?

    5)
    Is bijgevolg de verwijzing naar ‚het maximumbedrag van de als aanvulling op het loon betaalde buitengewone vergoeding’ in dat artikel 2, lid 2, zuiver formeel en rekenkundig, of verwijst zij naar een andere norm (wat zou betekenen dat in decreto legislativo nr. 80/1992 de uitvoeringsbepalingen inzake de als aanvulling op het loon betaalde buitengewone vergoeding, het cumulatieverbod daaronder begrepen, zijn opgenomen)?

    6)
    Kan het cumulatieverbod toelaatbaar worden geacht op grond van de mogelijkheid voor de lidstaten om maatregelen ter voorkoming van misbruik te treffen (artikel 10, sub a)?”

    11.      In zaak C-84/01 heeft de Corte Suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    „Moet artikel 4, lid 3, van richtlijn 80/987/EEG van 20 oktober 1980, bepalende dat de lidstaten, teneinde te voorkomen dat bedragen worden uitgekeerd die aan het sociale doel van de richtlijn voorbijschieten, een plafond kunnen vaststellen voor de waarborg van de vervulling van aanspraken van werknemers over de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding, aldus worden uitgelegd dat werknemers die gedurende de laatste drie maanden van de arbeidsverhouding voorschotten hebben ontvangen die gelijk zijn aan of hoger dan het maximumbedrag, een gedeelte van hun aanspraken moeten opofferen omdat hun loon het maximumbedrag overschrijdt, terwijl werknemers wier loon beneden het maximumbedrag ligt, in aanmerking komen voor een volledige of percentueel hogere honorering van hun aanspraken omdat de reeds door de werkgever betaalde bedragen kunnen worden opgeteld bij de betalingen van het waarborgfonds?”

    V – De ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

    A – Argumenten van partijen

    12.      De Italiaanse regering stelt dat het Hof zich in een prejudiciële procedure krachtens artikel 234 EG niet kan uitspreken over de verenigbaarheid van het nationale recht met het gemeenschapsrecht of over de geldigheid en de uitlegging van nationale bepalingen. De vragen van het Tribunale di Pisa en het Tribunale di Siena zouden dan ook grotendeels opnieuw moeten worden geformuleerd; voor de drie zaken volstaat het om de vraag van de Corte Suprema di cassazione te beantwoorden.

    13.      De Commissie is eveneens van mening dat de prejudiciële vragen van de verschillende verwijzende rechters in casu tezamen beantwoord en opnieuw geformuleerd moeten worden, daar zij alle dezelfde vraag behelzen, namelijk of artikel 4, lid 3, eerste volzin, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het plafond dat een lidstaat voor de betalingen van een waarborgfonds kan vaststellen,

    a) een maximum inhoudt voor de door de werkgever in het relevante tijdvak niet nagekomen en door het waarborgfonds in zijn plaats te vervullen aanspraken, onder aftrek van de in dit tijdvak eventueel ontvangen bedragen, of

    b) een door het waarborgfonds te betalen totaalbedrag is, waarop alle bedragen in mindering worden gebracht die de werknemer in het relevante tijdvak heeft ontvangen.

    B – Beoordeling

    14.      Wil het Hof de verwijzende rechter een voor het hoofdgeding zinvol antwoord kunnen geven, dan moeten, zoals de Commissie en de Italiaanse regering terecht betogen, de prejudiciële vragen tezamen besproken en opnieuw geformuleerd worden. (5)

    15.      Zo is het Hof in het kader van artikel 234 EG noch bevoegd tot uitlegging van nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, noch tot uitspraken over de verenigbaarheid daarvan met het gemeenschapsrecht. Wel kan het Hof de verwijzende rechter alle gegevens betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht verschaffen welke hem in staat kunnen stellen de voor hem gerezen rechtsvraag op te lossen. (6)

    16.     „Ten slotte staat het volgens vaste rechtspraak aan het Hof om, wanneer vragen onnauwkeurig zijn geformuleerd, uit alle door de nationale rechter verstrekte gegevens en uit het dossier van het hoofdgeding die elementen van gemeenschapsrecht te putten die, gelet op het onderwerp van het geschil, uitlegging behoeven.” (7)

    17.      Gezien de gegevens in de verwijzingsbeschikkingen is het aan te bevelen, de prejudiciële vragen in deze drie zaken opnieuw te formuleren als één prejudiciële vraag:

    „Moeten de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 3, eerste alinea, van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, aldus worden uitgelegd dat de door de richtlijn gewenste bescherming van de werknemer ook is gewaarborgd, wanneer het waarborgfonds de werknemer steeds slechts een totaalbedrag ter dekking van een minimumbehoefte verschuldigd is, waarop bepaalde betalingen, waaronder ook betalingen door de werkgever, in mindering worden gebracht?”

    VI – De beantwoording van de opnieuw geformuleerde vraag

    A – Voornaamste argumenten van partijen

    18.      Barsotti (C-19/01) is van mening dat de bepalingen van het decreto legislativo op grond waarvan de voorschotten van de werkgever op het totaalbedrag in mindering worden gebracht, alleen aldus mogen worden uitgelegd en toegepast dat het INPS de onvervulde aanspraken uit de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding moet betalen tot de hoogte van het totaalbedrag, wanneer de werknemer wegens de insolventie van de werkgever schade lijdt ter hoogte van dat bedrag. Eventuele voorschotten van de zijde van de werkgever mogen in zulke gevallen dus niet leiden tot verdere verlaging van het totaalbedrag.

    19.      Castellani (C-50/01) is van mening dat de richtlijn met de waarborgfondsen niet het verlenen van bijstandsuitkeringen ter voorkoming van behoeftigheid voor ogen staat, maar dat zij in het algemeen het veiligstellen van onvervulde aanspraken wil verzekeren. Het totaalbedrag van het Italiaanse waarborgfonds kan dan ook niet worden verlaagd door daarop posten in mindering te brengen. Zij beroept zich op het arrest van het Hof in de zaak Maso e.a. (8) Daarin is volgens haar reeds vastgesteld dat de Italiaanse „mobiliteitsvergoeding” niet voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding, maar dient om tegemoet te komen aan de behoeftigheid van de ontslagen werknemer, zodat deze vergoeding niet in mindering kan worden gebracht op de volgens de richtlijn te verrichten betalingen.

    20.      Venturi (C-84/01) is van mening dat de Italiaanse bepalingen betreffende het waarborgfonds in strijd zijn met de inhoud en het doel van de richtlijn. Zij meent dat het in het decreto legislativo neergelegde totaalbedrag slechts dan als conform de richtlijn is te beschouwen wanneer het de vergoeding van de geleden schade garandeert.

    21.      Zelfs indien het totaalbedrag als zodanig met de richtlijn verenigbaar is, mogen daarop in elk geval geen posten in mindering worden gebracht. De hoogte van de betalingen zou anders namelijk variëren al naar gelang de werknemer van de werkgever nog betalingen heeft ontvangen of niet. De richtlijn draagt de lidstaten echter op, voor het geval van insolventie van de werkgever maatregelen te treffen om de onvervulde aanspraken van de werknemers uit hun arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding te compenseren. Venturi verwijst ook naar de term „plafond” in artikel 4, lid 3, eerste volzin, van de richtlijn. Deze bepaling wijst erop dat de betalingen door de waarborgfondsen gegarandeerde bedragen moeten zijn en dat het in mindering brengen van bepaalde betalingen dus niet is toegestaan. Zij verwijst voorts naar het arrest van het Hof in de zaak Maso e.a. (9) , waarin een deel van de naar Italiaans recht in mindering te brengen bedragen, te weten de „mobiliteitsvergoeding”, reeds met de richtlijn onverenigbaar is verklaard.

    22.      Het INPS stelt dat uit de systematische interpretatie van de richtlijn volgt dat de waarborgfondsen tot doel hebben, de werknemers in geval van insolventie van de werkgever financieel te ondersteunen. Het kan dan ook niet het doel van de richtlijn zijn, de betrokken werknemer bedragen te betalen bovenop de van de werkgever ontvangen bedragen.

    23.      Artikel 1 van de richtlijn regelt de compensatie van de behoeftigheid van de werknemer, die ontstaat wanneer de werkgever door insolventie aanspraken uit hoofde van de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding niet heeft vervuld. Artikel 4, lid 3, eerste volzin, van de richtlijn geeft uitvoering aan het sociale doel van de waarborgfondsen en in de eerste overweging van de considerans van de richtlijn wordt gesproken van de „noodzaak van een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling in de Gemeenschap”. Volgens het INPS kan de aanspraak van de werknemers dus alleen betrekking hebben op een sociale uitkering, die overeenkomstig artikel 4, lid 3, eerste volzin, van de richtlijn onder toepassing van een totaalbedrag kan worden toegekend, om te voorkomen dat bedragen worden betaald die het sociale doel voorbijschieten.

    24.      Deze opvatting is volgens het INPS ook niet in strijd met het arrest van het Hof in de zaak Maso e.a. (10) De mobiliteitsvergoeding waar het in die zaak om ging, hield namelijk een financiële ondersteuning van de werknemer in. Het arrest in die zaak doet dan ook niet af aan de mogelijkheid, op betalingen van het waarborgfonds gedeeltelijke betalingen door de werkgever in mindering te brengen.

    25.      De Italiaanse regering beroept zich op het doel van de richtlijn en verwijst daarbij naar de arresten van het Hof in de zaken Bonifaci e.a. en Berto e.a. (11) , alsmede het arrest Maso e.a. (12) Uit deze arresten en uit de eerste overweging van de considerans van de richtlijn volgt dat de richtlijn tot doel heeft werknemers in geval van insolventie van de werkgever een garantie te bieden op het niveau van het sociale minimum. De bepalingen van het decreto legislativo zijn dan ook met de richtlijn verenigbaar voorzover daarin een totaalbedrag is vastgesteld waarop bepaalde andere betalingen in mindering worden gebracht. Dit stelsel heeft tot doel, te voorkomen dat de staat financieel excessief wordt belast.

    26.      De Franse regering verwijst eveneens naar het arrest van het Hof in de zaak Maso e.a. (13) , waarin het Hof het doel van artikel 4, lid 3, eerste volzin, heeft gepreciseerd, alsmede het sociale doel van de richtlijn. Volgens dit arrest is het sociale doel van de richtlijn om door financiële uitkeringen betreffende onvervulde aanspraken uit de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding een gemeenschapsrechtelijke minimumbescherming te bieden in geval van insolventie van de werkgever. Uit het aangehaalde arrest volgt voor het onderhavige geval dat voorschotten van de werkgever op openstaande vorderingen, niet op de betalingen van het waarborgfonds in mindering kunnen worden gebracht.

    27.      De Commissie is van mening dat het begrip „plafond” in artikel 4, lid 3, eerste volzin, van de richtlijn aldus moet worden verstaan dat dit een maximum stelt aan de door de werkgever op het relevante tijdstip niet vervulde aanspraken die door het waarborgfonds moeten worden betaald, onder aftrek van de in deze periode eventueel ontvangen betalingen. De richtlijn heeft namelijk tot doel, in geval van insolventie een garantie voor onvervulde aanspraken van de werknemer te bieden. Het feit dat artikel 4 van de richtlijn de lidstaten de mogelijkheid geeft, de betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken, doet aan dit doel niet af.

    B – Beoordeling

    28.      De motivering van de beschikkingen van de verwijzende rechters en de argumenten van partijen tijdens de behandeling voor het Hof betreffen hoofdzakelijk de toelaatbaarheid van de in het decreto legislativo neergelegde verminderingen. Naar mijn mening ligt het probleem echter een fase eerder, namelijk bij de vraag van de verenigbaarheid van een stelsel als het onderhavige met de doelstellingen en de uitgangspunten van de richtlijn.

    29.      De argumenten van partijen betreffende de ontoelaatbaarheid van de verminderingen houden in casu namelijk nauw verband met het karakter van de betalingen van het waarborgfonds. Alvorens op de kwestie van de verminderingen wordt ingegaan, moet dan ook eerst worden nagegaan of de richtlijn een berekeningsmethode als die van het Italiaanse decreto legislativo voor de betalingen van een waarborgfonds als zodanig wel toelaat.

    1. De berekeningsmethode voor de betalingen van het waarborgfonds volgens het decreto legislativo

    30.      Zoals reeds in de inleiding (14) is opgemerkt, wordt de hoogte van elke betaling door het waarborgfonds berekend door aan de hand van het laatste loon van de betrokken werknemer een individueel totaalbedrag vast te stellen, dat weer met bepaalde posten wordt of kan worden verminderd.

    31.      Dit heeft het volgende, aan het stelsel inherente effect, dat ik wil weergeven aan de hand van een door de vertegenwoordiger van het INPS ter terechtzitting gegeven en in wezen niet betwist rekenvoorbeeld:

    Een werknemer heeft uit de tijd vóór het intreden van de insolventie een openstaande loonvordering van in totaal 5 000 euro. Daarvan heeft de werkgever vóór het verzoek om betalingen uit het waarborgfonds nog 3 000 euro betaald, zodat een onvervulde aanspraak van 2 000 euro resteert. Het individuele plafond tot hetwelk het waarborgfonds in het geval van deze werknemer moet betalen, ligt op 2 000 euro.

    Volgens het decreto legislativo heeft de werknemer aanspraak op een theoretisch totaalbedrag van ten hoogste 2 000 euro, dat – volgens de maatstaven – wordt berekend op basis van betalingen van de werkgever en verdere uitkeringen, plus de betalingen door het waarborgfonds.15  –Zie hiervóór, punt 4. Dit bedrag is echter reeds bereikt door de betalingen die de werkgever vóór de indiening van het verzoek heeft verricht. De werknemer ontvangt dus geen betalingen meer van het waarborgfonds.

    Daarentegen heeft diezelfde werknemer wanneer hij in plaats daarvan zijn door de werkgever niet vervulde aanspraken ter hoogte van 2 000 euro jegens het waarborgfonds geldend kan maken, aanspraak op betalingen tot het maximum. De werknemer ontvangt dus 2 000 euro van het waarborgfonds.

    32.      Zoals de Italiaanse regering en het INPS zelf hebben benadrukt, heeft het stelsel van het decreto legislativo als uitgangspunt dat de betalingen van het waarborgfonds „sociale uitkeringen” zijn, die dienen ter dekking van de minimumbehoefte van de individuele werknemer. Het totaalbedrag van het decreto legislativo heeft de functie van een theoretische, forfaitaire aanspraak, die aanknoopt bij het individuele laatste loon, en waarop andere uitkeringen die de behoeftigheid van de betrokken werknemer verminderen, via bepaalde individuele posten in mindering worden gebracht. De compensatie van het werkelijke individuele verlies (dus het verschil tussen onvervulde aanspraken en nog ontvangen uitkeringen) kan in deze optiek geen doorslaggevend criterium zijn.

    33.      De vraag is nu, of deze kennelijk aan het Italiaanse decreto legislativo ten grondslag liggende opvatting in overeenstemming is met het doel van de richtlijn.

    2. Het doel van de richtlijn

    34.      Allereerst moet worden bedacht dat noch uit artikel 3, lid 1, van de richtlijn, noch uit artikel 4, lid 3, eerste volzin, van de richtlijn concrete aanwijzingen kunnen worden afgeleid over de wijze waarop de hoogte van de betalingen van een waarborgfonds moet worden berekend. Dit is dus in beginsel een zaak van de lidstaten.

    35.      De Italiaanse regering heeft zich tot staving van haar begrip van de richtlijn voornamelijk gebaseerd op artikel 4, lid 3, eerste volzin, van de richtlijn. Het valt echter te betwijfelen of deze bepaling werkelijk aldus kan worden begrepen dat daarin een opvatting betreffende de betalingen van de waarborgfondsen tot uiting komt volgens welke de waarborgfondsen „sociale uitkeringen” ter dekking van de minimumbehoefte van de werknemer verstrekken.

    36.      In artikel 4, lid 3, eerste volzin, van de richtlijn wordt weliswaar gesproken van het „sociale doel van de richtlijn” en wordt daarmee de toelaatbaarheid van een „plafond” gerechtvaardigd voor het geval dat de betalingen anders dit doel zouden voorbijschieten, maar daaruit kan op zich niet de conclusie worden getrokken dat het algehele doel van de richtlijn – alleen – is, de minimumbehoefte van de door de insolventie van hun werkgever getroffen werknemers te dekken. Deze bepaling is namelijk een uitzonderingsbepaling. Zij moet het mogelijk maken om waarborgfondsen die bijvoorbeeld in de vorm van een met externe middelen gefinancierd fonds opereren, ertegen te beschermen dat zij door bepaalde grote insolventiegevallen zelf in betalingsmoeilijkheden geraken.

    37.      De centrale bepaling waaruit het doel van de richtlijn blijkt, is artikel 3, lid 1, van de richtlijn. Deze bepaling spreekt evenals de eerste overweging van de considerans van de richtlijn echter ertegen dat de betalingen van een waarborgfonds worden opgevat als „sociale uitkeringen” in vorenbedoelde zin.

    38.      Artikel 3, lid 1, van de richtlijn definieert de inhoud van de relevante verplichting van de lidstaten als de garantie om „de onvervulde aanspraken van de werknemers [te] honoreren”. (16) Ook in de eerste overweging van de considerans wordt verklaard dat met de richtlijn wordt beoogd „de honorering van [de] onvervulde aanspraken” van de werknemers te garanderen. Hieruit blijkt dat de richtlijn in de eerste plaats de veiligstelling van betalingen als compensatie voor onvervulde aanspraken beoogt, en dat niet de leniging van de mogelijk daardoor veroorzaakte behoeftigheid op de voorgrond staat.

    3. De uitlegging van de richtlijn met betrekking tot de verminderingen

    39.      Uit de argumenten die partijen in dit verband naar voren hebben gebracht, blijkt dat de vraag van de toelaatbaarheid van verminderingen kennelijk alleen aan de orde komt, wanneer men de juistheid van de Italiaanse opvatting betreffende de betalingen van de waarborgfondsen gemeenschapsrechtelijk niet in twijfel trekt. Daar deze opvatting mijns inziens echter op zich reeds niet door de richtlijn wordt gedekt, is het niet noodzakelijk thans nog in te gaan op de vraag van de toelaatbaarheid van de verminderingen.

    40.      Daar de beantwoording van de prejudiciële vraag de verwijzende rechters in staat dient te stellen, de hoofdgedingen met inachtneming van het geldende gemeenschapsrecht te beslechten, lijkt het niettemin op zijn plaats, met de nodige beknoptheid enkele principiële opmerkingen te maken over de mogelijke verminderingen op de uitkeringsaanspraak jegens een waarborgfonds ter bescherming van de werknemers bij insolventie van hun werkgever.

    41.      Uit artikel 3, lid 1, van de richtlijn volgt dat in een stelsel waarin een waarborgfonds betalingen moet verrichten ter honorering van de wegens insolventie onvervulde aanspraken van de werknemers, de hoogte van de betalingen uit de aard der zaak moet worden afgestemd op de hoogte van de niet voldane loonvorderingen. Dit betekent dat betalingen die de werkgever nog heeft verricht, of die door derden namens hem zijn gedaan, niet door het waarborgfonds behoeven te worden gecompenseerd.

    42.      Voorts heeft het Hof in de zaak Maso e.a. reeds vastgesteld dat artikel 4, lid 3, eerste volzin, en artikel 10 van de richtlijn de lidstaten in beginsel toestaan nationale anticumulatiemaatregelen te treffen. Op de betalingsaanspraak jegens het waarborgfonds kunnen echter alleen bepaalde betalingen in mindering worden gebracht (17) , dat wil zeggen betalingen waarvan het feit dat men ze gelijktijdig ontvangt kennelijk als misbruik moet worden aangemerkt. (18)

    43.      Het is aan de verwijzende rechters om na te gaan of, en zo ja in hoeverre de in geding zijnde verminderingsposten ook bij een berekening van de betalingen door het waarborgfonds waarbij de honorering van de onvervulde aanspraken van de werknemers in de zin van de richtlijn gegarandeerd is, in mindering kunnen of moeten worden gebracht. Zo ja, dan moeten de verwijzende rechters de uit artikel 4, lid 3, eerste volzin, en artikel 10 van de richtlijn volgende criteria in acht nemen. Ik wijs er in het bijzonder op dat het Hof zich in de zaak Maso e.a. (19) in dit verband reeds heeft uitgesproken over de Italiaanse „mobiliteitsvergoeding” naar het destijds in Italië geldende recht.

    VII – Conclusie

    44.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de opnieuw geformuleerde vraag te beantwoorden als volgt:

    „Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, en in het bijzonder artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 3, eerste volzin, daarvan, moeten aldus worden uitgelegd dat de door de richtlijn gewenste bescherming van de werknemers niet gewaarborgd is, wanneer een waarborgfonds de betrokken werknemers telkens steeds slechts een totaalbedrag ter dekking van een minimumbehoefte verschuldigd is, waarop bepaalde andere bedragen, waaronder ook betalingen door de werkgever, in mindering worden gebracht.”


    1
    Oorspronkelijke taal: Duits.


    2
    PB L 283, blz. 23.


    3
    GURI van 13 februari 1992.


    4
    In het oorspronkelijke hoofdgeding waren naast Barsotti kennelijk nog andere werknemers partij („Barsotti e.a.”). In de verwijzingsbeschikking worden echter alleen de feiten weergegeven die op Barsotti betrekking hebben.


    5
    Zie onder meer arrest van 18 november 1999, Teckal (C-107/98, Jurispr. blz. I-8121).


    6
    Arrest Teckal (aangehaald in voetnoot 5), punt 33, en arrest van 4 mei 1993, Fedicine (C‑17/92, Jurispr. blz. I‑2239, punt 8).


    7
    Arrest Teckal (aangehaald in voetnoot 5), punt 34; arresten van 13 december 1984, Haug‑Adrion (251/83, Jurispr. blz. 4277, punt 9), en 26 september 1996, Arcaro (C-168/95, Jurispr. blz. I-4705, punt 21).


    8
    Arrest van 10 juli 1977 (C‑373/95, Jurispr. blz. I-4051).


    9
    Aangehaald in voetnoot 8.


    10
    Aangehaald in voetnoot 8.


    11
    Arrest van 10 juli 1997 (C‑94/95 en C‑95/95, Jurispr. blz. I-3969).


    12
    Aangehaald in voetnoot 8.


    13
    Aangehaald in voetnoot 8.


    14
    Zie hiervóór, punten 3 e.v.


    15
    Zie hiervóór, punt 4.


    16
    Arrest van 2 februari 1989, Commissie/Italië (22/87, Jurispr. blz. 143, punten 7 en 11), en arrest Maso e.a. (aangehaald in voetnoot 8).


    17
    Zie met name punten 57 e.v. van het in voetnoot 8 aangehaalde arrest.


    18
    Artikel 10 van de richtlijn.


    19
    Aangehaald in voetnoot 8 (punt 59).

    Top