EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000CO0039

Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 13 december 2000.
Services pour le groupement d'acquisitions SARL tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Mededinging - Distributie van motorvoertuigen - Klacht - Beroepen wegens nalaten, tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.
Zaak C-39/00 P.

Jurisprudentie 2000 I-11201

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2000:685

62000O0039

Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 13 december 2000. - Services pour le groupement d'acquisitions SARL tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Mededinging - Distributie van motorvoertuigen - Klacht - Beroepen wegens nalaten, tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond. - Zaak C-39/00 P.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-11201


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Procedure - Behandeling van zaken voor Gerecht - Document dat per vergissing door partij is overgelegd

2. Mededinging - Administratieve procedure - Onderzoek van klachten - Buitensporig lange duur - Gevolgen - Beroep tot nietigverkaring van beschikking van Commissie - Duur van procedure voor Gerecht - Buitensporig lange duur - Gevolgen

3. Mededinging - Administratieve procedure - Onderzoek van klachten - Inaanmerkingneming van communautair belang bij onderzoek van zaak - Beoordelingscriteria

4. Hogere voorziening - Middelen - Middel gericht tegen beslissing van Gerecht omtrent kosten - Niet-ontvankelijkheid in geval van afwijzing van alle andere middelen

('s Hofs Statuut-EG, art. 51, tweede alinea)

Samenvatting


1. Het Gerecht heeft terecht een document uit het dossier verwijderd, waarvan noch het Gerecht, noch de partijen de overlegging had gevraagd, en heeft dit document terecht teruggestuurd aan de partij die het per vergissing had overgelegd ten vervolge op een maatregel tot organisatie van de procesgang.

( cf. punt 37 )

2. Een eventueel buitensporig lange duur van de behandeling van een wegens schending van de mededingingsregels ingediende klacht kan in beginsel geen invloed hebben op de inhoud van de uiteindelijke beschikking van de Commissie. Deze termijn kan immers, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, geen wijziging brengen in de elementen ten gronde, die naar gelang van het geval aantonen of er al dan niet een inbreuk op de mededingingsregels is gemaakt, dan wel rechtvaardigen dat de Commissie geen onderzoek instelt.

Wanneer in geval van een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie er geen enkele aanwijzing is dat een buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht de uitkomst van het geschil heeft beïnvloed, kan deze lange duur evenmin leiden tot vernietiging van het arrest van het Gerecht, voor zover bij dit arrest uitspraak wordt gedaan over de juridische kwalificatie van de elementen van het dossier met betrekking tot de toepasselijke regels.

( cf. punten 44-46 )

3. Bij de beoordeling van het in een wegens schending van de mededingingsregels ingediende klacht aan de orde gestelde communautaire belang moet de Commissie rekening houden met de omstandigheden van het concrete geval. Derhalve mag het aantal beoordelingscriteria dat de Commissie kan hanteren niet worden beperkt, en mag zij evenmin worden verplicht, uitsluitend bepaalde criteria te hanteren.

( cf. punt 67 )

4. Wanneer alle andere middelen van een hogere voorziening zijn afgewezen, moet het middel inzake de vermeende onwettigheid van de beslissing van het Gerecht omtrent de kosten ingevolge artikel 51, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG, volgens hetwelk een hogere voorziening niet uitsluitend betrekking kan hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten, niet-ontvankelijk worden verklaard.

( cf. punt 77 )

Partijen


In zaak C-39/00 P,

Services pour le groupement d'acquisitions SARL (SGA), in gerechtelijke vereffening, gevestigd te Istres (Frankrijk), vertegenwoordigd door J. C. Fourgoux, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Schiltz, advocaat aldaar, Rue Béatrix de Bourbon 4,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 13 december 1999, SGA/Commissie (T-189/95, T-39/96 en T-123/96, Jurispr. blz. II-3587), strekkende tot vernietiging van dit arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Marenco, juridisch hoofdadviseur, en F. Siredey-Garnier, bij de juridische dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, V. Skouris, J.-P. Puissochet, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: R. Grass

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 11 februari 2000, heeft Services pour le groupement d'acquisitions SARL (hierna: SGA") krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 13 december 1999, SGA/Commissie (T-189/95, T-39/96 en T-123/96, Jurispr. blz. II-3587; hierna: bestreden arrest"), waarbij haar beroepen strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 5 juni 1996 houdende afwijzing van haar op grond van artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) ingediende klacht, en van een beweerde stilzwijgende beschikking waarbij de Commissie heeft geweigerd naar aanleiding van die klacht voorlopige maatregelen te nemen alsmede strekkende tot vergoeding van haar beweerde schade zijn verworpen, en waarbij in de tweede plaats SGA is verwezen in de kosten van de zaken T-189/95 en T-123/96 en is beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen in zaak T-39/96.

De aan het geding ten grondslag liggende feiten en de procedure voor het Gerecht

2 De aan het geding ten grondslag liggende feiten en de procedure voor het Gerecht zijn in de punten 1 tot en met 16 en 23 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

1 Verzoekster, de vennootschap Service pour le groupement d'acquisitions (hierna: ,SGA), treedt volgens eigen zeggen in Frankrijk op als lasthebber van de eindgebruiker in de zin van de bepalingen van artikel 3, punt 11, van verordening (EEG) nr. 123/85 van de Commissie van 12 december 1984 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen [PB 1985, L 15, blz. 16, hierna: ,verordening nr. 123/85, met ingang van 1 oktober 1995 vervangen door verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 (PB L 145, blz. 25)].

2 Op 24 juni 1994 diende verzoekster bij de Commissie een klacht in op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204; hierna: ,verordening nr. 17). Die op 4 juli 1994 geregistreerde klacht was gericht tegen de fabrikant van motorvoertuigen van de merken Peugeot en Citroën (hierna: ,PSA).

3 In haar klacht verzocht verzoekster de Commissie, PSA bij wege van voorlopige maatregel te gelasten, niet langer de toepassing van artikel 3, punt 11, van verordening nr. 123/85 te belemmeren door in andere lidstaten, inzonderheid in België, Spanje, Italië en Nederland, gevestigde dealers onder druk te zetten om niet aan haar te leveren.

4 In een brief van 11 augustus 1994 liet de Commissie verzoekster onder meer weten, dat ,het niet mogelijk zal zijn (...) de noodzaak te beoordelen om eventueel de voorlopige maatregelen vast te stellen waarom u heeft verzocht (...) Daarvoor zou uw verzoek nadere inlichtingen moeten bevatten (...)

5 Op 24 april 1995 zond SGA de Commissie op grond van artikel 175 EG-Verdrag (thans artikel 232 EG) een aanmaningsbrief, waarin zij haar uitnodigde, PSA de punten van bezwaar mee te delen die tegen deze laatste in aanmerking konden worden genomen, en het verzoek om voorlopige maatregelen toe te wijzen.

6 Op 9 oktober 1995 heeft verzoekster bij het Gerecht beroep ingesteld, strekkende tot vaststelling van het nalaten van de Commissie, tot nietigverklaring van een beweerde stilzwijgende beschikking van de Commissie om geen gevolg te geven aan het verzoek om voorlopige maatregelen, en tot schadevergoeding (zaak T-189/95).

7 Op 6 november 1995 zond de Commissie verzoekster een mededeling in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, 127, blz. 2268). Op 4 december 1995 diende verzoekster haar opmerkingen in antwoord op die mededeling in.

8 Op 8 januari 1996 maande verzoekster de Commissie opnieuw aan, voorlopige maatregelen vast te stellen en een voor beroep vatbare beschikking te geven.

9 Aangezien een handeling van de Commissie uitbleef, heeft verzoekster op 15 maart 1996 een nieuw beroep ingesteld (zaak T-39/96), dat eveneens strekt tot vaststelling van het nalaten van de Commissie, tot nietigverklaring van een eventuele beschikking houdende weigering om voorlopige maatregelen vast te stellen, en tot veroordeling van de Commissie tot schadevergoeding.

10 Bij beschikking van 5 juni 1996 wees de Commissie verzoeksters klacht af.

11 Bij op 8 augustus 1996 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift heeft verzoekster beroep ingesteld tot nietigverklaring van die beschikking en tot schadevergoeding (T-123/96).

12 Bij beschikking van 30 januari 1997 is de door de Commissie in zaak T-189/95 bij afzonderlijke akte opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd met de zaak ten gronde.

13 Bij beschikking van 1 februari 1999 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht besloten, de drie zaken voor de mondelinge behandeling en het arrest te voegen.

14 Overeenkomstig artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht partijen verzocht om vóór de datum van de terechtzitting bepaalde documenten over te leggen, aan welk verzoek zij gehoor hebben gegeven. Zij zijn in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter openbare terechtzitting van 2 maart 1999.

15 Ter terechtzitting heeft de Commissie verklaard, dat zij bij vergissing een document had toegevoegd aan de overeenkomstig het verzoek van het Gerecht overgelegde stukken. Verzoekster heeft zich tegen verwijdering van dat document verzet. Na de terechtzitting heeft de president van de Eerste kamer besloten, het document uit het dossier te verwijderen en aan de Commissie terug te sturen.

16 Bij aan de griffier van het Gerecht gerichte brief van 22 maart 1999 heeft de vertegenwoordiger van verzoekster verzocht om rectificatie van het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 maart 1999 op grond dat dit geen getrouwe weergave bevatte van hetgeen hij over dit document had verklaard. Na verweerster te hebben gehoord, heeft het Gerecht besloten, op dit verzoek uitspraak te doen in zijn arrest.

(...)

23 Nadat verzoekster ter terechtzitting was verzocht te verduidelijken, of zij haar vorderingen in de zaken T-189/95 en T-39/96 wilde handhaven, heeft zij bij brief van 6 april 1999 afstand gedaan van haar vorderingen wegens nalaten. Bij brief van 23 april 1999 heeft de Commissie akte genomen van die afstand, doch haar vordering tot verwijzing van verzoekster in de kosten betreffende die twee zaken gehandhaafd."

Het bestreden arrest

3 In punt 24 van het bestreden arrest besliste het Gerecht afwijzend op het verzoek van SGA om het proces-verbaal van de terechtzitting te rectificeren. Het Gerecht motiveerde dit als volgt:

De zin waarvan wijziging wordt gevorderd, luidt: ,de vertegenwoordiger van verzoekster verzet zich tegen verwijdering van het bij vergissing door de Commissie neergelegde document. Die zin is een getrouwe samenvatting van de kern van de door de vertegenwoordiger van verzoekster afgelegde verklaringen, te weten dat hij zich verzet tegen verwijdering van het document. De termen ,bij vergissing door de Commissie neergelegd geven enkel aan om welk document het gaat, doch betekenen niet dat de vertegenwoordiger van verzoekster heeft toegegeven, dat die bewering in overeenstemming met de waarheid is. Nadat het Gerecht, gelet op alle uitlatingen van de vertegenwoordigers van de Commissie ter terechtzitting, tot de overtuiging was gekomen, dat het betrokken document wel degelijk bij vergissing was geproduceerd, was het evenwel gerechtvaardigd het document aldus aan te duiden. Ten slotte meent het Gerecht, dat het niet noodzakelijk is om in het proces-verbaal het door de vertegenwoordiger van verzoekster aangevoerde middel inzake schending van de rechten van de verdediging op te nemen, aangezien dit middel door de kamerpresident in aanmerking is genomen in zijn beschikking waarbij de verwijdering van het betrokken document uit het dossier werd gelast."

4 In de punten 25 tot en met 29 verklaarde het Gerecht de vorderingen tot nietigverklaring van de beweerde stilzwijgende afwijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen in de zaken T-189/95 en T-39/96 niet-ontvankelijk.

5 Met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring van de beschikking van 5 juni 1996 houdende afwijzing van de klacht van SGA (zaak T-123/96) wees het Gerecht om te beginnen de middelen af, die SGA had ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften en meer bepaald van procedurele waarborgen, ontoereikende motivering van de beschikking en aan de onredelijke termijn tussen de klacht en deze beschikking.

6 Betreffende de eerste twee van deze middelen stelde het Gerecht in de punten 44 en 45 vast dat de beschikking van 5 juni 1996 een duidelijke uiteenzetting behelst van de overwegingen rechtens en feitelijk die voor de Commissie aanleiding waren om tot het ontbreken van voldoende communautair belang te concluderen en dat uit de motivering van die beschikking eveneens blijkt dat de Commissie de door SGA aangevoerde elementen, alsmede - in overeenstemming met hetgeen in casu voor een onpartijdige analyse was vereist - de op haar verzoek door PSA gemaakte opmerkingen over de in de klacht vervatte verwijten, aandachtig heeft onderzocht.

7 In punt 46 van het bestreden arrest verklaarde het Gerecht het derde, ter terechtzitting voorgedragen middel inzake de duur van de procedure voor de Commissie niet-ontvankelijk op grond dat artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Het Gerecht voegde hieraan toe: Voorts zijn er in de omstandigheden van deze zaak geen termen aanwezig om dit middel ambtshalve te onderzoeken."

8 In de punten 47 tot en met 64 onderzocht het Gerecht vervolgens een ander door SGA aangevoerd middel, dat was ontleend aan schending van het Verdrag en drie onderdelen telde.

9 Wat het eerste onderdeel van dit middel betreft, te weten miskenning van de bewijskracht van de door SGA aangevoerde elementen, merkte het Gerecht in punt 47 op, dat SGA als bijlage bij haar klacht en in het kader van haar latere briefwisseling met de Commissie verschillende stukken had overgelegd waarin wordt gesproken van haar moeilijkheden om voertuigen geleverd te krijgen van in andere lidstaten, inzonderheid in Italië en Nederland, gevestigde dealers van PSA, alsmede stukken om aan te tonen dat PSA trachtte de markten te compartimenteren door haar buitenlandse dealers onder druk te zetten om geen voertuigen aan gevolmachtigde tussenpersonen te leveren.

10 In punt 48 stelde het Gerecht eveneens vast, dat voor zover die stukken als bijlage bij de klacht waren gevoegd, PSA deze omstandig van commentaar heeft voorzien teneinde de verwijten van SGA te ontkrachten. Inzonderheid heeft PSA betwist, belemmeringen op te werpen voor de activiteiten van de overeenkomstig artikel 3, punt 11, van verordening nr. 123/85 handelende tussenpersonen.

11 In punt 51 verklaarde het Gerecht ten slotte de grief inzake kennelijk onjuiste beoordeling van de bewijskracht van de door SGA geproduceerde bewijsstukken ongegrond, op basis van de volgende overwegingen:

49 Bij haar beoordeling van de bewijskracht van de door verzoekster aangevoerde stukken heeft de Commissie geen standpunt ingenomen over het geschil tussen verzoekster en PSA betreffende de interpretatie van die stukken. Zij was van mening, dat voor beide zienswijzen, te weten dat de verkoopweigering van het PSA-net betrekking kon hebben op gevolmachtigde tussenpersonen of enkel op onafhankelijke wederverkopers, iets viel te zeggen. Die beoordeling is niet kennelijk onjuist. Voorts heeft PSA een plausibele verklaring gegeven voor de door verzoekster aangevoerde stukken, in dier voege dat PSA zich uitsluitend verzette tegen de activiteiten van de onafhankelijke wederverkopers, hetgeen niet in strijd is met het mededingingsrecht. De Commissie kon zich dus in casu niet op het standpunt stellen, dat een inbreuk was aangetoond (zie arrest Gerecht van 21 januari 1999, Riviera auto service e.a./Commissie, T-185/96, T-189/96 en T-190/96, Jurispr. blz. II-93, punt 47).

50 Verder gaat de bestreden beschikking niet mank aan een kennelijke fout wat verzoeksters activiteiten betreft. De Commissie baseert de afwijzing van de klacht namelijk niet op de vaststelling, dat verzoekster niet alleen de activiteit van tussenpersoon, doch ook die van onafhankelijke wederverkoper uitoefende. Zij stelt zich enkel op het standpunt, dat beide hypotheses mogelijk zijn. De door verzoekster ter terechtzitting afgelegde verklaringen over haar banden met de vennootschap Sodima kunnen niet volstaan als bewijs, dat zij enkel als lasthebber optreedt, aangezien die elementen eerst ter terechtzitting en louter in de vorm van verklaringen van haar advocaat zijn voorgedragen en niet blijken uit aan het Gerecht overgelegde dossierstukken."

12 Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, te weten kennelijk onjuiste beoordeling van het communautair belang bij het onderzoek van de klacht, stelde het Gerecht in punt 54 het volgende vast: De bestreden beschikking bevat evenwel geen aanwijzing die de veronderstelling wettigt, dat de Commissie zou hebben miskend, dat het in casu aan PSA verweten gedrag, dat was gericht op het belemmeren van parallelinvoer van voertuigen door gevolmachtigde tussenpersonen - gesteld al dat dit was aangetoond - een bijzonder ernstige inbreuk op de mededinging vormde."

13 In punt 55 voegde het Gerecht hieraan toe: De beoordeling van de Commissie, dat omvangrijke middelen moesten worden aangewend voor het onderzoek dat noodzakelijk was om in casu uitspraak te kunnen doen over het bestaan van de door verzoekster gestelde inbreuken, komt dus niet kennelijk onjuist voor."

14 In punt 58 oordeelde het Gerecht eveneens dat het feit dat de Commissie in de zaak Volkswagen [zie beschikking 98/273/EG van 28 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/35.733 - VW) (PB L 124, blz. 60)] gedragingen heeft vervolgd die prima facie analoog waren aan die welke verzoekster aan PSA en haar net heeft verweten, en een andere automobielfabrikant heeft aangeklaagd, (...) niet het bewijs op[levert], dat de Commissie het communautair belang in de onderhavige zaak verkeerd zou hebben beoordeeld".

15 In punt 59 overwoog het Gerecht immers dat [w]anneer zij wordt geconfronteerd met een situatie waarin op grond van vele gegevens de verdenking kan rijzen, dat verschillende grote ondernemingen die tot dezelfde economische sector behoren, in strijd met het mededingingsrecht handelen, (...) de Commissie haar optreden (...) op een van de betrokken ondernemingen [mag] concentreren en daarbij de marktdeelnemers die eventueel schade ondervinden van het onrechtmatig gedrag van de overige ondernemingen die in overtreding zijn, erop [mag] wijzen dat zij zich tot de nationale rechterlijke instanties dienen te wenden".

16 In punt 60 concludeerde het Gerecht hieruit het volgende: Op grond van het feit dat de Commissie er de voorkeur aan heeft gegeven door te gaan met het onderzoek van de klachten, dat tot haar beschikking in de zaak Volkswagen heeft geleid, en niet met het onderzoek van de tegen PSA gerichte klachten, waaronder die van verzoekster, kan dan ook niet worden vastgesteld, dat de Commissie haar verplichting niet is nagekomen om in elk concreet geval de ernst van de gestelde inbreuken en het communautair belang bij haar optreden te onderzoeken, noch dat zij in dit verband een beoordelingsfout heeft begaan."

17 Met betrekking tot het derde onderdeel van hetzelfde middel, te weten een kennelijke fout wat de bepaling van de plaats van het zwaartepunt van de inbreuk betreft, merkte het Gerecht in punt 61 om te beginnen op dat de bestreden beschikking niet aldus kan worden begrepen, dat er volgens de Commissie geen communautair belang bij haar optreden bestond op de enkele grond dat het zwaartepunt van de in de klacht bedoelde handelingen in één enkele lidstaat was gelegen".

18 In punt 62 stelde het Gerecht vervolgens vast dat de Commissie het grensoverschrijdende karakter van de betrokken transacties in de beschikking van 5 juni 1996 niet heeft miskend, doch terecht heeft gesteld dat de voornaamste belanghebbenden in deze zaak, te weten de fabrikant, SGA en de consumenten - klanten van verzoekster - in Frankrijk zijn gevestigd c.q. wonen, en dat de Franse rechterlijke instanties en administratieve autoriteiten bevoegd zijn om kennis te nemen van het geschil tussen enerzijds SGA en anderzijds PSA en haar net.

19 In punt 64 concludeerde het Gerecht hieruit dat de beoordeling door de Commissie van het communautaire belang bij een nader onderzoek van verzoeksters klacht derhalve niet mank gaat aan kennelijke fouten betreffende de bepaling van de plaats waar de relevante feiten hebben plaatsgevonden.

20 Met betrekking tot het middel ontleend aan kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie van het verzoek om voorlopige maatregelen, merkte het Gerecht in punt 67 op, dat SGA enkel om voorlopige maatregelen had verzocht, zonder aan te geven in hoeverre aan de daarvoor geldende voorwaarden werd voldaan, zodat geen beoordelingsfout van de Commissie kan worden vastgesteld.

21 In punt 68 verklaarde het Gerecht bovendien een laatste, aan misbruik van bevoegdheid ontleend middel niet-ontvankelijk op grond dat dit middel niet voldeed aan de vereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

22 In punt 69 concludeerde het Gerecht, dat de vordering tot nietigverklaring van de beschikking van 5 juni 1996 ongegrond was.

23 Met betrekking tot de in de drie zaken ingestelde vorderingen tot schadevergoeding oordeelde het Gerecht als volgt:

72 Er zij aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen wanneer zij nauw verband houdt met een vordering tot nietigverklaring die zelf is afgewezen (arrest Gerecht Riviera auto service e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 90, en arrest Gerecht van 18 juni 1996, Vela Palacios/ESC, T-150/94, JurAmbt. blz. II-877, punt 51). Hoe dan ook is het vaste rechtspraak, dat wanneer bij de Commissie een klacht wordt ingediend op grond van artikel 3 van verordening nr. 17, zij niet verplicht is een beschikking te geven betreffende het al dan niet bestaan van de gestelde inbreuk, behalve wanneer de klacht tot haar exclusieve bevoegdheden behoort, hetgeen in casu niet het geval is (zie, bijvoorbeeld, arrest Tremblay e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 59). Hieruit volgt, dat het in de onderhavige schadevorderingen bedoelde gedrag van de Commissie niet een onrechtmatige daad kan opleveren waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk is.

73 Bijgevolg moeten de vorderingen tot schadevergoeding worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden nagegaan, of hetgeen verzoekster heeft gesteld betreffende de aard en de omvang van de schade en het causaal verband tussen het aan de Commissie verweten gedrag en die schade toereikend is gelet op de vereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht."

24 Aangaande de kosten oordeelde het Gerecht ten slotte als volgt:

75 Met betrekking tot zaak T-189/95 moet worden vastgesteld, dat het beroep wegens nalaten waarvan verzoekster afstand heeft gedaan, te laat is ingesteld, aangezien verzoekster de Commissie op 24 april 1995 tot handelen heeft uitgenodigd, terwijl haar beroep eerst op 9 oktober 1995 werd ingesteld. Aangezien de overige vorderingen van dit beroep niet-ontvankelijk zijn, moet verzoekster in de kosten worden verwezen.

76 In zaak T-39/96 is het beroep wegens nalaten waarvan verzoekster afstand heeft gedaan, zonder voorwerp geraakt wegens de vaststelling van de afwijzende beschikking door de Commissie, terwijl verzoeksters overige vorderingen niet-ontvankelijk zijn. In die omstandigheden lijkt het gerechtvaardigd, dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

77 Aangezien verzoekster in zaak T-123/96 in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen."

De hogere voorziening

25 In hogere voorziening vordert SGA vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de Commissie in alle kosten.

26 De Commissie vordert de volledige afwijzing van de hogere voorziening en verwijzing van SGA in de kosten.

Beoordeling door het Hof

27 Wanneer de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan het Hof overeenkomstig artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering op ieder moment bij met redenen omklede beschikking de hogere voorziening afwijzen zonder tot de mondelinge behandeling over te gaan.

28 Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat volgens artikel 225 EG en artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG de hogere voorziening is beperkt tot rechtsvragen en moet zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht (zie, onder meer, arrest van 16 maart 2000, Parlement/Bieber, C-284/98 P, Jurispr. blz. I-1527, punt 30).

29 Artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het verzoekschrift in hogere voorziening de aangevoerde middelen en argumenten rechtens moet bevatten.

30 Uit deze bepalingen volgt dat een hogere voorziening de bestreden elementen van het arrest alsmede de argumenten rechtens tot staving van de vordering tot vernietiging daarvan nauwkeurig moet aangeven. Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt of letterlijk overneemt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof volgens artikel 49 van zijn Statuut-EG niet bevoegd is (zie, onder meer, beschikking van 9 juli 1998, Smanor e.a./Commissie, C-317/97 P, Jurispr. blz. I-4269, punten 20 en 21, en arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punten 34 en 35).

31 De hogere voorziening van SGA moet worden onderzocht tegen de achtergrond van deze beginselen.

32 In deze hogere voorziening kunnen zes middelen worden onderscheiden, die achtereenvolgens dienen te worden beoordeeld.

Het eerste middel

33 Met haar eerste middel, ontleend aan schending van procedurele waarborgen en fundamentele rechten, verwijt SGA het Gerecht dat het is voorbijgegaan aan het vereiste van een eerlijk proces, de eerbiediging van de rechten van de verdediging en de noodzaak van een behandeling op tegenspraak, door een door de Commissie vrijwillig overgelegd document, dat voor het Gerecht aan de orde is geweest (hierna: litigieuze document"), na de terechtzitting en vóór het arrest uit het dossier te verwijderen, en door het middel inzake de onredelijke termijn voor de behandeling van de klacht en de beëindiging van de procedure niet ambtshalve aan de orde te stellen.

34 Met betrekking tot het eerste onderdeel van dit middel betoogt SGA dat om tot het oordeel te komen dat het litigieuze document per vergissing was geproduceerd en om het uit het dossier te verwijderen, de president van de Eerste kamer van het Gerecht ten onrechte heeft nagelaten de aard en de inhoud van het document, alsmede de opportuniteit van de productie ervan, te analyseren.

35 Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat uit punt 14 van het bestreden arrest en uit het dossier blijkt dat het litigieuze document werd geproduceerd ten vervolge op een door het Gerecht overeenkomstig artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering gelaste maatregel tot organisatie van de procesgang, waarbij de Commissie werd verzocht de opmerkingen van PSA betreffende de klacht van SGA over te leggen.

36 Uit punt 24 van het bestreden arrest volgt trouwens dat het Gerecht, gelet op de uitlatingen van de vertegenwoordigers van de Commissie ter terechtzitting, tot de overtuiging was gekomen dat het litigieuze document bij vergissing was geproduceerd.

37 Aangezien het gaat om een document waarvan noch het Gerecht, noch één der partijen de overlegging had gevraagd, heeft het Gerecht terecht beslist het uit het dossier te verwijderen en aan de Commissie terug te sturen. Het Gerecht had dit trouwens ook kunnen doen zonder eerst kopie van het betrokken document aan SGA te bezorgen.

38 Bovendien volgt uit de bewoordingen van het verzoekschrift in hogere voorziening, alsook uit een door SGA als bijlage bij haar hogere voorziening neergelegde brief die zij op 8 februari 1999 aan de griffie van het Gerecht had gericht, dat het litigieuze document een Eerste evaluatie" van de klacht van SGA inhield, waarvan op het eerste gezicht niet bleek dat zij uitging van de diensten van de Commissie of van PSA, en waarin de door SGA aangedragen elementen punctueel, één voor één werden geanalyseerd en werden voorzien van door PSA geformuleerde opmerkingen.

39 Onder die omstandigheden en ongeacht het beginsel dat maatregelen op het gebied van de interne organisatie van het Gerecht in beginsel niet onder het toezicht van het Hof vallen (zie, in die zin, beschikking van 14 december 1995, Hogan/Hof van Justitie, C-173/95 P, Jurispr. blz. I-4905, punt 15), dient te worden aangenomen dat het litigieuze document de Commissie in ieder geval als instelling niet kon verbinden met betrekking tot het aan de klacht van SGA te geven gevolg en derhalve de beslissing van het Gerecht over de grond van de zaak niet kon beïnvloeden.

40 Het eerste onderdeel van het eerste middel moet dan ook als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

41 Met betrekking tot het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt SGA dat het Gerecht het middel inzake de onredelijke termijn van de procedure voor de Commissie ambtshalve aan de orde had moeten stellen, daar het een middel inzake schending van een fundamenteel recht betreft. Zij voegt hieraan toe dat niet alleen de duur van de procedure voor de Commissie - te weten twee jaar - onredelijk was, maar dat de totale duur van de procedure, te weten vijf en een half jaar, daaronder begrepen de gerechtelijke procedure voor het Gerecht, eveneens als buitensporig lang moet worden beschouwd.

42 Met deze argumenten verwijt SGA het Gerecht niet alleen het middel inzake de buitensporig lange duur van de procedure voor de Commissie niet ambtshalve aan de orde te hebben gesteld, maar vordert zij tevens de vernietiging van het bestreden arrest op grond dat de procedure voor het Gerecht een redelijke termijn heeft overschreden.

43 Met betrekking tot het eerste aspect volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de Commissie de definitieve beschikking tot afwijzing van een klacht uit hoofde van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 binnen een redelijke termijn, te rekenen vanaf de ontvangst van de door de klager krachtens artikel 6 van verordening nr. 99/63 gemaakte opmerkingen, dient te geven (zie, in die zin, arrest van 18 maart 1997, Guérin Automobiles/Commissie, C-282/95 P, Jurispr. blz. I-1503, punten 33-39).

44 Een buitensporig lange duur van de behandeling van een klacht kan in het kader van een dergelijke procedure in beginsel echter geen invloed hebben op de inhoud van de uiteindelijke beschikking van de Commissie. Deze termijn kan immers, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, geen wijziging brengen in de elementen ten gronde, die naar gelang van het geval aantonen of er al dan niet een inbreuk op de mededingingsregels is gemaakt, dan wel rechtvaardigen dat de Commissie geen onderzoek instelt.

45 In die omstandigheden was de in punt 46 van het bestreden arrest geformuleerde beslissing van het Gerecht om het middel inzake de onredelijk lange duur van de procedure voor de Commissie niet ambtshalve te onderzoeken, terecht.

46 Met betrekking tot de duur van de procedure voor het Gerecht moet eraan worden herinnerd dat, zoals het Hof in zijn arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie (C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 49) heeft geoordeeld, wanneer er geen enkele aanwijzing is dat een buitensporig lange duur van deze procedure de uitkomst van het geschil heeft beïnvloed, deze lengte niet kan leiden tot vernietiging van het arrest van het Gerecht, voor zover bij dit arrest een uitspraak wordt gedaan over de juridische kwalificatie van de elementen van het dossier met betrekking tot de toepasselijke regels.

47 In casu is bij het onderzoek van het dossier evenwel niet gebleken van een dergelijke aanwijzing, noch werd dergelijke aanwijzing door SGA aangevoerd. Derhalve is het niet nodig om aan de hand van de specifieke omstandigheden van de zaak de redelijke duur van de procedure voor het Gerecht te beoordelen.

48 Derhalve is het tweede onderdeel van het eerste middel eveneens ongegrond.

49 Bijgevolg dient het eerste middel in zijn geheel als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.

Het tweede middel

50 Met haar tweede middel verwijt SGA het Gerecht dat het een kennelijke fout" heeft gemaakt wat de bewijskracht van de door de klagende partij geproduceerde bewijsmiddelen betreft". Tot staving van dit middel haalt SGA bepaalde passages van het door de Commissie overgelegde, maar door de president van de Eerste kamer van het Gerecht uit het dossier verwijderde document Eerste evaluatie" aan en voorziet zij die van commentaar. Volgens SGA blijkt daaruit dat de door haar aangedragen elementen substantieel" waren en dat haar klacht goed gedocumenteerd" was, zoals de Commissie reeds in 1994 heeft erkend.

51 Vastgesteld moet echter worden dat, door die stelling te baseren op het door het Gerecht terecht uit het dossier verwijderde document, SGA nalaat de bestreden elementen van het arrest, alsmede de argumenten rechtens tot staving van dit middel, nauwkeurig aan te geven.

52 Om de in punt 30 van deze beschikking vermelde redenen moet het tweede middel dan ook als kennelijk niet-ontvankelijk worden afgewezen.

Het derde middel

53 Met haar derde middel verwijt SGA het Gerecht dat het een kennelijke fout" heeft gemaakt bij de beoordeling van het ontbreken van communautair belang en van de discretionaire bevoegdheid om te weigeren de beëindiging van een ernstige inbreuk te gelasten, onder het voorwendsel dat prioriteiten moeten worden gesteld".

54 Zij stelt dat volgens de artikelen 85 van het Verdrag en 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG) de Commissie verplicht is, toe te zien op de toepassing van de mededingingsregels, zodat zij zich niet op de zwakte van een klacht kon beroepen om deze niet te onderzoeken. Het Gerecht zou derhalve ten onrechte van oordeel zijn geweest, dat het de Commissie vrijstond verder geen aandacht te schenken aan de inbreuken van PSA en er de voorkeur aan te geven het dossier Volkswagen te behandelen en slechts een ondergeschikt belang te hechten aan de bepaling van het zwaartepunt van de inbreuken, dat het Gerecht net als de Commissie in Frankrijk situeert.

55 Tot staving van dit middel voert SGA in de eerste plaats aan dat de discretionaire bevoegdheid van de Commissie om prioriteiten vast te stellen betreffende het onderzoek van de bij haar ingediende klachten en om een klacht af te wijzen wegens gebrek aan communautair belang, haar niet toestaat de door haarzelf blijkens punt 54 van het bestreden arrest als bijzonder ernstige inbreuk op de mededinging" aangemerkte gedragingen van PSA te laten voortduren.

56 In de tweede plaats betoogt SGA dat op basis van het dossier niet kan worden gesteld dat de klachten tegen Volkswagen van vroegere datum waren dan de vele klachten tegen PSA, waaronder die van SGA.

57 In de derde plaats betwist SGA dat het zwaartepunt van de inbreuk uitsluitend in Frankrijk kon worden gesitueerd, aangezien druk op de buitenlandse dealers in andere lidstaten is uitgeoefend.

58 Onder verwijzing naar het arrest van 4 maart 1999, Ufex e.a./Commissie (C-119/97 P, Jurispr. blz. I-1341), betoogt SGA in de vierde plaats dat de Commissie moest weten dat de mededingingverstorende effecten van het aan PSA verweten gedrag voortduurden en dat de klacht daardoor een communautair belang kreeg.

59 Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat, hoewel zij de door SGA reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten niet louter overnemen of herhalen, geen enkele van deze grieven rechtstreeks tegen het bestreden arrest is gericht.

60 Voor zover SGA het Gerecht met die grieven wil verwijten dat het met de beweerde fouten van de Commissie heeft ingestemd, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat uit punt 54 van het bestreden arrest in geen geval kan worden afgeleid dat de Commissie en het Gerecht hebben erkend dat het gelaakte gedrag van SGA een bijzonder ernstige inbreuk op de mededinging vormde. Uit dit punt van het bestreden arrest volgt immers duidelijk dat dit gedrag alleen als een bijzonder ernstige inbreuk op de mededinging" kon worden aangemerkt, indien het werd aangetoond, quod non.

61 Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat, om in de punten 58 tot en met 60 van het bestreden arrest te concluderen tot de afwijzing van de argumenten dat de Commissie er de voorkeur aan heeft gegeven door te gaan met het onderzoek van de klachten, dat tot haar beschikking in de zaak Volkswagen heeft geleid, en niet met onderzoek van de tegen PSA gerichte klachten, het Gerecht zich geenszins heeft gebaseerd op het feit dat de tegen Volkswagen gerichte klachten van vroegere datum waren dan die tegen PSA. Derhalve treft de grief dat de klachten tegen PSA - waaronder die van SGA - voorafgingen aan die tegen Volkswagen, geen doel.

62 Hetzelfde geldt voor de grief dat de Commissie en het Gerecht eraan zijn voorbijgegaan dat de mededingingverstorende effecten van de gelaakte gedragingen voortduurden en dat de klacht van SGA daardoor een communautair belang kreeg.

63 In punt 95 van het reeds aangehaalde arrest Ufex e.a./Commissie heeft het Hof inderdaad geoordeeld dat de Commissie niet met een beroep op het enkele feit dat de vermeende met het Verdrag strijdige praktijken zijn beëindigd, mag besluiten om aan een klacht waarin die praktijken aan de kaak worden gesteld, wegens het ontbreken van communautair belang geen gevolg te geven, zonder te hebben geverifieerd dat de mededingingverstorende effecten niet voortduurden en dat in voorkomend geval de ernst van de gestelde inbreuken op de mededinging of het voortduren van de gevolgen ervan niet van dien aard waren dat de klacht daardoor een communautair belang kreeg.

64 Ongeacht het feit dat voor het Gerecht geen aan het reeds aangehaalde arrest Ufex e.a./Commissie ontleende grief is aangevoerd, moet worden opgemerkt dat noch de Commissie noch het Gerecht hun beslissing om de klacht van SGA af te wijzen respectievelijk het beroep van SGA te verwerpen, hebben gebaseerd op het feit dat de vermeende met het Verdrag strijdige praktijken waren beëindigd.

65 Ten slotte kan ook de grief dat het Gerecht slechts een ondergeschikt belang heeft gehecht aan de bepaling van de plaats van het zwaartepunt van de vermeende inbreuken en het grensoverschrijdende karakter ervan heeft miskend, niet worden aanvaard.

66 SGA heeft immers niet aangetoond dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 61 en 62 van het bestreden arrest vast te stellen dat de omstandigheid dat het zwaartepunt zich in één lidstaat bevond, slechts een van de elementen was die de Commissie in overweging had genomen ter beoordeling van het communautaire belang bij de voortzetting van het onderzoek van de klacht van SGA.

67 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat uit punt 79 van het reeds aangehaalde arrest Ufex e.a./Commissie volgt, dat aangezien bij de beoordeling van het in een klacht aan de orde gestelde communautaire belang rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het concrete geval, het aantal beoordelingscriteria dat de Commissie kan hanteren niet mag worden beperkt, en zij evenmin mag worden verplicht, uitsluitend bepaalde criteria te hanteren.

68 Het derde middel moet dan ook in zijn geheel als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

Het vierde middel

69 Met haar vierde middel betoogt SGA dat het Gerecht een kennelijke fout heeft gemaakt door te weigeren de beschikking van de Commissie tot afwijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen nietig te verklaren. Volgens SGA treft dit middel des te meer doel naarmate ook de andere, hierboven onderzochte middelen zullen zijn aanvaard.

70 Vaststaat dat SGA met dit middel slechts een reeds voor het Gerecht aangevoerd middel zonder meer overneemt. Zij neemt geen standpunt in over de redenen waarom het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest datzelfde middel heeft afgewezen met betrekking tot de weigering van de Commissie om voorlopige maatregelen vast te stellen.

71 Het vierde middel moet dan ook als kennelijk niet-ontvankelijk worden afgewezen om de in punt 30 van deze beschikking genoemde redenen.

Het vijfde middel

72 Met haar vijfde middel betoogt SGA dat het Gerecht haar schadevorderingen ten onrechte heeft afgewezen op de enkele grond dat de vorderingen tot nietigverklaring waren afgewezen en de Commissie ingevolge artikel 3 van verordening nr. 17 niet verplicht was een beschikking te geven met betrekking tot het bestaan van de gestelde inbreuk. Bovendien houdt deze motivering volgens SGA geen enkel verband met de afwijzing van een verzoek om voorlopige maatregelen, waarvoor niet is vereist dat vooraf een beschikking wordt gegeven over het bestaan van de inbreuk.

73 Vaststaat echter dat dit middel niet wordt gestaafd door argumenten rechtens waaruit blijkt dat het Gerecht het gemeenschapsrecht heeft geschonden door de vorderingen tot schadevergoeding af te wijzen op grond van die overwegingen, die trouwens zijn gebaseerd op vaste rechtspraak, zoals uit punt 72 van het bestreden arrest blijkt.

74 Aangezien SGA niet betoogt dat de in de zaken T-189/95 en T-39/96 geformuleerde vorderingen tot nietigverklaring van de stilzwijgende weigeringen om voorlopige maatregelen vast te stellen, door het Gerecht ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, is de afwijzing van de op basis van deze stilzwijgende weigeringen ingestelde vorderingen tot schadevergoeding op toereikende wijze gemotiveerd door verwijzing naar de rechtspraak volgens welke vorderingen tot schadevergoeding moeten worden afgewezen wanneer zij nauw verband houden met vorderingen tot nietigverklaring die zelf zijn afgewezen.

75 Het vijfde middel kan dan ook niet worden aanvaard.

Het zesde middel

76 Met haar zesde middel betoogt SGA enerzijds dat het Gerecht haar in zaak T-189/95 ten onrechte in de kosten heeft verwezen, aangezien de niet-inachtneming van de beroepstermijn wordt verontschuldigd door het gewettigd vertrouwen dat de Commissie heeft gewekt. Anderzijds betoogt zij, dat zij ook in zaak T-123/96 niet in de kosten kan worden verwezen, en dat zij in zaak T-39/96 niet in haar eigen kosten kan worden verwezen.

77 Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak het middel inzake de vermeende onwettigheid van de beslissing van het Gerecht omtrent de kosten ingevolge artikel 51, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG, volgens hetwelk een hogere voorziening niet uitsluitend betrekking kan hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten, niet ontvankelijk moet worden verklaard wanneer alle andere middelen van een hogere voorziening zijn afgewezen (zie, met name, arrest van 14 september 1995, Henrichs/Commissie, C-396/93 P, Jurispr. blz. I-2611, punt 66, en beschikking van 16 oktober 1997, Dimitriadis/Rekenkamer, C-140/96 P, Jurispr. blz. I-5635, punt 56).

78 Uit een en ander volgt dat de door SGA tot staving van haar hogere voorziening aangevoerde middelen ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond zijn.

79 Mitsdien moet de hogere voorziening van SGA overeenkomstig artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

80 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat volgens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien SGA in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer)

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) Services pour le groupement d'acquisitions SARL (SGA) wordt verwezen in de kosten.

Top