Če želite poiskati točno besedno zvezo, uporabite narekovaje. Za iskanje izraza in njegovih različic uporabite zvezdico (*) (npr. transp*, 32019R*). Uporabite vprašaj (?) namesto posameznega znaka v iskanem izrazu, če želite poiskati njegove različice (r?d poišče tudi red, rod ...).
Judgment of the Court (Fifth Chamber) of 29 April 2004. # European Parliament v Carlo Ripa di Meana, Leoluca Orlando and Gastone Parigi. # Appeal - Members of the European Parliament - Provisional retirement pension scheme - Time-limit for submission of applications to join that scheme - Knowledge acquired - Cross-appeal - Liability for costs - Inadmissibility. # Case C-470/00 P.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004. Europees Parlement tegen Carlo Ripa di Meana, Leoluca Orlando en Gastone Parigi. Hogere voorziening - Leden van Europees Parlement - Voorlopige ouderdomspensioenregeling - Termijn voor indiening van aanvraag tot toetreding - Kennisneming - Incidentele hogere voorziening - Veroordeling in proceskosten - Niet-ontvankelijkheid. Zaak C-470/00 P.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004. Europees Parlement tegen Carlo Ripa di Meana, Leoluca Orlando en Gastone Parigi. Hogere voorziening - Leden van Europees Parlement - Voorlopige ouderdomspensioenregeling - Termijn voor indiening van aanvraag tot toetreding - Kennisneming - Incidentele hogere voorziening - Veroordeling in proceskosten - Niet-ontvankelijkheid. Zaak C-470/00 P.
Dokument ni na voljo v vašem jeziku uporabniškega vmesnika.
Arrêt de la Cour
Zaak C‑470/00 P
Europees Parlement
tegen
Carlo Ripa di Meana e.a.
„Hogere voorziening – Leden van Europees Parlement – Voorlopige ouderdomspensioenregeling – Termijn voor indiening van aanvraag tot toetreding tot deze regeling – Kennisneming – Incidentele hogere voorziening – Veroordeling in proceskosten – Niet-ontvankelijkheid”
(Art. 225 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58)
2. Beroep tot nietigverklaring – Voor beroep vatbare handelingen – Handelingen van Parlement die rechtsgevolgen buiten interne
sfeer beogen te sorteren – Brief van college van quaestoren houdende afwijzing van aanvraag tot toetreding, met terugwerkende
kracht, tot voorlopige ouderdomspensioenregeling van leden van Parlement – Besluit dat geen bevestiging is van eerder besluit
tot vaststelling, op algemene wijze, van termijn voor indiening van aanvragen tot toetreding tot deze regeling – Ontvankelijkheid
(Art. 230 EG)
3. Parlement – Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement – Mededeling van wijzigingen ervan aan leden
– Verplichting tot individuele kennisgeving met ontvangstbevestiging – Geen – Toereikendheid van gebruikelijke wijze van interne
communicatie van instelling
4. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Rechtszekerheid – Besluit van administratie dat bepaalde personen verplichtingen oplegt –
Mededeling aan belanghebbenden – Verplichting tot individuele kennisgeving met ontvangstbevestiging – Geen
5. Hogere voorziening – Voorwerp – Hogere voorziening die uitsluitend betrekking heeft op veroordeling in proceskosten en op
bedrag van proceskosten – Niet-ontvankelijkheid
(Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51, tweede alinea; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, tweede alinea)
6. Procedure – Kosten – Hogere voorziening – Hof niet gebonden door conclusies van partijen in eerste aanleg
(Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 69, lid 2, en 122, eerste alinea)
1. Volgens artikel 225 EG en artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie is hogere voorziening beperkt tot rechtsvragen.
Bijgevolg is alleen het Gerecht bevoegd de feiten vast te stellen, tenzij uit de overgelegde stukken blijkt dat zijn bevindingen
materieel onjuist zijn, en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die
als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening, behoudens in het geval van een
onjuiste opvatting van de voorgelegde gegevens. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof
daarentegen krachtens artikel 225 EG bevoegd, de juridische kwalificatie van deze feiten en de door het Gerecht daaraan verbonden
rechtsgevolgen te toetsen. Een dergelijke kwalificatie vormt immers een rechtsvraag die in het kader van een hogere voorziening
door het Hof kan worden getoetst.
(cf. punten 40‑41)
2. Een brief van het college van quaestoren van het Europees Parlement houdende afwijzing van een aanvraag tot toetreding, met
terugwerkende kracht, tot de voorlopige ouderdomspensioenregeling van de leden van het Parlement, op grond dat de termijn
gesteld in het besluit van het bureau van het Europees Parlement van 13 september 1995 tot wijziging van deze regeling niet
in acht is genomen, vormt geen besluit tot bevestiging van dat besluit van het bureau, waarin slechts op algemene wijze aan
de betrokken leden van het Parlement de verplichting wordt opgelegd, binnen een bepaalde termijn zowel een aanvraag tot toetreding
tot de voorlopige pensioenregeling als een aanvraag tot betaalbaarstelling van dat pensioen in te dienen. Aangezien een dergelijke
brief de concrete vermogenstoestand van het betrokken lid van het Parlement aantast, vormt hij wel degelijk een handeling
met rechtsgevolgen welke verder reiken dan de interne organisatie van de werkzaamheden van het Parlement, en kan daartegen
uit dien hoofde een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld.
(cf. punten 56‑58)
3. Hoewel artikel 27, lid 1, van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement bepaalt dat de leden
bij de aanvang van hun mandaat van de secretaris-generaal van het Parlement een exemplaar van deze regeling ontvangen en de
ontvangst ervan schriftelijk bevestigen, breidt dit artikel een dergelijke verplichting tot kennisgeving geenszins uit tot
de wijzigingen die eventueel later in deze regeling, inzonderheid in de bijlagen ervan, worden aangebracht. De regel volgens
welke dergelijke wijzigingen individueel en met ontvangstbevestiging ter kennis moeten worden gebracht, kan evenmin worden
afgeleid uit een vereiste van parallellisme van vormvoorschriften, dat zou veronderstellen dat de vorm die voor de kennisgeving
van een handeling aan de adressaten ervan wordt gekozen, ook moet worden gebruikt voor alle latere wijzigingen van die handeling.
De wijze van mededeling bedoeld in artikel 27, lid 1, van deze regeling vindt immers zijn verklaring – zoals trouwens uit
de bewoordingen zelf van die bepaling blijkt – in de wil van het Parlement, te verzekeren dat de nieuwe leden van het Parlement
bij de aanvang van hun mandaat daadwerkelijk kennis nemen van de dan geldende financiële regels die op de leden van het Parlement
van toepassing zijn. Zodra deze laatsten echter hun mandaat hebben opgenomen, kan de gebruikelijke wijze van interne communicatie
van deze instelling toereikend worden geacht om te verzekeren dat deze leden daadwerkelijk worden geïnformeerd over de wijzigingen
van deze regeling.
(cf. punten 66‑67)
4. Hoewel handelingen waarbij aan bepaalde personen verplichtingen worden opgelegd, in ieder geval op passende wijze aan deze
personen ter kennis moeten worden gebracht, kan uit deze regeling – die vooral is ingegeven door de rechtszekerheid – niet
worden afgeleid dat deze handelingen in alle omstandigheden door middel van een individuele kennisgeving met ontvangstbevestiging
moeten worden meegedeeld.
(cf. punt 68)
5. Aangezien in artikel 51, tweede alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie en in artikel 58, tweede alinea, van het
Statuut van het Hof van Justitie geen onderscheid wordt gemaakt naar gelang van de aard of de wijze van het instellen van
de hogere voorziening, moet met toepassing van deze bepalingen een hogere voorziening die uitsluitend betrekking heeft op
de veroordeling in de proceskosten of op het bedrag van de proceskosten niet-ontvankelijk worden verklaard.
(cf. punten 81‑82)
6. Het Hof is, in het stadium van de hogere voorziening, bij zijn beoordeling van de verdeling van de kosten, daaronder begrepen
de kosten betreffende de procedure voor het Gerecht, niet gebonden door het feit dat de partij die op hogere voorziening in
het gelijk is gesteld, in eerste aanleg het Gerecht heeft verzocht „rechtens” over de kosten te beslissen.
(cf. punt 87)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 april 2004(1)
In zaak C-470/00 P,
Europees Parlement, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Caiola en G. Ricci als gemachtigden, vervolgens door deze laatsten bijgestaan door
F. Capelli, avvocato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
rekwirant,
betreffende een hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen
(Vierde kamer) van 26 oktober 2000, Ripa di Meana e.a./Parlement (T-83/99–T-85/99, Jurispr. blz. II-3493), strekkende tot
gedeeltelijke vernietiging van dit arrest,
andere partijen in de procedure:
Carlo Ripa di Meana, voormalig lid van het Europees Parlement, wonende te Montecastello di Vibio (Italië),Leoluca Orlando, voormalig lid van het Europees Parlement, wonende te Palermo (Italië),enGastone Parigi, voormalig lid van het Europees Parlement, wonende te Pordenone (Italië),vertegenwoordigd door W. Viscardini en G. Donà, avvocati, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekers in eerste aanleg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),,
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas en A. La
Pergola, rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo, griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 10 april 2003,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 juni 2003,
het navolgende
Arrest
1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 december 2000, heeft het Europees Parlement krachtens artikel 49
van het Statuut-EG van het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg
van 26 oktober 2000, Ripa di Meana e.a./Parlement (T-83/99−T-85/99, Jurispr. blz. II-3493; hierna: „bestreden arrest”), waarbij
het Gerecht nietig heeft verklaard de in de brieven nrs. 300762 en 300763 van het college van quaestoren van 4 februari 1999
vervatte beschikkingen tot afwijzing van de verzoeken van C. Ripa di Meana respectievelijk L. Orlando tot toepassing, met
terugwerkende kracht, van de voorlopige ouderdomspensioenregeling bedoeld in bijlage III bij de Regeling kosten en vergoedingen
van de leden van het Europees Parlement (hierna: „beschikkingen van 4 februari 1999”).
Het rechtskader
2
Aangezien een eenvormige communautaire pensioenregeling voor alle leden van het Parlement ontbrak, heeft het Bureau van het
Parlement op 24 en 25 mei 1982 een voorlopige regeling voor het ouderdomspensioen ingevoerd voor de leden uit lidstaten waarvan
de nationale autoriteiten niet in een pensioenregeling voor de leden van het Parlement voorzien (hierna: „voorlopige pensioenregeling”).
Deze regeling, die ook van toepassing is indien de hoogte en/of de voorwaarden van het nationale pensioen afwijken van die
welke van toepassing zijn op de leden van het parlement van de staat waarvoor dat lid van het Parlement werd gekozen, is opgenomen
in bijlage III bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement (hierna: „Regeling kosten en
vergoedingen”).
3
Bijlage III bij de Regeling kosten en vergoedingen (hierna: „bijlage III”), zoals deze sinds 25 mei 1982 van kracht was, bepaalde
het volgende:
„Artikel 1
1. Alle leden van het Europees Parlement hebben recht op een ouderdomspensioen.
2. In afwachting van een definitieve communautaire pensioenregeling voor alle leden van het Europees Parlement, wordt op verzoek
van het betrokken parlementslid een voorlopig ouderdomspensioen betaald uit de begroting van de Europese Gemeenschappen, afdeling
Parlement.
Artikel 2
1. De hoogte en de voorwaarden van het voorlopige pensioen zijn gelijk aan die van het pensioen van de leden van de Tweede Kamer
van het parlement van de staat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement gekozen is.
2. Een lid op wie artikel 1, lid 2, van toepassing is, stort een bijdrage in de begroting van de Gemeenschap die op zodanige
wijze wordt berekend dat hij of zij in totaal dezelfde premie betaalt als een lid van de Tweede Kamer van het parlement van
de staat waar hij of zij gekozen is.
Artikel 3
Voor de berekening van het pensioenbedrag kunnen dienstjaren als parlementslid van een lidstaat worden opgeteld bij de jaren
als lid van het Europees Parlement. De jaren van een dubbel mandaat worden slechts eenmaal berekend.”
4
De voorlopige pensioenregeling is gewijzigd bij besluit van het Bureau van het Parlement van 13 september 1995 (hierna: „besluit
van 1995”), dat in hoofdzaak ertoe strekte de toetreding tot deze regeling alsook de betaalbaarstelling van het pensioen afhankelijk
te maken van de indiening, binnen een gestelde termijn, van een aanvraag daartoe.
5
Waar de artikelen 1 en 2 van bijlage III door het besluit van 1995 niet zijn gewijzigd, was dat daarentegen wel het geval
voor artikel 3 van deze bijlage, dat thans bepaalt:
„1. Het verzoek om toetreding tot deze voorlopige pensioenregeling moet worden ingediend binnen zes maanden na de aanvang van
het mandaat van de betrokkene.
Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van toetreding tot de pensioenregeling vastgesteld op de eerste van de
maand van ontvangst van de aanvraag.
2. Het verzoek om betaalbaarstelling van het pensioen moet binnen zes maanden na het ontstaan van het recht worden ingediend.
Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van uitkering van het pensioen vastgesteld op de eerste van de maand van
ontvangst van de aanvraag.”
6
Artikel 4 van bijlage III, zoals gewijzigd bij het besluit van 1995, neemt de tekst van het vroegere artikel 3 van deze bijlage
nagenoeg letterlijk over.
7
Artikel 5 van bijlage III in de relevante versie bepaalt:
„Deze regeling treedt in werking op de datum van goedkeuring ervan door het Bureau [te weten op 13 september 1995].
Leden wier mandaat loopt op het moment van vaststelling van de onderhavige regeling hebben echter vanaf de datum van vankrachtwording
van deze bepalingen zes maanden de tijd om een verzoek tot toetreding tot deze regeling in te dienen.”
8
Van de bij het besluit van 1995 ingevoerde wijziging van bijlage III werd aan alle leden van het Parlement kennis gegeven
bij mededeling nr. 25/95 van het Parlement van 28 september 1995 (hierna: „mededeling nr. 25/95”).
9
Artikel 27, leden 1 en 2, van de Regeling kosten en vergoedingen bepaalt overigens:
„1. Bij de aanvang van hun mandaat ontvangen de leden van de secretaris-generaal een exemplaar van deze regeling; zij bevestigen
schriftelijk de ontvangst ervan.
2. Indien een lid van mening is dat deze regeling onjuist is toegepast, kan hij schrijven aan de secretaris-generaal. Indien
geen overeenstemming kan worden bereikt tussen het lid en de secretaris-generaal, wordt de zaak verwezen naar het College
van quaestoren, dat besluit na de secretaris-generaal te hebben geraadpleegd. Het College kan eveneens de Voorzitter en/of
het Bureau raadplegen.”
De aan het geding ten grondslag liggende feiten en de procedure voor het Gerecht
10
Ripa di Meana, Orlando en G. Parigi, die allen de Italiaanse nationaliteit hebben, waren lid van het Europees Parlement gedurende
de zittingsperiode 1994/1999.
11
Aangezien zij dachten dat zij van rechtswege onder de voorlopige pensioenregeling vielen, zoals dat voor de leden van het
Italiaanse parlement het geval is, dienden zij geen aanvraag tot toetreding in, zoals was voorgeschreven in bijlage III, zoals
gewijzigd bij het besluit van 1995. Pas in de eerste maanden van 1998 vernamen zij bij toeval dat zij eigenlijk geen enkel
ouderdomspensioen zouden ontvangen, aangezien zij niet uitdrukkelijk om toetreding tot de voorlopige pensioenregeling hadden
verzocht binnen de termijn van zes maanden die, wat hen betreft, is gesteld in artikel 5, tweede alinea, van deze bijlage.
12
Vervolgens gingen deze drie leden van het Parlement verschillend te werk om te proberen tot de voorlopige pensioenregeling
toe te treden.
13
Parigi diende op 18 februari 1998 een aanvraag tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling in bij de afdeling Sociale
zaken van het directoraat-generaal Personeel van het Parlement. Hij verzocht om toepassing met terugwerkende kracht van deze
regeling. Het college van quaestoren antwoordde in twee brieven, van 2 juli en van 20 oktober 1998, dat het onmogelijk was
om met terugwerkende kracht tot een dergelijke regeling toe te treden.
14
Ripa di Meana en Orlando namen contact op met de administratie van het Parlement om met terugwerkende kracht tot de voorlopige
pensioenregeling toe te treden, doch zij dienden geen schriftelijke aanvraag daartoe in.
15
Na deze vruchteloze pogingen bij de bevoegde diensten van het Parlement benaderden de drie leden van het Parlement Imbeni
en Podestà, beiden Italiaan en vice-voorzitter van het Parlement, met het verzoek een oplossing voor hun probleem te vinden.
Laatstgenoemden verzochten het college van quaestoren bij brief van 19 november 1998 (hierna: „brief van 19 november 1998”)
de situatie van Ripa di Meana, Orlando en Parigi opnieuw te onderzoeken.
16
Dat verzoek werd echter afgewezen bij individuele brieven van het college van quaestoren van 4 februari 1999 aan elk van de
drie betrokken leden van het Parlement (hierna: „brieven van 4 februari 1999”), met als motivering dat aan alle leden van
het Parlement was meegedeeld dat toetreding tot de voorlopige pensioenregeling alleen mogelijk was indien een aanvraag daartoe
was ingediend binnen de in het besluit van 1995 gestelde termijnen.
17
In deze omstandigheden stelden Ripa di Meana (zaak T‑83/99), Orlando (zaak T‑84/99) en Parigi (zaak T‑85/99) bij op 13 april
1999 ter griffie van het Hof neergelegde verzoekschriften beroep in tot nietigverklaring van deze in de brieven van 4 februari
1999 vervatte beschikkingen tot afwijzing.
18
Deze drie zaken werden wegens verknochtheid voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd bij beschikking van de president
van de Vierde kamer van het Gerecht van 22 mei 2000.
Het bestreden arrest
19
In het bestreden arrest heeft het Gerecht de door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid gedeeltelijk
aanvaard.
20
Wat het door Parigi ingestelde beroep betreft, heeft het Gerecht immers geoordeeld dat de brief van het college van quaestoren
van 4 februari 1999 aan dat lid van het Parlement geen enkel nieuw element bevatte ten opzichte van de brieven van 2 juli
en 20 oktober 1998 en bijgevolg een beschikking vormde die de in deze twee brieven vervatte beschikkingen louter bevestigde.
Aangezien de twee beschikkingen van 1998 niet binnen de wettelijke termijn waren betwist en de beschikking van 4 februari
1999 bovendien niet was voorafgegaan door een heronderzoek van de situatie van Parigi, heeft het Gerecht in punt 36 van het
bestreden arrest geoordeeld dat het beroep van deze laatste in zijn geheel niet-ontvankelijk was.
21
Wat daarentegen de door Ripa di Meana en Orlando ingestelde beroepen betreft, heeft het Gerecht afwijzend beslist op de stelling
van het Parlement dat deze beroepen niet-ontvankelijk waren omdat de brieven van 4 februari 1999 de inhoud van het besluit
van 1995, waartegen door deze twee leden van het Parlement niet tijdig was opgekomen, gewoon overnamen. In punt 26 van het
bestreden arrest oordeelt het Gerecht dat „[d]e brief van 19 november 1998 moet worden beschouwd als een verzoek dat door
de vice-voorzitters namens verzoekers is ingediend”, en het Gerecht verklaart vervolgens in de punten 27 tot en met 31 van
hetzelfde arrest:
„27 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat het Hof reeds in het arrest van 14 december 1962, Confédération nationale des producteurs
de fruits et légumes e.a./Raad (16/62 en 17/62, Jurispr. blz. 941), heeft verklaard dat het woord ‚beschikking’ in artikel 173,
tweede alinea (thans artikel 230, vierde alinea, EG), moet worden opgevat in de technische betekenis die artikel 189 EG-Verdrag
(thans artikel 249 EG) eraan toekent, en dat het criterium voor het onderscheid tussen een normatieve handeling en een beschikking
in de zin van laatstgenoemd artikel in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling moet worden gezocht.
28 Bovendien is het vaste rechtspraak dat een handeling haar normatieve karakter niet verliest door het feit dat het aantal of
zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie zij van toepassing is, min of meer nauwkeurig kan worden bepaald (zie beschikking
Hof van 23 november 1995, Asocarne/Raad, C-10/95 P, Jurispr. blz. I-4149, punt 30, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
29 In het onderhavige geval moet worden vastgesteld, dat de definities die in de wijziging van 13 september 1995 van bijlage
III zijn neergelegd, die in algemene en abstracte bewoordingen zijn gesteld en dus rechtsgevolgen teweegbrengen voor op algemene
en abstracte wijze bepaalde leden van het Parlement en derhalve voor elk van de leden, moeten worden geacht een algemene en
normatieve gelding te hebben. Zelfs indien was aangetoond, dat de leden op wie artikel 5, lid 2, van de wijziging van 13 september
1995 van toepassing is, identificeerbaar waren op het moment waarop de bepaling werd vastgesteld, zou dit niet afdoen aan
het normatieve karakter ervan, in aanmerking genomen dat zij enkel het oog heeft op objectieve situaties rechtens of feitelijk.
30 Ook al heeft het Hof erkend, dat een bepaling van normatieve aard in zekere omstandigheden bepaalde natuurlijke en rechtspersonen
rechtstreeks en individueel kan raken (zie arrest Gerecht van 27 juni 2000, Salamander e.a./Parlement en Raad, T‑172/98, T‑175/98−T‑177/98,
Jurispr. blz. II‑2487, punt 30, en de aldaar aangehaalde rechtspraak), deze rechtspraak kan in het onderhavige geval niet
worden ingeroepen, nu de bestreden bepaling geen enkel specifiek recht van verzoekers in de zin van deze rechtspraak heeft
aangetast.
31 Hieruit volgt dat de argumenten van het Parlement betreffende de niet-ontvankelijkheid van de beroepen T-83/99 en T-84/99
moeten worden afgewezen.”
22
Bij het onderzoek ten gronde van de door Ripa di Meana en Orlando ingestelde beroepen heeft het Gerecht de door hen tegen
het besluit van 1995 opgeworpen exceptie van onwettigheid afgewezen, doch hun middelen betreffende het feit dat er geen sprake
is van niet-inachtneming van de in bijlage III gestelde termijn van zes maanden, betreffende schending van het beginsel van
behoorlijk bestuur, alsook betreffende schending van het rechtszekerheidsbeginsel aanvaard.
23
Daaromtrent heeft het Gerecht inzonderheid overwogen:
„75 Het Gerecht is van oordeel, dat het Parlement op grond van de beginselen van rechtszekerheid en van behoorlijk bestuur en
gelet op artikel 27, lid 1, van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement, de betrokken leden over
de wijziging van bijlage III had moeten informeren door middel van een individuele kennisgeving met ontvangstbevestiging.
76 Alleen op die manier zou het Parlement hebben gehandeld overeenkomstig de communautaire rechtspraak, die voorschrijft dat
iedere handeling van de administratie die rechtsgevolgen teweegbrengt, duidelijk en nauwkeurig is en de belanghebbende op
zodanige manier ter kennis wordt gebracht, dat deze met zekerheid kan weten vanaf welk tijdstip de handeling bestaat en rechtsgevolgen
heeft (zie arrest Gerecht van 7 februari 1991, Tagaras/Hof van Justitie, T-18/89 en T-24/89, Jurispr. blz. II-53, punt 40;
zie eveneens arrest Hof van 23 september 1986, AKZO Chemie/Commissie, 5/85, Jurispr. blz. 2585, punt 39).
77 Aangezien een dergelijke kennisgeving niet heeft plaatsgehad, kan een termijn voor indiening van een verzoek op basis van
een handeling die pensioenrechten als de in casu aan de orde zijnde verleent, volgens de communautaire rechtspraak pas ingaan
op het moment waarop de betrokkene, nadat hij weet heeft gekregen van het bestaan van die handeling, binnen een redelijke
termijn nauwkeurig kennis van de handeling heeft genomen (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 1994, La Pietra/Commissie,
T‑100/92, JurAmbt. blz. I-A-83 en II-275, punt 30, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
78 Ook al bestrijden verzoekers niet dat zij in de loop van de eerste maanden van 1998 weet hebben gekregen van het bestaan van
de wijziging van bijlage III, het Parlement heeft niet bewezen, dat zij meer dan zes maanden vóór de indiening van de aanvraag,
op 19 november 1998, nauwkeurig bekend waren met die wijziging. Bovendien blijkt uit de omstandigheden van de zaak, dat de
wijziging binnen een redelijke termijn nauwkeurig bekend was.
79 Verzoekers hebben hun aanvraag om toetreding tot de voorlopige pensioenregeling dan ook ingediend binnen de in het besluit
tot wijziging van bijlage III gestelde termijn.”
24
Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht in de punten 1 en 3 van het dictum van het bestreden arrest de beschikkingen van
4 februari 1999 nietig verklaard respectievelijk het Parlement verwezen in zijn eigen kosten, alsook in de kosten van Ripa
di Meana en van Orlando in de zaken T-83/99 en T-84/99.
25
Het Gerecht heeft daarentegen in de punten 2 en 4 van hetzelfde dictum van het bestreden arrest het beroep van Parigi verworpen
en deze laatste verwezen in zijn eigen kosten, alsook in die van het Parlement in zaak T-85/99.
De procedure voor het Hof en de conclusies van partijen
26
In zijn hogere voorziening concludeert het Parlement dat het het Hof behage:
–
het bestreden arrest te vernietigen wat de zaken T‑83/99 en T‑84/99 betreft;
–
bijgevolg, de beroepen van Ripa di Meana en Orlando niet-ontvankelijk en ongegrond te verklaren;
–
deze laatsten te verwijzen in alle kosten van de procedures voor het Gerecht en het Hof.
27
Ripa di Meana en Orlando concluderen van hun kant dat het het Hof behage:
–
de hogere voorziening in haar geheel kennelijk niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren;
–
bijgevolg de punten 1 en 3 van het dictum van het bestreden arrest te bevestigen en de door hen in eerste aanleg geformuleerde
vorderingen definitief en volledig toe te wijzen;
–
het Parlement te gelasten ook de kosten van de hogere voorziening te vergoeden.
28
Voor het geval dat het Hof de hogere voorziening geheel of ten dele toewijst, concluderen Ripa di Meana en Orlando, subsidiair,
dat het het Hof behage:
–
de vordering van het Parlement, ertoe strekkende hen te verwijzen in alle kosten van de procedures voor het Gerecht, niet-ontvankelijk
te verklaren, daar het gaat om nieuwe conclusies die, in strijd met artikel 113, lid 1, tweede streepje, van het Reglement
voor de procesvoering van het Hof, voor het eerst in hogere voorziening zijn ingediend;
–
de kosten van de hogere voorziening naar billijkheid te verdelen.
29
In de memorie die hij krachtens artikel 115, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering heeft ingediend, heeft Parigi
incidenteel hogere voorziening ingesteld tegen punt 4 van het dictum van het bestreden arrest, voorzover het Gerecht hem heeft
verwezen in zijn eigen kosten, alsook in die van het Parlement. In deze hogere voorziening concludeert Parigi dat het het
Hof behage:
–
het bestreden arrest uitsluitend te vernietigen met betrekking tot punt 4 van het dictum, betreffende zaak T-85/99;
–
bijgevolg in zaak T-85/99 elke partij te verwijzen in haar eigen kosten;
–
het Parlement te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening.
30
Voor het geval dat het Hof de incidentele hogere voorziening geheel of ten dele afwijst, verzoekt Parigi het Hof de kosten
van de hogere voorziening naar billijkheid te verdelen.
31
Het Parlement verzoekt het Hof deze incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren en Parigi te verwijzen in
alle kosten van de procedure in hogere voorziening.
Het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling
32
Bij verzoekschrift van 1 augustus 2003, ingekomen ter griffie van het Hof op 7 augustus daaraanvolgend, hebben Ripa di Meana
en Orlando om de heropening van de mondelinge behandeling verzocht voor het geval dat het Hof van plan zou zijn de conclusie
van de advocaat-generaal te volgen, welke conclusie volgens hen is gebaseerd op een onvolledige lezing van het bestreden arrest,
alsook op het arrest van het Hof van 6 juli 1988, Dillinger Hüttenwerke/Commissie (236/86, Jurispr. blz. 3761), dat op een
andere situatie ziet dan die in het onderhavige geval.
33
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof ambtshalve, op voorstel van de advocaat-generaal dan wel op verzoek van partijen,
overeenkomstig artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling kan bevelen,
indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover
tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (zie met name arresten van 18 juni 2002, Philips, C‑299/99, Jurispr. blz. I-5475,
punt 20; 7 november 2002, Hirschfeldt/EMA, C‑184/01 P, Jurispr. blz. 10173, punt 30, en 13 november 2003, Schilling en Fleck-Schilling,
C-209/01, nog niet gepubliceerd in Jurisprudentie, punt 19).
34
In casu is het Hof van oordeel dat de mondelinge behandeling, die op 26 juni 2003 werd gesloten, niet behoeft te worden heropend,
aangezien het beschikt over alle gegevens die nodig zijn om op de onderhavige hogere voorziening uitspraak te doen.
35
Bijgevolg wordt het verzoek van Ripa di Meana en Orlando tot heropening van de mondelinge behandeling afgewezen.
De principale hogere voorziening
36
Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert het Parlement drie middelen aan: het eerste betreft een onjuiste beoordeling
van de draagwijdte van de brief van 19 november 1998; het tweede het feit dat de brieven van 4 februari 1999 niet vatbaar
voor beroep zijn, en het derde middel betreft onjuiste rechtsopvattingen waarvan het Gerecht bij de behandeling ten gronde
blijk zou hebben gegeven. Met betrekking tot dat laatste middel betwist het Parlement inzonderheid de uitlegging die het Gerecht
van artikel 27, lid 1, van de Regeling kosten en vergoedingen heeft gegeven en de relevantie van de verwijzing door het Gerecht
naar zijn rechtspraak betreffende de „nauwkeurige” kennis van de communautaire handelingen.
Het eerste middel Argumenten van partijen
37
In zijn eerste middel betwist het Parlement de overweging, in punt 26 van het bestreden arrest, dat „[d]e brief van 19 november
1998 moet worden beschouwd als een verzoek dat door de vice-voorzitters namens verzoekers is ingediend”. Volgens deze instelling
kan een dergelijke brief immers in geen geval worden gelijkgesteld met een aanvraag tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling,
aangezien de betrokken vice-voorzitters noch op grond van enige regelgevende bepaling, noch op grond van een lastgeving die
Ripa di Meana en Orlando hun zouden hebben verleend, enige bijzondere hoedanigheid bezaten om een dergelijke aanvraag namens
deze laatsten in te dienen, en aangezien deze twee leden van het Parlement bovendien zelf hebben erkend dat zij nooit een
aanvraag tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling hebben ingediend volgens de vormvoorschriften van de Regeling kosten
en vergoedingen of op enige andere wijze. In dit verband betoogt het Parlement dat deze leden mondeling met zijn diensten
contact hebben opgenomen, doch uitsluitend om informatie over de voorlopige pensioenregeling in te winnen, en dat zijn diensten
hun dan hebben meegedeeld dat zij de aanvragen tot toetreding tot deze regeling schriftelijk op de daartoe voorziene speciale
formulieren moesten indienen.
38
Ripa di Meana en Orlando merken in limine op dat dit eerste middel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien
het ertoe strekt, een beoordeling van de feiten door het Gerecht voor het Hof opnieuw ter discussie te stellen. Zij betogen
vervolgens dat het Gerecht geen enkele fout heeft gemaakt door de brief van 19 november 1998 als een aanvraag van verzoekers
tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling aan te merken, omdat noch in bijlage III, noch in enige andere bepaling
van nationaal of communautair recht wordt aangegeven op welke wijze een dergelijke aanvraag moet worden ingediend. Bijgevolg
stond niets eraan in de weg dat zij twee vice-voorzitters van het Parlement een lastgeving verleenden om dit namens hen te
doen. Bij gebreke van dwingende regels betreffende een dergelijke lastgeving, kon de lastgever die immers verlenen zonder
enig vormvoorschrift in acht te moeten nemen.
39
Ripa di Meana en Orlando voegen daaraan toe dat de brief van 19 november 1998 in ieder geval duidelijk en ondubbelzinning
melding maakte van het bestaan van een door hen verleende lastgeving, die het Parlement niet heeft betwist, aangezien het
college van quaestoren het niet alleen nuttig vond deze brief te beantwoorden, maar ook rechtstreeks aan elk van de betrokken
leden van het Parlement te antwoorden in een afzonderlijke brief met daarin een uitdrukkelijke verwijzing naar hun aanvraag
tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling.
Beoordeling door het Hof
– De ontvankelijkheid van het eerste middel
40
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens artikel 225 EG en artikel 58 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie de
hogere voorziening tot rechtsvragen beperkt is. Volgens vaste rechtspraak is bijgevolg alleen het Gerecht bevoegd de feiten
vast te stellen, tenzij uit de overgelegde stukken blijkt dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn, en deze vervolgens
te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het
Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van de voorgelegde gegevens [zie met name arresten van 1 juni 1994,
Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, Jurispr. blz. I‑1981, punten 47−49; 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie,
C-390/95 P, Jurispr. blz. I‑769, punt 29, en beschikking van 24 juli 2003, Linea GIG/Commissie, C‑233/03 P(R), Jurispr. blz. I‑7911,
punten 34 en 35].
41
Vaststaat daarentegen dat, wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, het Hof krachtens artikel 225 EG
bevoegd is, de juridische kwalificatie van deze feiten en de door het Gerecht daaraan verbonden rechtsgevolgen te toetsen.
Zoals het Hof bij herhaling heeft geoordeeld, vormt een dergelijke kwalificatie immers een rechtsvraag die in het kader van
een hogere voorziening door het Hof kan worden getoetst (zie met name arresten van 19 oktober 1995, Rendo e.a./Commissie,
C-19/93 P, Jurispr. blz. I‑3319, punt 26, en 29 juni 2000, Politi/Europese Stichting voor opleiding, C‑154/99 P, Jurispr.
blz. I‑5019, punt 11).
42
Anders dan Ripa di Meana en Orlando stellen, staat vast dat dit te dezen precies het geval is. In zijn eerste middel bewist
het Parlement immers niet het bestaan zelf van de brief van 19 november 1998, doch de kwalificatie ervan door het Gerecht
als een aanvraag tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling en de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen.
43
Bijgevolg dient dit middel ontvankelijk te worden verklaard.
– Ten gronde
44
Daarentegen kan het Parlement niet worden gevolgd wanneer het stelt dat de brief van 19 november 1998 veel weg heeft van een
informele poging om de situatie van Ripa di Meana en Orlando opnieuw te doen onderzoeken, maar in geen geval kan worden beschouwd
als een aanvraag tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling die door twee vice-voorzitters van het Parlement namens
Ripa di Meana en Orlando is gedaan.
45
Zoals de advocaat-generaal in de punten 37 en 38 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt deze stelling immers ontkracht
door de omstandigheid – waarop het Gerecht heeft gewezen – dat een van de organen van het Parlement, te weten het college
van quaestoren, deze brief wel degelijk heeft beschouwd als een aanvraag tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling,
die evenwel is afgewezen in een brief aan elk van de betrokken leden van het Parlement.
46
In deze omstandigheden is niet aangetoond dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door de brief
van 19 november 1998 te kwalificeren als een aanvraag van Ripa di Meana en Orlando tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling
die door twee vice-voorzitters van het Parlement namens hen is gedaan.
47
Bijgevolg moet het eerste middel dat het Parlement ter ondersteuning van zijn hogere voorziening aanvoert, ongegrond worden
verklaard.
Het tweede middel Argumenten van partijen
48
In zijn tweede middel, dat eveneens ziet op de ontvankelijkheid van de door Ripa di Meana en Orlando bij het Gerecht ingestelde
beroepen, verwijt het Parlement het Gerecht in wezen, de brieven van 4 februari 1999 nietig te hebben verklaard zonder zich
vooraf uit te spreken over de precieze juridische kwalificatie ervan. Volgens het Parlement vormen dergelijke brieven immers
hoogstens schriftelijke mededelingen die dat college louter ter informatie heeft opgesteld ter bevestiging van een bestaande
situatie, waarvan de betrokken leden van het Parlement perfect op de hoogte waren. In geen geval kunnen zij worden gekwalificeerd
als „beschikkingen” van het Parlement waartegen een beroep tot nietigverklaring openstaat.
49
In dit verband betwist het Parlement in de eerste plaats de overweging in punt 30 van het bestreden arrest, dat het besluit
van 1995 „geen enkel specifiek recht van verzoekers in de zin van [de] rechtspraak heeft aangetast”. Volgens het Parlement
heeft het besluit van 1995, doordat daarin uiterste data voor de indiening van een pensioenaanvraag worden bepaald, immers
wel degelijk de subjectieve rechtspositie van de leden van het Parlement aangetast en hadden Ripa di Meana en Orlando dus
het recht tegen dat besluit een beroep tot nietigverklaring in te stellen. Dat beroep diende echter binnen de termijnen van
artikel 230 EG te worden ingesteld en de omstandigheid dat deze termijnen zijn verstreken, kan in geen geval worden omzeild
door een later beroep tegen „beleefdheidsbrieven”, die slechts een door de leden van het Parlement gekende regel bevestigen.
50
In de tweede plaats vestigt het Parlement de aandacht op de tegenstrijdigheden in het bestreden arrest; het Gerecht oordeelt
in de punten 29 en 30 ervan immers dat het besluit van 1995 moet worden beschouwd als een handeling van algemene en normatieve
strekking die geen specifiek recht van Ripa di Meana en Orlando heeft aangetast, en vervolgens in punt 75 van hetzelfde arrest
dat het Parlement op grond van de beginselen van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur de betrokken leden van het Parlement
over de wijziging van bijlage III had moeten informeren door middel van een individuele kennisgeving met ontvangstbevestiging.
Volgens het Parlement kunnen deze twee opvattingen niet tegelijk worden verdedigd: ofwel moet het besluit van 1995 worden
beschouwd als een handeling van algemene strekking die de rechten van de adressaten ervan niet schaadt, en in dit geval moet
de gewone manier van communicatie tussen een instelling en haar leden als toereikend worden beschouwd; ofwel vormt een dergelijk
besluit een handeling van individuele strekking waarvan aan alle leden van het Parlement kennis moet worden gegeven, en in
dit geval hadden de leden van het Parlement tegen deze handeling een beroep tot nietigverklaring moeten instellen binnen de
gestelde termijn, die is ingegaan op de dag waarop deze laatsten van deze handeling kennis hebben gekregen. Aangezien deze
termijn was verstreken, moest het beroep door het Gerecht niet-ontvankelijk worden verklaard.
51
Het Parlement betoogt, in de derde plaats, dat de brieven van 4 februari 1999 in geen geval als „beschikkingen van het Parlement”
kunnen worden aangemerkt, aangezien Ripa di Meana en Orlando geen aanvraag tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling
hadden ingediend en zij door hun informele en ongebruikelijke stappen bij twee vice-voorzitters in ieder geval de gewone regels
en procedures naast zich hadden neergelegd. Het Parlement verwijst in dit verband inzonderheid naar artikel 27, lid 2, van
de Regeling kosten en vergoedingen, dat bepaalt dat, indien een lid van mening is dat deze regeling onjuist is toegepast,
hij kan schrijven aan de secretaris-generaal van het Parlement en dat, indien geen overeenstemming kan worden bereikt tussen
dat lid en de secretaris-generaal, de zaak wordt verwezen naar het college van quaestoren.
52
Ripa di Meana en Orlando stellen dat dit tweede middel niet-ontvankelijk is, omdat het, net zoals het eerste, ziet op een
beoordeling van de feiten door het Gerecht. Zij betwisten de stelling van het Parlement dat de brieven van 4 februari 1999
gewone, bevestigende „beleefdheidsbrieven” zijn. Zij wijzen in dit verband op het feit dat de bewoordingen van deze brieven
ondubbelzinnig het karakter van een beschikking hebben, en verwijzen verder naar de rechtspraak van het Hof, inzonderheid
het arrest van 23 maart 1993, Weber/Parlement (C‑314/91, Jurispr. blz. I‑1093), waarin het Hof ontvankelijk heeft verklaard
het beroep dat een lid van het Parlement had ingesteld tegen een brief van het college van quaestoren houdende afwijzing van
zijn verzoek tot betaling van een overgangsvergoeding bij neerlegging van het mandaat, die eveneens in een meer algemene regeling
was neergelegd. Volgens Ripa di Meana en Orlando zijn het ook in casu wel degelijk de brieven van 4 februari 1999 die hun
vermogenstoestand concreet aantasten, en niet de algemene regeling van het Parlement inzake ouderdomspensioenen. Tegen deze
laatste brieven, en niet tegen het besluit van 1995, moest dus een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld.
Beoordeling door het Hof
53
Om te beginnen dient meteen de door Ripa di Meana en Orlando tegen het tweede middel opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid
te worden afgewezen. Aangezien vaststaat dat het Parlement in dit middel niet het bestaan zelf van de brieven van 4 februari
1999 betwist, doch het feit dat het Gerecht ze juridisch als „beschikkingen van het Parlement” heeft aangemerkt, is het Hof
immers overeenkomstig de in punt 41 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak bevoegd om deze kwalificatie te toetsen.
54
In deze context dient het Hof echter eerst en vooral het eerste onderdeel van het tweede middel, betreffende de bevestigende
aard van deze brieven en de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht in punt 30 van het bestreden arrest, te onderzoeken.
Het tweede onderdeel van dit middel, betreffende de tegenstrijdigheid tussen enerzijds de punten 29 en 30 van het bestreden
arrest en anderzijds punt 75 ervan, betreft de wijze waarop het besluit van 1995 is bekendgemaakt en zal dus samen met het
derde middel worden onderzocht. Met betrekking tot het derde onderdeel van het tweede middel, namelijk dat Ripa di Meana en
Orlando geen aanvraag tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling hebben ingediend, zij vastgesteld dat het samenvalt
met het eerste middel en bijgevolg om dezelfde redenen dient te worden afgewezen.
55
Aangezien het eerste onderdeel van het tweede middel in wezen is gebaseerd op de stelling dat de brieven van 4 februari 1999
een gewone bevestiging zijn van de inhoud van het besluit van 1995, rijst vooraf de vraag wat de precieze juridische aard
van dat besluit is.
56
Dienaangaande kan meteen van de hand worden gewezen het argument van het Parlement dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting
blijk heeft gegeven door in punt 30 van het bestreden arrest te oordelen dat het besluit van 1995 „geen enkel specifiek recht
van [de betrokken leden van het Parlement] heeft aangetast”. Zoals uit de punten 4 tot en met 7 van het onderhavige arrest
duidelijk blijkt, wordt in dat besluit slechts, op algemene wijze, aan de onder bijlage III vallende leden van het Parlement
de verplichting opgelegd, zowel een aanvraag tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling als een aanvraag tot betaalbaarstelling
van dat pensioen in te dienen binnen een termijn van zes maanden te rekenen, voor eerstgenoemde aanvraag, vanaf de aanvang
van het mandaat van de betrokkene, en voor laatstgenoemde aanvraag, vanaf de datum van het ontstaan van het pensioenrecht.
Zoals Ripa di Meana en Orlando in hun verweerschrift terecht hebben benadrukt, hadden zij geen enkel belang bij een vordering
tot nietigverklaring van dit besluit, dat een uitdrukkelijke overgangsbepaling bevatte ten gunste van de leden van het Parlement
wier mandaat op de datum van vaststelling ervan reeds was aangevangen, doch hadden zij er slechts belang bij dat het op hen
zou worden toegepast vanaf de datum waarop zij ervan kennis hadden gekregen.
57
De brieven van 4 februari 1999 zijn daarentegen van een geheel andere aard. In zijn antwoord op het verzoek dat twee vice-voorzitters
van het Parlement namens Ripa di Meana en Orlando hadden ingediend, heeft het college van quaestoren namelijk niet alleen
het bestaan van een dwingende termijn voor het indienen van de aanvragen tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling
bevestigd. Het heeft dat verzoek afgewezen en uitdrukkelijk bevestigd dat het voor de twee betrokken leden van het Parlement
onmogelijk was met terugwerkende kracht tot deze regeling toe te treden aangezien de in het besluit van 1995 gestelde termijn
in casu niet in acht was genomen.
58
Gelet op het voorgaande, staat vast dat het Gerecht niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door de brieven
van 4 februari 1999 als niet louter bevestigende „beschikkingen van het Parlement” aan te merken. Aangezien dergelijke brieven
de concrete vermogenstoestand van de betrokken leden van het Parlement aantasten, vormen zij wel degelijk handelingen met
rechtsgevolgen die verder reiken dan de interne organisatie van de werkzaamheden van de instelling. Tegen dergelijke handelingen
kan binnen de daartoe gestelde termijn een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld (zie met name in die zin arrest Weber/Parlement,
reeds aangehaald, punt 11).
59
Bijgevolg dient ook het tweede middel dat het Parlement ter ondersteuning van zijn hogere voorziening aanvoert, ongegrond
te worden verklaard.
Het derde middel
60
In zijn derde middel, ten slotte, komt het Parlement op tegen de conclusie van het Gerecht dat Ripa di Meana en Orlando hun
aanvraag tot toetreding tot de voorlopige pensioenregeling binnen de daartoe in het besluit van 1995 gestelde termijn hebben
ingediend. Het Parlement voert daartoe vier argumenten aan: onjuiste uitlegging van artikel 27, lid 1, van de Regeling kosten
en vergoedingen; tegenstrijdigheid tussen enerzijds de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest aangaande de ontvankelijkheid
van de door Ripa di Meana en Orlando ingestelde beroepen en anderzijds die aangaande de gegrondheid ervan; irrelevantie van
de verwijzing door het Gerecht naar zijn rechtspraak betreffende de „nauwkeurige” kennis van de handelingen; en ongerechtvaardigde
omkering van de bewijslast betreffende het verkrijgen van deze kennis.
Het eerste en het tweede onderdeel van het derde middel
Argumenten van partijen
61
In de eerste twee onderdelen van het derde middel, die gelet op hun onderwerp samen dienen te worden onderzocht, komt het
Parlement in wezen op tegen de overwegingen in de punten 75 en 76 van het bestreden arrest, volgens welke het Parlement, op
grond van de beginselen van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur en gelet op artikel 27, lid 1, van de Regeling kosten en
vergoedingen, de betrokken leden van het Parlement over de wijziging van bijlage III had moeten informeren door middel van
een individuele kennisgeving met ontvangstbevestiging.
62
Een dergelijke wijze van kennisgeving aan de leden van het Parlement vloeit immers geenszins voort uit deze regeling, aangezien
artikel 27, lid 1, ervan slechts betrekking heeft op de regeling die van kracht is bij de aanvang van het mandaat van de leden
van het Parlement, en niet op de wijzigingen die later in deze regeling of in de bijlagen ervan worden aangebracht. In dit
verband stelt het Parlement dat, zo op goede gronden kan worden geëist dat de regeling die van kracht is bij de aanvang van
het mandaat van nieuw verkozen leden, individueel − met ontvangstbevestiging − ter kennis wordt gebracht, de soepelere wijze
van kennisgeving die geldt voor de interne verspreiding van de handelingen van het Parlement, kan worden toegepast op later
in deze regeling aangebrachte wijzigingen, aangezien de leden vanaf dat ogenblik deel uitmaken van de instelling en bijgevolg
gemakkelijker van deze wijzigingen kennis kunnen nemen. Door artikel 27, lid 1, van de Regeling kosten en vergoedingen ruim
uit te leggen, heeft het Gerecht dus verschillende situaties gelijk behandeld en zo het „fundamentele gelijkheidsbeginsel”
geschonden.
63
Hoewel het Parlement zich verder aansluit bij de overweging van het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest, dat de communautaire
rechtspraak voorschrijft „dat iedere handeling van de administratie die rechtsgevolgen teweegbrengt, duidelijk en nauwkeurig
is en de belanghebbende op zodanige wijze ter kennis wordt gebracht, dat deze met zekerheid kan weten vanaf welk tijdstip
de handeling bestaat en rechtsgevolgen heeft”, merkt het toch op dat deze regel slechts geldt voor individuele handelingen
of, in ieder geval, voor handelingen die de situatie van welbepaalde personen beïnvloeden. In casu volgt echter uit de punten 28
tot en met 30 van het bestreden arrest dat de wijziging van bijlage III door het Gerecht wordt gelijkgesteld met een regelgevende
handeling van algemene strekking, die de pensioenrechten van alle, huidige en toekomstige, leden van het Parlement die niet
onder een nationale pensioenregeling vallen, beoogt te regelen. Het Gerecht heeft dus van een onjuiste rechtsopvatting blijk
gegeven door in de punten 75 tot en met 78 van het bestreden arrest dat besluit aan te merken als een individuele bestuurlijke
handeling die individueel, met ontvangstbevestiging, aan de leden van het Parlement ter kennis moet worden gebracht.
64
Op deze twee argumenten antwoorden Ripa di Meana en Orlando dat zij er geen belang bij hadden beroep in te stellen tegen het
besluit van 1995 indien, zoals het Parlement stelt, dit besluit een regelgevende handeling van een algemene strekking is,
die de situatie van alle huidige en toekomstige leden van het Parlement die niet onder een nationale pensioenregeling vallen,
beoogt te regelen. Verder stellen zij dat bijlage III integraal deel uitmaakt van de Regeling kosten en vergoedingen, waarvan
zij bij de aanvang van hun mandaat een kopie hebben ontvangen tegen ontvangstbevestiging, en dat dus op grond van het beginsel
van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur bij elke wijziging ervan de procedure van artikel 27, lid 1, van deze regeling diende
te worden gevolgd. Zij beroepen zich daartoe op de praktijk van de gemeenschapsinstellingen om alle wijzigingen in regelingen
die eerder zijn bekendgemaakt, in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken. Tot staving van hun stelling verwijzen zij naar de situatie van een lid van het Parlement dat zowel in de
zetel van het Parlement als op zijn privé-adres een schriftelijke kennisgeving had ontvangen van de wijzigingen die het Parlement
in de regeling van het aanvullende ouderdomspensioen had aangebracht. Volgens Ripa di Meana en Orlando had in hun geval een
soortgelijke wijze van kennisgeving moeten worden toegepast.
Beoordeling door het Hof
65
Vooraf dient de juistheid te worden nagegaan van de gronden waarop het Gerecht het vereiste van een individuele kennisgeving
– met ontvangstbevestiging – van het besluit van 1995 in wezen heeft gebaseerd, te weten de bewoordingen van artikel 27, lid 1,
van de Regeling kosten en vergoedingen en de rechtspraak van het Hof volgens welke iedere handeling van de administratie die
rechtsgevolgen sorteert, duidelijk en nauwkeurig moet zijn en de belanghebbende op zodanige manier ter kennis moet worden
gebracht dat deze met zekerheid kan weten vanaf welk tijdstip de handeling bestaat en rechtsgevolgen heeft.
66
In dit verband zij allereerst vastgesteld dat het Gerecht, door uit de bewoordingen van artikel 27, lid 1, van de Regeling
kosten en vergoedingen een verplichting tot individuele kennisgeving van het besluit van 1995 af te leiden, de draagwijdte
van dat artikel verkeerd heeft opgevat. Hoewel volgens deze bepaling de leden van het Parlement bij de aanvang van hun mandaat
van de secretaris-generaal een exemplaar van deze regeling ontvangen en de ontvangst ervan schriftelijk bevestigen, breidt
dit artikel die verplichting immers geenszins uit tot de wijzigingen die eventueel later in deze regeling, inzonderheid in
de bijlagen ervan, worden aangebracht. In casu is evenwel in confesso dat het besluit van 1995 precies een dergelijke wijziging
vormt.
67
Bovendien zij opgemerkt dat de regel volgens welke de wijzigingen van deze regeling individueel en met ontvangstbevestiging
ter kennis moeten worden gebracht, evenmin kan worden afgeleid uit een vereiste van parallellisme van vormvoorschriften, dat
zou veronderstellen dat de vorm die voor de kennisgeving van een handeling aan de adressaten ervan wordt gekozen, ook moet
worden gebruikt voor alle latere wijzigingen van die handeling. In casu kan immers worden volstaan met de vaststelling dat
de wijze van kennisgeving bedoeld in artikel 27, lid 1, van de Regeling kosten en vergoedingen zijn verklaring vindt – zoals
trouwens uit de bewoordingen zelf van die bepaling blijkt – in de wil van het Parlement, te verzekeren dat de nieuwe leden
van het Parlement bij de aanvang van hun mandaat daadwerkelijk kennis nemen van de dan geldende financiële regels die op de
leden van het Parlement van toepassing zijn. Zodra deze laatsten echter hun mandaat hebben opgenomen, kan de gebruikelijke
wijze van interne communicatie van deze instelling toereikend worden geacht om te verzekeren dat deze leden daadwerkelijk
worden geïnformeerd over de wijzigingen van deze regeling.
68
Aangaande de verwijzing door het Gerecht, in punt 76 van het bestreden arrest, naar de rechtspraak van het Hof volgens welke
iedere handeling van de administratie die rechtsgevolgen sorteert, duidelijk en nauwkeurig moet zijn en de belanghebbende
op zodanige manier ter kennis moet worden gebracht dat deze met zekerheid kan weten vanaf welk tijdstip de handeling bestaat
en rechtsgevolgen heeft, kan niet worden ontkend dat handelingen waarbij aan welbepaalde personen verplichtingen worden opgelegd,
in ieder geval op passende wijze aan deze personen ter kennis moeten worden gebracht. Anders dan het Gerecht in punt 76 heeft
geoordeeld, kan noch uit deze regel – die vooral is ingegeven door de rechtszekerheid – noch uit de door het Gerecht in datzelfde
punt van het arrest aangehaalde rechtspraak worden afgeleid dat deze handelingen in alle omstandigheden door middel van een
individuele kennisgeving met ontvangstbevestiging moeten worden meegedeeld, aangezien in de reeds aangehaalde arresten Taragas/Hof
van Justitie en AKZO Chemie/Commissie in dat verband alleen maar wordt overwogen, in het eerste dat het noodzakelijk is de
voor de betrokken verzoeker bezwarende handeling nauwkeurig te bepalen, en in het tweede dat het noodzakelijk is de besluiten
waarbij machtiging wordt verleend aan de leden van de Commissie, bekend te maken.
69
Ten slotte is, zoals de advocaat-generaal in de punten 78 en 79 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de verwijzing door het
Gerecht naar het begrip „handeling van de administratie die rechtsgevolgen teweegbrengt”, in casu niet van dubbelzinnigheid
verstoken, aangezien met name het arrest Taragas/Hof van Justitie, reeds aangehaald, is gewezen op een beroep tot nietigverklaring
van een besluit tot aanstelling van een ambtenaar op proef, met andere woorden van een individueel besluit. Zoals het Parlement
in zijn hogere voorziening terecht heeft opgemerkt, volgt uit de punten 29 en 30 van het bestreden arrest duidelijk dat dit
te dezen juist niet het geval is, aangezien het Gerecht het besluit van 1995 heeft gelijkgesteld met een handeling van algemene
en normatieve strekking en bijgevolg heeft geoordeeld dat deze handeling geen enkel specifiek recht van de betrokken leden
van het Parlement had aangetast.
70
In deze omstandigheden staat vast dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door in punt 75 van
het bestreden arrest de wijziging van bijlage III aan te merken als een handeling van de administratie die individueel, met
ontvangstbevestiging, ter kennis van de betrokken leden van het Parlement moet worden gebracht.
71
Gelet op het voorgaande dient het bestreden arrest te worden vernietigd zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan op het
derde en het vierde onderdeel van het derde middel.
De beroepen van Ripa di Meana en Orlando
72
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie kan het Hof, wanneer het de beslissing
van het Gerecht vernietigt, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen
naar het Gerecht.
73
In casu meent het Hof voldoende te zijn ingelicht om uitspraak te doen op de door Ripa di Meana en Orlando ingestelde beroepen
tot nietigverklaring van de beschikkingen van 4 februari 1999 tot afwijzing van hun verzoek tot toepassing, met terugwerkende
kracht, van de voorlopige pensioenregeling.
74
Zoals immers uit de punten 62 tot en met 68 van het bestreden arrest blijkt, hebben deze twee leden van het Parlement hun
beroep tot nietigverklaring hoofdzakelijk gebaseerd op de omstandigheid dat zij mededeling nr. 25/95 niet hebben ontvangen,
en op het argument dat de wijziging van bijlage III hun ter kennis had moeten worden gebracht door middel van een individuele
kennisgeving met ontvangstbevestiging overeenkomstig artikel 27, lid 1, van de Regeling kosten en vergoedingen.
75
Zoals uit punt 66 van het onderhavige arrest blijkt, houdt deze bepaling echter geenszins een dergelijke verplichting in,
aangezien zij uitsluitend ziet op de individuele kennisgeving van de Regeling kosten en vergoedingen zoals deze van kracht
is bij de aanvang van het mandaat van de leden van het Parlement.
76
Aangaande het argument van Ripa di Meana en Orlando dat zij mededeling nr. 25/95 niet hebben ontvangen, en dus niet werden
geïnformeerd over de wijziging van bijlage III, staat vast dat Ripa di Meana en Orlando op de datum van vaststelling van deze
wijziging lid van het Parlement waren. Zij werden dus geacht de werkzaamheden van de organen van het Parlement met bijzondere
aandacht te volgen en zich van de beslissingen ervan op de hoogte te stellen, vooral in aangelegenheden zoals die welke in
de onderhavige zaak aan de orde is en die hun financiële rechten rechtstreeks aantast.
77
Overigens blijkt zowel uit de aan het Hof overgelegde stukken als uit de toelichting die het Parlement ter terechtzitting
heeft verstrekt, dat mededeling nr. 25/95 van 28 september 1995 niet het enige document is waarbij de leden van deze instelling
op de hoogte zijn gebracht van die wijziging, aangezien deze ook aan de leden van het Parlement ter kennis werd gebracht bij
wege van de notulen van de vergadering van het bureau van 13 september 1995, die overeenkomstig artikel 28, lid 1, van het
Reglement van het Parlement aan alle leden ervan worden rondgedeeld, alsook bij wege van de in maart 1996 en in september
1997 verschenen geconsolideerde versie van de Regeling kosten en vergoedingen. In dergelijke omstandigheden moet het door
Ripa di Meana en Orlando in eerste aanleg aangevoerde middel dat de wijziging van bijlage III niet werd bekendgemaakt, worden
afgewezen.
78
Gelet op een en ander dienen de door deze twee leden van het Parlement tegen de beschikkingen van 4 februari 1999 ingestelde
beroepen derhalve te worden verworpen.
De incidentele hogere voorziening
79
In zijn incidentele hogere voorziening verzoekt Parigi het Hof punt 4 van het dictum van het bestreden arrest, waarin hij
wordt verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van het Parlement in zaak T-85/99, te vernietigen.
80
Het Parlement betwist de door Parigi aan zijn hogere voorziening gegeven kwalificatie en stelt dat het gaat om een zelfstandige
hogere voorziening die buiten de termijn is ingesteld en dus niet-ontvankelijk is. Deze hogere voorziening is in ieder geval
niet-ontvankelijk omdat zij, in strijd met het bepaalde in artikel 51, tweede alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie,
uitsluitend betrekking heeft op de veroordeling in of op het bedrag van de proceskosten.
81
Zonder dat de overige argumenten van het Parlement ter betwisting van de ontvankelijkheid van de hogere voorziening van Parigi
behoeven te worden onderzocht, kan dienaangaande worden volstaan met eraan te herinneren dat zowel volgens artikel 51, tweede
alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie, dat van toepassing was op het tijdstip waarop Parigi hogere voorziening
heeft ingesteld, als volgens artikel 58, tweede alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie, dat thans van toepassing
is, de hogere voorziening niet uitsluitend betrekking kan hebben op de veroordeling in of op het bedrag van de proceskosten.
82
Aangezien in geen van beide bepalingen onderscheid wordt gemaakt naar gelang van de aard of de wijze van het instellen van
de hogere voorziening en in casu vaststaat dat de door Parigi ingestelde hogere voorziening uitsluitend betrekking heeft op
de veroordeling in de kosten, moet zijn hogere voorziening niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten
83
In hun verweerschrift verzoeken Ripa di Meana en Orlando het Hof, voor het geval dat het de door het Parlement ingestelde
hogere voorziening zou toewijzen, in ieder geval de vordering van het Parlement, „[verzoekers in eerste aanleg] te verwijzen
in alle kosten van de procedures voor het Gerecht […]” niet-ontvankelijk te verklaren. Volgens hen vormt een dergelijke conclusie
immers een nieuwe vordering, die ingevolge artikel 113, lid 1, tweede streepje, van het Reglement voor de procesvoering van
het Hof verboden is, omdat het Parlement in eerste aanleg met betrekking tot de verwijzing van verzoekers in de kosten geen
specifieke vordering had ingediend, doch het Gerecht gewoon had verzocht over de kosten „rechtens” te beslissen. Overeenkomstig
artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat bepaalt dat „[v]oorzover dit
is gevorderd, […] de in het ongelijk gestelde partij in de kosten [wordt] verwezen”, zou het Parlement dus zijn eigen kosten
hebben moeten dragen indien het in eerste aanleg in het gelijk was gesteld.
84
Het Parlement antwoordt op dit argument dat zijn vordering tot verwijzing van verzoekers in eerste aanleg in alle kosten betreffende
de procedures voor het Gerecht geen nieuwe vordering in het stadium van de hogere voorziening is, doch in andere bewoordingen
was geformuleerd voor het Gerecht, dat de strekking van de vordering overigens perfect heeft begrepen, daar het in zaak T‑85/99
Parigi heeft verwezen in zijn eigen kosten, alsook in die van het Parlement.
85
Het Parlement herinnert er verder aan dat de betaling van de kosten slechts het gevolg kan zijn van de beslissing van de gemeenschapsrechter
over zowel de ontvankelijkheid als de gegrondheid van het beroep. Aangezien Ripa di Meana en Orlando met betrekking tot hun
beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen van 4 februari 1999 in het ongelijk zijn gesteld, dragen zij logischerwijze
de kosten van het Parlement.
86
In dit verband zij er in limine aan herinnerd dat, zoals Ripa di Meana en Orlando in dupliek terecht hebben opgemerkt, een
vordering dat het Hof of het Gerecht over de kosten „rechtens” beslist, niet hetzelfde is als een vordering tot uitdrukkelijke
veroordeling van de tegenpartij in de kosten (zie met name in die zin arrest van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie, C‑30/91 P,
Jurispr. blz. I-3755, punt 38). Overeenkomstig artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat
ingevolge artikel 118 van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, en overeenkomstig artikel 87,
lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, kan een in het ongelijk gestelde partij immers
slechts worden verwezen in de kosten, voorzover dat uitdrukkelijk is gevorderd.
87
Zoals de advocaat-generaal in punt 127 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zij evenwel erop gewezen dat het Hof, in het stadium
van de hogere voorziening, bij zijn beoordeling van de verdeling van deze kosten, daaronder begrepen de kosten betreffende
de procedure voor het Gerecht, niet gebonden is door het feit dat het Parlement het Gerecht heeft verzocht over de kosten
„rechtens” te beslissen. Uit artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt immers
dat het Hof ten aanzien van de proceskosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer, bij gegrondheid
ervan, het Hof zelf de zaak afdoet.
88
Aangezien dit te dezen precies het geval is, en het Parlement overeenkomstig artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de
procesvoering van het Hof uitdrukkelijk heeft gevorderd, Ripa di Meana en Orlando te verwijzen in de voor het Hof en het Gerecht
gemaakte kosten, dient zijn vordering te worden toegewezen, daar uit het onderhavige arrest volgt dat de principale hogere
voorziening moet worden toegewezen en de beroepen van Ripa di Meana en Orlando tot nietigverklaring van de beschikkingen van
4 februari 1999 moeten worden verworpen.
89
Bijgevolg dienen Ripa di Meana en Orlando te worden verwezen in hun eigen kosten, alsook in die welke het Parlement in eerste
aanleg en in de procedure van hogere voorziening zijn opgekomen.
90
Aangezien het Parlement tevens heeft gevorderd, Parigi te verwijzen in alle kosten van de procedure in hogere voorziening,
en deze laatste in het ongelijk is gesteld, dient hij te worden verwezen in zijn eigen kosten, alsook in die welke het Parlement
betreffende de incidentele hogere voorziening zijn opgekomen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
rechtdoende:
1)
Vernietigt het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 26 oktober 2000, Ripa di Meana
e.a./Parlement (T-83/99−T-85/99), voorzover het de beroepen van Ripa di Meana en Orlando in de zaken T-83/99 en T-84/99 toewijst.
2)
Verwerpt de beroepen van Ripa di Meana en Orlando tot nietigverklaring van de in de brieven nrs. 300762 en 300763 van het
college van quaestoren van 4 februari 1999 vervatte beschikkingen houdende afwijzing van hun respectieve verzoeken tot toepassing,
met terugwerkende kracht, van de voorlopige pensioenregeling bedoeld in bijlage III van de Regeling kosten en vergoedingen
van de leden van het Europees Parlement.
3)
Verklaart de door Parigi ingestelde incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk.
4)
Verwijst Ripa di Meana en Orlando in hun eigen kosten, alsook in die welke het Europees Parlement in eerste aanleg en in hogere
voorziening zijn opgekomen.
5)
Verwijst Parigi in zijn eigen kosten, alsook in die welke het Europees Parlement betreffende de incidentele hogere voorziening
zijn opgekomen.
Timmermans
Rosas
La Pergola
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 april 2004.