Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000TO0241

    Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 15 januari 2001.
    Azienda Agricola "Le Canne" Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Zaak T-241/00 R.

    Jurisprudentie 2001 II-00037

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2001:6

    62000B0241

    Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 15 januari 2001. - Azienda Agricola "Le Canne" Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Zaak T-241/00 R.

    Jurisprudentie 2001 bladzijde II-00037


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Dictum

    Trefwoorden


    Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Spoedeisendheid - Ernstige en onherstelbare schade - Bewijslast - Beschikking van Commissie tot vermindering van financiële bijstand van Gemeenschap - Schending van rechten van begunstigden - Inaanmerkingneming van situatie van groep waartoe onderneming behoort

    (Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

    Samenvatting


    $$De spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Het is deze partij die moet bewijzen dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden.

    Met betrekking tot de gevolgen die de vertraging van de uitbetaling van het saldo van financiële bijstand van de Gemeenschap kan hebben, is een inbreuk op de rechten van de personen die als begunstigden van bijstand zijn te beschouwen, een natuurlijk gevolg van een beschikking van de Commissie tot vermindering van die bijstand, en kan een dergelijke inbreuk niet worden geacht op zichzelf een ernstige en onherstelbare schade op te leveren, los van een specifieke beoordeling van de ernst en het al dan niet onherstelbare karakter van de in het concrete geval gestelde inbreuk. Om het bestaan van ernstige en onherstelbare schade aan te tonen, is het weliswaar niet nodig dat het bewijs absolute zekerheid verschaft omtrent het intreden van de gestelde schade, en volstaat het dat die schade met een zekere mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is, doch dit neemt niet weg dat degene die om de maatregel verzoekt, gehouden blijft de feiten te bewijzen waarop hij zijn verwachting van die ernstige en onherstelbare schade baseert.

    In het kader van het onderzoek van de financiële levensvatbaarheid van een familievennootschap met beperkte aansprakelijkheid kan bij de beoordeling van de materiële situatie van die vennootschap onder meer rekening worden gehouden met de kenmerken van de groep waartoe zij via haar aandeelhouders behoort.

    ( cf. punten 32-34, 39 )

    Partijen


    In zaak T-241/00 R,

    Azienda Agricola Le Canne" Srl, gevestigd te Porto Viro (Italië), vertegenwoordigd door G. Carraro, F. Mazzonetto, en G. Arendt, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. de March en L. Visaggio als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster,

    betreffende een verzoek tot, in de eerste plaats, opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen C (2000) 1754 van 11 juli 2000 tot vermindering van de financiële bijstand, aan Azienda Agricola Le Canne" Srl toegekend bij beschikking van de Commissie C (90) 1923/99 van 30 oktober 1990, en, in de tweede plaats en voorzover noodzakelijk, vaststelling van voorlopige maatregelen om te voorkomen, dat vertraging bij de uitbetaling van de litigieuze financiële bijstand onomkeerbare gevolgen zou hebben,

    geeft

    DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

    de navolgende

    Beschikking

    Overwegingen van het arrest


    De feiten en het procesverloop

    1 Bij beschikking C (90) 1923/99 van 30 oktober 1990 verleende de Commissie verzoekster financiële bijstand ten bedrage van 1 103 646 181 ITL, zijnde 40 % van de in aanmerking komende uitgaven van 2 759 115 453 ITL, uit hoofde van werkzaamheden voor de modernisering en verbouwing van visteeltinstallaties (project I/16/90). Een evenredige bijdrage van 30 % van de in aanmerking komende uitgaven, zijnde 827 734 635 ITL, kwam ten laste van de Italiaanse Staat.

    2 Die beschikking preciseerde, dat het bedrag van de bijstand die de Commissie daadwerkelijk voor het voltooide project zal betalen, ervan afhangt of de uitgevoerde werkzaamheden naar hun aard overeenkomen met die voorzien in het project". In de beschikking werd er ook op gewezen, dat overeenkomstig het bepaalde in deel B van het door de begunstigde ingediende verzoek om bijstand, de voorgenomen werkzaamheden geen wijzigingen of veranderingen mogen ondergaan zonder voorafgaande toestemming van de nationale administratie en eventueel van de Commissie. Belangrijke wijzigingen die zonder toestemming van de Commissie worden aangebracht, kunnen tot vermindering of intrekking van de bijstand leiden, ingeval zij door de nationale administratie of de Commissie als onaanvaardbaar zouden worden beschouwd. In voorkomend geval zal de nationale administratie aan iedere begunstigde laten weten welke procedure moet worden gevolgd."

    3 In haar brief van 12 december 1994 aan het Italiaanse Ministerie van Landbouw (hierna: ministerie") en de Commissie merkte verzoekster op, dat zich sinds de verzending van het project aan het ministerie, omstandigheden hadden voorgedaan waarop zij niet de minste invloed had en die het noodzakelijk hadden gemaakt aan de in het kader van project I/16/90 voorgenomen werkzaamheden enkele wijzigingen aan te brengen. Verzoekster preciseerde, dat haar overtuiging de beoogde doelstellingen in acht te hebben genomen en de juiste keuzes te hebben gemaakt, en het verlangen om snel de gewenste resultaten te bereiken, haar ongelukkigerwijze uit het oog hadden doen verliezen, dat zij verplicht was het ministerie vooraf van de aangebrachte wijzigingen in kennis te stellen, wat een grote hinderpaal vormde voor de afhandeling van haar dossier. Verzoekster was evenwel van mening, dat project I/16/90 over het geheel genomen geen substantiële wijzigingen had ondergaan, met uitzondering van een verschil in plaats en vorm van de intensieve-kweekbassins.

    4 Verklarende dat zij zich - weliswaar eerst sinds de beëindiging van de werkzaamheden - ervan bewust was, dat zij de formaliteit van voorafgaande mededeling van de wijzigingen niet had vervuld, verzocht verzoekster dan ook het ministerie en, in voorkomend geval, de Commissie zelf, een technisch onderzoek te verrichten om vast te stellen dat de wijzigingen terecht waren aangebracht en dat de gemaakte keuzes noodzakelijk en opportuun waren. Daarbij wees zij erop, dat alle bedoelde wijzigingen waren aangemeld en aanvaard in het kader van de goedkeuring van het project voor de voltooiing van de installaties (I/100/94), waarvoor bij beschikking C (94) 1531/99 communautaire financiële bijstand was verleend.

    5 Na controle van het eindstadium van de werkzaamheden, deed het ministerie verzoekster op 3 juni 1995 het op 24 mei 1995 opgemaakte certificaat van verificatie van het eindstadium van de werkzaamheden (hierna: certificaat") toekomen. Volgens het ministerie had verzoekster nog andere wijzigingen aangebracht dan die welke reeds door het Ufficio del Genio civile waren gesignaleerd. Het ministerie tekende daarbij aan, dat verzoekster krachtens de toepasselijke gemeenschapsbepalingen vooraf toestemming had moeten vragen om die wijzigingen aan te brengen.

    6 Het ministerie bracht het bedrag van de in het eindstadium van het project in aanmerking komende uitgaven terug tot 1 049 556 101 ITL. Het concludeerde dat, gelet op de reeds in het eerste stadium van de werkzaamheden goedgekeurde uitgaven ten belope van 857 794 000 ITL, het totale bedrag van de in aanmerking te nemen uitgaven gelijk was aan 1 907 350 101 ITL, of ongeveer 69,13 % van de in het kader van het aanvankelijk door de Commissie goedgekeurde project in aanmerking komende uitgaven.

    7 Bij een laatste overschrijving van 5 juli 1995 betaalde de Commissie verzoekster een saldo van 419 822 440 ITL, waardoor zij het totale bedrag van de communautaire bijstand, verschuldigd uit hoofde van de werkzaamheden die volgens de instelling, op grond van het certificaat, in overeenstemming waren met het aanvankelijk goedgekeurde project, terugbracht van 1 103 646 181 ITL tot 762 940 040 ITL.

    8 In antwoord op het verzoek van de nationale autoriteiten deed de Commissie hun bij telexbericht nr. 12 497 van 27 oktober 1995 haar opmerkingen toekomen. Zij was van oordeel dat, gelet op de beschikbare inlichtingen, een herziening van de door het ministerie gevolgde procedure tot afhandeling van het dossier van project I/16/90 niet noodzakelijk leek.

    9 Bij verzoekschrift, op 1 december 1995 neergelegd ter griffie van het Gerecht, stelde verzoekster beroep in tot nietigverklaring van telexbericht nr. 12 497, alsmede tot vergoeding van de schade die zij door de vaststelling van die handeling had geleden, op welk beroep door het Gerecht werd beslist bij arrest van 7 november 1997, Le Canne/Commissie (T-218/95, Jurispr. blz. II-2055).

    10 Bij arrest van 5 oktober 1999, Le Canne/Commissie (C-10/98 P, Jurispr. blz. I-6831), heeft het Hof voornoemd arrest van het Gerecht nietig verklaard en vastgesteld, dat het telexbericht van de Commissie van 27 oktober 1995 nietig en van onwaarde was wegens niet-inachtneming van de procedure van de artikelen 44, lid 1, en 47 van verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad van 18 december 1986 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur (PB L 376, blz. 7), en artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1116/88 van de Commissie van 20 april 1988 inzake de wijze van uitvoering van de bijstandsbeschikkingen voor projecten betreffende communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur en voor de inrichting van beschermde kustzones (PB L 112, blz. 1).

    11 Ter uitvoering van voornoemd arrest van het Hof, Le Canne/Commissie, heeft de Commissie een nieuwe beschikking vastgesteld - C (2000) 1754 van 11 juli 2000 (hierna: bestreden beschikking") - waarbij de maximumbijstand van 1 103 646 181 ITL, toegekend bij de eerdergenoemde beschikking C (90) 1923/99 van 30 oktober 1990, met 340 706 141 ITL werd verminderd.

    12 Bij akte, op 14 september 2000 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft verzoekster krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld.

    13 Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster het onderhavige verzoek ingediend, strekkende, in de eerste plaats, tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, en in de tweede plaats en voor zover noodzakelijk, tot vaststelling van voorlopige maatregelen om te voorkomen, dat vertraging bij de uitbetaling van de litigieuze financiële bijstand onomkeerbare gevolgen zou hebben. Tevens verklaarde verzoekster zich bereid zekerheid stellen, met name door middel van een bankgarantie, in de zin van artikel 107, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, voor het betrokken bedrag en op de wijze als het Gerecht in casu nuttig mocht oordelen.

    14 Op 27 september 2000 heeft de Commissie haar opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend.

    15 Partijen hebben hun standpunt op 24 oktober 2000 mondeling toegelicht. Aan het eind van die zitting heeft de kortgedingrechter besloten, verzoekster een termijn van twee weken te stellen voor de indiening van nieuwe documenten, waaronder haar gecertificeerde jaarrekeningen over de laatste vijf jaar.

    16 Op 6 november 2000 heeft verzoekster haar jaarrekeningen over de jaren 1995 tot en met 1999 ingediend, alsmede bankafschriften en een toelichting op de ingediende documenten.

    17 Op 22 november 2000 heeft de Commissie haar opmerkingen over de door verzoekster overgelegde documenten ingediend.

    In rechte

    18 Ingevolge het bepaalde in de artikelen 242 EG en 243 EG juncto artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB L 144, blz. 21), kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden dat vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

    19 Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moeten verzoeken tot verkrijging van een voorlopige maatregel een omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat het verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging moet worden afgewezen, wanneer aan een ervan niet wordt voldaan (beschikking president Gerecht van 10 februari 1999, Willeme/Commissie, T-211/98 R, JurAmbt., blz. I-A-15 en II-57, punt 18).

    20 In casu dient de spoedeisendheid van het verzoek te worden onderzocht.

    Argumenten van partijen

    21 Onder verwijzing naar 's Hofs arrest van 30 juni 1992, Italië/Commissie (C-47/91, Jurispr. blz. I-4145) stelt verzoekster, dat vertragingen bij de uitbetaling van steun of financiële bijstand altijd onomkeerbare gevolgen voor de begunstigde onderneming hebben.

    22 In het onderhavige geval dreigt het feit dat het saldo van de toegekende bijstand na vijf jaar nog altijd niet is uitbetaald, bovendien ernstige en onherstelbare consequenties te hebben voor de belangen en de financiële draagkracht van verzoekster, die haar financiële planning gemaakt had in de zekerheid dat zij de toegezegde steun zou ontvangen, en die zich nu in een uiterst precaire situatie bevindt.

    23 Ter terechtzitting heeft verzoekster erop gewezen, dat zij in de laatste twee boekjaren ongeveer 2 miljard ITL verlies heeft geleden en daardoor op grond van de bepalingen van het Italiaanse burgerlijk wetboek verplicht was, haar vennootschappelijk kapitaal te verminderen van 2 963 miljoen tot 961 miljoen ITL. Het is dus goed mogelijk, dat zij ook in het lopende jaar een verlies van een miljard ITL zal lijden, wat wel eens tot haar faillissement zou kunnen leiden.

    24 Volgens de door verzoekster overgelegde documenten staat zij er financieel zeer zwak voor. Vanaf het op 1995 volgende boekjaar, waarin de in geding zijnde bijstand uitbetaald had moeten worden, zijn haar kortlopende schulden toegenomen met een bedrag dat ongeveer gelijk is aan de laatste tranche van de Europese en de nationale bijstand, en daarna niet meer verminderd. In feite beschikt zij niet meer over eigen vermogen. Zij heeft een langlopende schuld van 4 556 002 880 ITL aan de onderneming Giradello SpA, die de werken uitvoert waarvoor de bijstand is toegekend, en voor haar financieel overleven hangt zij dus goeddeels van de nationale en communautaire bijstand af. Elk nieuw uitstel van de uitbetaling van die bijstand zal ondraagbare bankkosten veroorzaken.

    25 Verzoekster beklemtoont, dat zij sinds 1996 door het uitblijven van de betaling van de bijstand voortdurend tegen de grens van haar bankkrediet aan heeft gezeten en dat een onvoorziene schuld of onvoorziene kosten haar onherroepelijk insolvabel zullen maken. Het lijdt geen twijfel, dat door uitbetaling van de laatste tranche - 596 miljoen ITL, ofwel ongeveer 308 000 euro, communautaire en nationale bijstand tezamen gerekend - haar tekort bij de banken nagenoeg volledig zal worden gedekt, zodat zij weer normaal kan werken.

    26 Overigens kan men zich niet tegen de gevraagde voorlopige maatregel verzetten op grond dat verzoekster of, via haar, haar aandeelhouders verklaard hebben, ondanks de zware schuldenlast van de onderneming zekerheid te kunnen stellen. Immers, gelet op artikel 107, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk de uitvoering van een beschikking in kort geding afhankelijk kan worden gesteld van het stellen van zekerheid door de verzoeker, betekent de voorwaarde van dreiging van ernstige en onherstelbare schade niet noodzakelijk - in tegenstelling met de meest recente rechtspraak van het Gerecht -, dat de schuldenlast van de onderneming zodanig moet zijn, dat een faillissement voor de deur staat, maar dat zij ondanks die schuldenlast nog in staat moet zijn zekerheid te stellen, is het niet in contanten, dan tenminste in de vorm van een bankkrediet.

    27 Verzoekster wijst er daarbij op, dat haar aanbod van zekerheidsstelling, met name door een bankkrediet, impliceert dat haar aandeelhouders zich tegenover de bank achterborg zullen stellen.

    28 Verzoekster komt tot de slotsom, dat in casu aan de voorwaarde van spoedeisendheid is voldaan.

    29 De Commissie merkt om te beginnen op, dat de betalingen van de Italiaanse Staat rechtstreeks voortvloeien uit een beschikking van die staat en niet uit een beschikking van de Commissie, en dat het derhalve uitsluitend kan gaan om het omstreden gedeelte van de bijstand dat de Commissie op basis van het in de toekenningsbeschikking genoemde maximumbedrag eventueel nog aan verzoekster kan uitbetalen, te weten 340 706 141 ITL.

    30 In het geval van opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, aldus de Commissie, zal zij niet verplicht zijn het in die beschikking genoemde maximumbedrag van de bijstand volledig aan verzoekster uit te betalen, aangezien het bij de bestreden beschikking in wezen om een negatieve beschikking gaat. Opschorting van de tenuitvoerlegging zal dus niet de door verzoekster verhoopte gevolgen hebben.

    31 Wat de door verzoekster overgelegde documenten betreft, stelt de Commissie, dat deze geenszins aantonen, dat het niet uitbetalen van het saldo van de oorspronkelijk toegezegde communautaire bijstand tot het faillissement van verzoekster zal leiden. De Commissie wijst erop, dat verzoekster geen enkel door een onafhankelijk accountant gewaarmerkt stuk heeft overgelegd waaruit zou blijken, dat een dergelijke afloop onmiddellijk dreigt.

    Beoordeling door de kortgedingrechter

    32 Het is vaste rechtspraak, dat de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Het is deze partij die moet bewijzen, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden (beschikkingen president Gerecht van 15 juli 1998, Prayon-Rupel/Commissie, T-73/98 R, Jurispr. blz. II-2769, punt 36, en 20 juli 2000, Esedra/Commissie, T-169/00 R, Jurispr. blz. II-2951, punt 43, en beschikking president Hof van 12 oktober 2000, Griekenland/Commissie, C-278/00 R, Jurispr. blz. I-8787, punt 14).

    33 Met betrekking tot de gevolgen die de vertraging van de uitbetaling van het saldo van de bijstand kan hebben, zij erop gewezen, dat inbreuk op de rechten van de personen die als begunstigden van bijstand zijn te beschouwen, een natuurlijk gevolg is van een beschikking van de Commissie tot vermindering van die bijstand, en niet kan worden geacht op zichzelf een ernstige en onherstelbare schade op te leveren, los van een specifieke beoordeling van de ernst en het al dan niet onherstelbare karakter van de in het concrete geval gestelde inbreuk.

    34 Om het bestaan van ernstige en onherstelbare schade aan te tonen, is het weliswaar niet nodig dat het bewijs absolute zekerheid verschaft omtrent het intreden van de gestelde schade, en volstaat het dus dat die schade met een zekere mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is, doch dit neemt niet weg, dat de verzoekers gehouden blijven de feiten te bewijzen waarop zij hun verwachting van die ernstige en onherstelbare schade baseren (beschikkingen president Hof van 14 december 1999, HFB e.a./Commissie, C-355/99 P (R), Jurispr. blz. I-8705, punt 67, en Griekenland/Commissie, reeds aangehaald, punt 15).

    35 Vastgesteld moet worden dat, zoals ook de Commissie heeft beklemtoond, verzoekster geen enkel document van een onafhankelijk deskundige heeft overgelegd, waaruit zou blijken dat zij zich in een situatie bevindt die bedreigend is voor haar voortbestaan. Uit de documenten die zij wel heeft overgelegd, rijst niet het beeld op van dreigende ernstige en onherstelbare schade. Uit verzoeksters jaarrekeningen blijkt immers, dat haar totale schulden op 31 december 1998 en 31 december 1999 respectievelijk 5 149 440 982 ITL en 5 446 735 091 ITL bedroegen. Een aanzienlijk gedeelte van die schulden, te weten 4 624 282 800 ITL op 31 december 1999, ofwel 85 %, zijn schulden aan verzoeksters aandeelhouders. Dat percentage is niet ten opzichte van 31 december 1998 niet gewijzigd. Daarbij komt, dat blijkens het meest recente cijfer betreffende verzoeksters nettovermogen, te weten 980 914 052 ITL per 31 december 1999, dit vermogen veel groter is dan de schulden aan schuldeisers die geen aandeelhouders zijn, te weten 822 452 291 ITL, ofwel de kortetermijnschulden, zelfs wanneer men daarvoor uitgaat van het door verzoekster genoemde cijfer, te weten 890 732 211 ITL, in plaats van het cijfer dat in de jaarrekening van 31 december 1999 wordt genoemd, namelijk 256 483 981 ITL.

    36 Voor het overige stelt verzoekster slechts, dat elke onvoorziene uitgave onherroepelijk tot haar faillissement zal leiden. Ter terechtzitting heeft zij verklaard, dat als het resultaat over 2000 gelijk zou zijn aan dat over de twee voorgaande jaren, waarin zij een miljard lire per jaar heeft verloren, dit haar failliet zal betekenen.

    37 Verzoekster heeft derhalve niet weten aan te tonen, dat zij door de vermindering van de bijstand ernstige en onherstelbare schade dreigt te lijden. De door haar gestelde schadedreiging is immers zuiver hypothetisch van aard, want gebaseerd op het intreden van onzekere toekomstige gebeurtenissen (beschikkingen president Gerecht van 15 juli 1994, EISA/Commissie, T-239/94 R, Jurispr. blz. II-703, punt 20, en 2 december 1994, Union Carbide/Commissie, T-322/94 R, Jurispr. blz. II-1159, punt 31).

    38 Verder zij herinnerd aan de door verzoekster met name ter terechtzitting verstrekte informatie betreffende haar aandeelhouders, blijkens welke verzoekster een familievennootschap met beperkte aansprakelijkheid is. Haar aandeelhouders zijn Gino Giradello, die 50 % van het vennootschappelijk kapitaal bezit, en de bouwonderneming Società Giradello SpA, die de andere 50 % van het vennootschappelijk kapitaal bezit en waarvan Franco Giradello de enige bestuurder is. Deze onderneming is eigendom van dezelfde familie. Verzoekster behoort dus geheel aan de familie Giradello, die, zoals uit punt 35 supra blijkt, ook haar voornaamste schuldeiser is.

    39 In het kader van het onderzoek van de financiële levensvatbaarheid van verzoekster kan bij de beoordeling van haar materiële situatie onder meer rekening worden gehouden met de kenmerken van de groep waartoe zij via haar aandeelhouders behoort (beschikking president Hof van 7 maart 1995, Transacciones Marítimas e.a./Commissie, C-12/95 P, Jurispr. blz. I-467, punt 12; beschikkingen president Gerecht van 4 juni 1996, SCK en FNK/Commissie, T-18/96 R, Jurispr. blz. II-407, punt 35, en 10 december 1997, Camar/Commissie en Raad, T-260/97 R, Jurispr. blz. II-2357, punt 50; beschikking president Hof van 15 april 1998, Camar/Commissie en Raad, C-43/98 P (R), Jurispr. blz. I-1815, punt 36, en beschikking president Gerecht van 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad, T-13/99 R, Jurispr. blz. II-1961, punt 155, bevestigd door beschikking president Hof van 18 november 1999, Pfizer Animal Health e.a./Commissie e.a., C-329/99 P (R), Jurispr. blz. I-8343, punt 67).

    40 Deze benadering berust op de gedachte, dat de objectieve belangen van de betrokken onderneming niet los staan van de belangen van de natuurlijke of rechtspersonen die haar controleren, en dat de ernst en het al dan niet onherstelbare karakter van de gestelde schade moet worden beoordeeld op het niveau van de groep waartoe die personen behoren. Deze samenloop van belangen rechtvaardigt in het bijzonder, dat het belang van de betrokken onderneming om te blijven bestaan, niet los wordt gezien van het belang dat de aandeelhouders bij haar voortbestaan hebben.

    41 Juist zoals de schade van een ondernemersvereniging kan worden beoordeeld met inachtneming van de financiële situatie van haar leden, wanneer de objectieve belangen van de vereniging niet los staan van die van de aangesloten ondernemingen (zie beschikking president Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C-268/98 P (R), Jurispr. blz. I-4971, punten 35-38), moet in casu dus de financiële situatie van verzoeksters aandeelhouders in aanmerking worden genomen.

    42 De omstandigheid dat, zoals in het onderhavige geval, de persoon die als eigenaar van 50 % van het vennootschappelijk kapitaal van verzoekster een natuurlijke persoon is die niet zelf een onderneming vormt, lijkt dus niet relevant te zijn (zie beschikking president Hof, HFB e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 64).

    43 Vastgesteld moet worden, dat verzoekster geen enkele informatie over de financiële situatie van haar aandeelhouders heeft verschaft, op grond waarvan concreet kan worden beoordeeld of zij over voldoende middelen beschikken om haar belangen veilig te stellen. Uit de gegevens die in het verzoekschrift in kort geding zijn vervat of door verzoekster ter terechtzitting zijn verstrekt (zie punten 13-27 supra), blijkt echter dat de eigenaren van de onderneming in staat zijn zich tegenover de bank achterborg te stellen.

    44 Uit het voorgaande volgt, dat verzoekster niet heeft weten aan te tonen dat zij zonder de gevraagde voorlopige maatregelen ernstige en onherstelbare schade zal lijden.

    45 Mitsdien moet het verzoek in kort geding worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht, of aan de andere voorwaarden voor opschorting van tenuitvoerlegging is voldaan.

    Dictum


    DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

    beschikt:

    1) Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

    2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

    Top