EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000CJ0179

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 januari 2002.
Gerald Weidacher (curator in het faillissement van Thakis Vertriebs- und Handels GmbH) tegen Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgerichtshof - Oostenrijk.
Artikel 149 van Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden - Overgangsmaatregelen - Overschotvoorraden - Artikel 4 van verordening (EG) nr. 3108/94 van Commissie - Bevoegdheid - Houder van goederen - Toepasselijke invoerheffing - Gewettigd vertrouwen - Evenredigheid - Gelijke behandeling.
Zaak C-179/00.

Jurisprudentie 2002 I-00501

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2002:18

62000J0179

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 januari 2002. - Gerald Weidacher (curator in het faillissement van Thakis Vertriebs- und Handels GmbH) tegen Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgerichtshof - Oostenrijk. - Artikel 149 van Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden - Overgangsmaatregelen - Overschotvoorraden - Artikel 4 van verordening (EG) nr. 3108/94 van Commissie - Bevoegdheid - Houder van goederen - Toepasselijke invoerheffing - Gewettigd vertrouwen - Evenredigheid - Gelijke behandeling. - Zaak C-179/00.

Jurisprudentie 2002 bladzijde I-00501


Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Partijen


In zaak C-179/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Gerald Weidacher (curator in het faillissement van Thakis Vertriebs- und Handels GmbH)

en

Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 149, lid 1, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1), en over de geldigheid en de uitlegging van verordening (EG) nr. 3108/94 van de Commissie van 19 december 1994 betreffende de wegens de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden te nemen overgangsmaatregelen voor het handelsverkeer in landbouwproducten (PB L 328, blz. 42),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, L. Sevón en M. Wathelet (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo,

griffier: R. Grass,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun en M. Niejahr als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 november 2001,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 17 april 2000, ingekomen bij het Hof op 12 mei daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgerichtshof krachtens artikel 234 EG vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 149, lid 1, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1; hierna: "Toetredingsakte"), en over de geldigheid en de uitlegging van verordening (EG) nr. 3108/94 van de Commissie van 19 december 1994 betreffende de wegens de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden te nemen overgangsmaatregelen voor het handelsverkeer in landbouwproducten (PB L 328, blz. 42).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen G. Weidacher, curator in het faillissement van Thakis Vertriebs- und Handels GmbH (hierna: "Thakis"), en de Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft (Oostenrijkse bondsminister voor Land- en Bosbouw) over de inning van een heffing wegens het houden van een overschotvoorraad olijfolie.

Juridisch kader

3 Ingevolge artikel 137, lid 2, tweede streepje, van de Toetredingsakte zijn "de rechten en plichten voortvloeiende uit het gemeenschappelijk landbouwbeleid (...) volledig van toepassing in de nieuwe lidstaten", behoudens andersluidende bepalingen.

4 Artikel 145, lid 2, van de Toetredingsakte, dat in een regeling voorziet voor landbouwproducten die op de datum van toetreding in voorraad werden gehouden, luidt als volgt:

"Alle voorraden producten die zich op 1 januari 1995 op het grondgebied van de nieuwe lidstaten in het vrije verkeer bevinden en die de normaal geachte overdrachtshoeveelheid overschrijden, moeten door deze lidstaten te hunnen laste worden afgebouwd in het kader van nader te omschrijven communautaire procedures en binnen termijnen die moeten worden bepaald volgens de procedure van artikel 149, lid 1. Het begrip $normale overdrachtshoeveelheid' wordt voor elk product omschreven aan de hand van de criteria en doelstellingen van elke gemeenschappelijke marktordening."

5 Artikel 149, lid 1, van voornoemde Akte bepaalt:

"Indien overgangsmaatregelen nodig zijn ter vergemakkelijking van de overgang van de in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van de gemeenschappelijke ordening der markten overeenkomstig het bepaalde in deze titel, worden deze maatregelen vastgesteld volgens de procedure van artikel 38 van verordening nr. 136/66/EEG [van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten (PB 1966, 172, blz. 3025, meermaals gewijzigd)] of, naar gelang van het geval, van de desbetreffende artikelen van de andere verordeningen houdende een gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten. Deze maatregelen kunnen worden genomen gedurende een tijdvak dat verstrijkt op 31 december 1997; de toepassing ervan is beperkt tot die datum."

6 Op basis van artikel 149, lid 1, van de Toetredingsakte heeft de Commissie verordening nr. 3108/94 vastgesteld, waarvan de derde overweging van de considerans is geformuleerd als volgt:

"dat, sinds de voltooiing van de interne markt, het handelsverkeer van landbouwproducten zonder enige controle aan de binnengrenzen plaatsvindt; dat daarom een systeem waarbij op producten waarvoor het handelsverkeer wordt verlegd heffingen worden toegepast, hetzij bij de verzending van de ene naar de andere lidstaat, hetzij bij het binnenbrengen uit een andere lidstaat, onvoldoende doeltreffend lijkt; dat met verleggingen van het handelsverkeer producten gemoeid zijn die geen deel uitmaken van de normale voorraad van een lidstaat; dat derhalve moet worden voorzien in de toepassing van heffingen op de in de nieuwe lidstaten aanwezige overschotvoorraden".

7 Artikel 4 van verordening nr. 3108/94 bepaalt:

"1. Onverminderd het bepaalde in artikel 145, lid 2, van de Akte van Toetreding en voorzover op nationaal niveau geen strengere wetgeving bestaat, leggen de nieuwe lidstaten de houders van overschotvoorraden op 1 januari 1995 een heffing op.

(...)

2. Bij het bepalen van de individuele overschotvoorraden houden de nieuwe lidstaten met name rekening met:

- de gemiddelde beschikbare voorraden in de aan de toetreding voorafgaande jaren,

- de handelsstromen in de aan de toetreding voorafgaande jaren,

- de omstandigheden waaronder de betrokken voorraden zijn gevormd.

Het begrip overschotvoorraden is eveneens van toepassing op landbouwproducten bestemd voor de markten van de nieuwe lidstaten.

3. De in lid 1 bedoelde heffing is gelijk aan:

- voor een product uit een derde land, het verschil tussen de op 31 december 1994 bij invoer in de Gemeenschap van de Twaalf geldende belasting en de op 31 december 1994 bij invoer in de nieuwe lidstaat geldende belasting, voorzover de eerstgenoemde belasting hoger is dan de laatstgenoemde;

(...)

4. Om de juiste toepassing van de in lid 1 bedoelde heffing te waarborgen, inventariseren de nieuwe lidstaten de beschikbare voorraden per 1 januari 1995.

5. De bepalingen van dit artikel gelden voor producten die vallen onder de volgende GN-codes:

- voor Oostenrijk: 1006, 0806 20, 1702 10, 1509 en 1510;

(...)"

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

8 In oktober 1994 heeft Thakis een grote hoeveelheid olijfolie in Tunesië gekocht. Bij pandovereenkomst van 13 december 1994 is het voor Oostenrijk bestemde deel van de goederen in pand gegeven aan een Oostenrijkse bank, de A-Bank. Voorzien van op naam van deze bank gestelde vervoersdocumenten hebben de goederen Tunesië op 21 december 1994 verlaten en zijn zij op 29 december daaraanvolgend in de transportmiddelen ingeklaard.

9 Op 31 december 1994 bevond een deel van de door Thakis ingevoerde olijfolie zich in een depot van een Oostenrijkse wijnbouwonderneming, onder toezicht van de A-Bank, en een deel in spoorwegwagons op een Oostenrijks station, onder verantwoordelijkheid van de vervoerder.

10 Volgens de Agrarmarkt Austria (Oostenrijkse dienst die toezicht houdt op de landbouwmarkten) was Thakis op 1 januari 1995 houdster van een overschotvoorraad Tunesische olijfolie van 1 091 341 kg in de zin van artikel 4 van verordening nr. 3108/94. In verband hiermee heeft de Agrarmarkt Austria Thakis op 1 februari 1995 gelast zekerheid te stellen voor een te verwachten heffing wegens het houden van een overschotvoorraad. Op 3 april daaraanvolgend heeft zij Thakis, na diens faillissement, een heffing opgelegd van 11 086 683 ATS.

11 Voornoemd bedrag is overeenkomstig artikel 4, lid 3, van verordening nr. 3108/94 berekend op basis van het verschil tussen de op 31 december 1994 bij invoer in de Gemeenschap van de Twaalf geldende belasting en de op 31 december 1994 bij invoer in Oostenrijk geldende belasting op olijfolie.

12 Het op die datum in Oostenrijk toepasselijke douanerecht bedroeg 70 ATS/100 kg, verhoogd met een tarratoeslag van 18 %, terwijl de in de Gemeenschap van de Twaalf toepasselijke heffing 66,31 ECU per 100 kg bedroeg (dus 1 098,48 ATS/100 kg) volgens bijlage I bij verordening (EG) nr. 3307/94 van de Commissie van 29 december 1994 tot vaststelling van de minimumheffingen bij invoer van olijfolie en van de heffingen bij invoer van de overige producten van de sector olijfolie (PB L 341, blz. 53).

13 Het bevel tot zekerheidstelling en de belastingaanslag zijn eerst door Thakis en vervolgens door diens faillissementscurator bestreden in een administratiefrechtelijke procedure. Daarbij werden met name betwist: 1) dat Thakis op 1 januari 1995 "houder" van een voorraad olijfolie was; 2) het bedrag van de invoerheffing, dat volgens Thakis had moeten worden bepaald volgens verordening (EG) nr. 287/94 van de Raad van 7 februari 1994 tot vaststelling van bijzondere maatregelen voor de invoer van olijfolie van oorsprong uit Tunesië (PB L 39, blz. 1); 3) de geldigheid van verordening nr. 3108/94, enerzijds omdat de Commissie krachtens artikel 149, lid 1, van de Toetredingsakte niet tot vaststelling daarvan bevoegd was, en anderzijds omdat deze verordening in strijd is met het vertrouwensbeginsel doordat artikel 4 ervan ook van toepassing is op de marktdeelnemers van de nieuwe lidstaten die transacties zijn aangegaan vóór de datum van vaststelling ervan, dat wil zeggen vóór 19 december 1994.

14 Nadat het administratiefrechtelijke beroep ongegrond was verklaard, is het geschil aanhangig gemaakt bij het Verwaltungsgerichtshof. Omdat het naar aanleiding van de geuite grieven twijfel koesterde omtrent de geldigheid en de uitlegging van verordening nr. 3108/94, heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Is oplegging van een heffing op overschotvoorraden in de nieuwe lidstaten per 1 januari 1995, zoals voorgeschreven bij artikel 4 van verordening (EG) nr. 3108/94 van de Commissie van 19 december 1994, een noodzakelijke overgangsmaatregel in de zin van artikel 149, lid 1, van de Toetredingsakte ter vergemakkelijking van de overgang van de in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van de gemeenschappelijke ordening der markten, zoals bedoeld in titel VI, Landbouw, van deze Toetredingsakte, of is deze verordening geheel of gedeeltelijk nietig wegens onbevoegdheid van de Commissie?

2) Staat het vertrouwensbeginsel of het evenredigheidsbeginsel in de weg aan de toepassing van artikel 4 van verordening (EG) nr. 3108/94 op overschotvoorraden die het resultaat zijn van transacties (inkoop en doorverkoop)

a) van vóór de datum van bekendmaking van deze verordening, of

b) van vóór het tijdstip waarop het de betrokken marktdeelnemers bekend moest zijn, dat heffingen op overschotten gepland waren?

Zo ja, is deze verordening wegens inbreuk op deze beginselen geheel of gedeeltelijk nietig of dient zij aldus te worden uitgelegd, dat in zulke gevallen de heffing achterwege moet blijven?

3) a) Is de koper van goederen die deze reeds vóór 1 januari 1995 had doorverkocht zonder ze evenwel feitelijk aan de afnemer te hebben geleverd, per 1 januari 1995 als $houder' van deze goederen aan te merken, wanneer

i) de goederen en de opbrengst daarvan in pand waren gegeven aan een bankinstelling en op grond van de pandovereenkomst

- deze bankinstelling per 1 januari 1995 over de sleutel tot het in een depot opgeslagen deel van de goederen beschikte, respectievelijk

- de vervoersdocumenten, in het bijzonder de multimodale vrachtbrief $Bill of Lading', met betrekking tot de resterende goederen - die zich op 1 januari 1995, na inklaring, in spoorwegwagons op een Oostenrijks station bevonden - op naam van deze bankinstelling waren gesteld en in haar bezit waren, en

- deze bankinstelling voor 20 % deelt in de opbrengst van de door de pandgever verrichte kooptransactie,

en waarbij voorts

ii) - de invoerheffingen door de pandgever zijn voldaan,

- de aan de pandgever toekomende koopsom daarna op diens rekening bij deze bankinstelling werd gestort, waarover hij echter op grond van de pandovereenkomst niet meer kon beschikken?

b) Is de pandgever van de goederen geen houder wanneer hij die goederen met inachtneming van de uit de pandovereenkomst voortvloeiende beperkingen reeds op 1 januari 1995 voor zijn afnemer onder zich heeft willen houden? Is in dit verband van belang, of deze wil ook voor derden kenbaar is geweest?

c) Is in casusposities als in a of b ook de pandnemende schuldeiser, de afnemer van de pandgever, de expediteur, de depothouder of de vervoerder $houder' in de zin van de verordening?

4) Moet onder de $de op 31 december 1994 bij invoer in de Gemeenschap van de Twaalf geldende belasting', bedoeld in artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 3108/94, voor Tunesische olijfolie van GN-code 1509 10,

a) telkens de in artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 287/94 van de Raad van 7 februari 1994 bedoelde bijzondere heffing van 7,80 ECU/100 kg, dan wel

b) telkens de in bijlage I bij verordening (EG) nr. 3307/94 van de Commissie voorgeschreven heffing van 79 minus 12,69, dus van 66,31 ECU/100 kg,

worden verstaan, of

c) hangt daarentegen het antwoord op deze vraag ervan af, of in de lidstaten van de Gemeenschap van de Twaalf invoer van Tunesische olijfolie binnen de grenzen van de in artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 287/94 genoemde quota ook eind 1994 nog zonder problemen mogelijk was, of

d) moet het douanetarief per individueel geval worden vastgesteld volgens het criterium of de heffingsplichtige op het moment van de afsluiting van de transactie een (preferentieel) contingent had kunnen krijgen indien de invoer voor een EG-lidstaat was bestemd?

5) Is artikel 4 van verordening (EG) nr. 3108/94 van de Commissie, indien uitgelegd in de onder 4 b bedoelde zin, nietig wegens inbreuk op het gelijkheidsbeginsel?"

De eerste vraag

15 Met zijn eerste vraag wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of de Commissie op grond van artikel 149, lid 1, van de Toetredingsakte bevoegd was de maatregelen bedoeld in artikel 4 van verordening nr. 3108/94 te nemen.

16 Dit komt neer op de vraag, of het opleggen van een compenserende heffing als bedoeld in artikel 4 van voornoemde verordening een overgangsmaatregel in de zin van artikel 149, lid 1, van de Toetredingsakte is, die nodig is om op het gebied van de landbouw de overgang te vergemakkelijken van de vóór hun toetreding tot de Europese Unie in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar de regeling voortvloeiende uit de toepassing van de gemeenschappelijke ordening der markten.

17 Verzoekster in het hoofdgeding betoogt voor de verwijzende rechter, dat het opleggen van een heffing als bedoeld in artikel 4 van verordening nr. 3108/94 niet onder de overgangsmaatregelen van artikel 149, lid 1, van de Toetredingsakte kan vallen, omdat de in deze bepaling gebezigde uitdrukking "ter vergemakkelijking van de overgang" duidelijk tot uiting brengt, dat de maatregelen ten goede moeten komen aan de nieuwe lidstaten, hetgeen niet het geval is met de in het hoofdgeding centraal staande heffing.

18 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat overeenkomstig artikel 137, lid 2, tweede streepje, van de Toetredingsakte de rechten en plichten voortvloeiende uit het gemeenschappelijk landbouwbeleid, behoudens uitzonderingen, onmiddellijk van toepassing zijn in de nieuwe lidstaten. "[T]er vergemakkelijking van de overgang van de in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van de gemeenschappelijke ordening der markten" voorziet artikel 149, lid 1, van dezelfde Akte in de mogelijkheid de "nodig[e]" overgangsmaatregelen vast te stellen "volgens de procedure van artikel 38 van verordening nr. 136/66/EEG of, naar gelang van het geval, van de desbetreffende artikelen van de andere verordeningen houdende een gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten".

19 In dit verband is tevens van belang, dat de gemeenschapsinstellingen bij de vaststelling van maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken (zie met name arresten van 25 juni 1997, Italië/Commissie, C-285/94, Jurispr. blz. I-3519, punten 22 en 23, en 6 juli 2000, Eridania, C-289/97, Jurispr. blz. I-5409, punt 48).

20 Met betrekking tot de voorraden producten die zich in de nieuwe lidstaten in het vrije verkeer bevinden en die de normaal geachte overdrachtshoeveelheid overschrijden, voorziet artikel 145, lid 2, van de Toetredingsakte voorts in de verplichting voor die staten om die voorraden te hunnen laste af te bouwen volgens procedures en binnen termijnen die moeten worden bepaald volgens de procedure van artikel 149, lid 1, van voornoemde akte.

21 Volgens de opstellers van de Toetredingsakte kon dus de omstandigheid dat op 1 januari 1995 in de nieuwe lidstaten abnormale voorraden van onder een gemeenschappelijke marktordening vallende producten bestonden, de goede werking van deze ordening verstoren, met name door de invloed ervan op de prijsvorming.

22 Geconstateerd moet worden dat de Commissie, door op basis van artikel 149, lid 1, van de Toetredingsakte een bijzondere heffing op overschotvoorraden in te voeren, juist de overgang van de nieuwe lidstaten naar de gemeenschappelijke marktordening heeft willen vergemakkelijken, omdat een dergelijke heffing enerzijds de vorming van voorraden voor speculatieve doeleinden beoogt te voorkomen en anderzijds de economische voordelen wil neutraliseren van de marktdeelnemers die daadwerkelijk overschotvoorraden tegen een lage prijs hebben gevormd (zie derde overweging van de considerans van verordening nr. 3108/94).

23 Zoals bovendien de Oostenrijkse regering terecht heeft opgemerkt, betekende de heffing op overschotvoorraden voor de nieuwe lidstaten een verlichting van de in artikel 145, lid 2, van de Toetredingsakte bedoelde verplichting om dergelijke voorraden op eigen kosten te vernietigen.

24 Gelet op het voorgaande moet de eerste vraag aldus worden beantwoord dat de Commissie krachtens artikel 149, lid 1, van de Toetredingsakte bevoegd was de maatregelen bedoeld in artikel 4 van verordening nr. 3108/94 te nemen.

De tweede vraag

25 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 van verordening nr. 3108/94 de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel kan doorstaan.

26 Wat het evenredigheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat de Commissie in het kader van de uitoefening van de haar door de Raad of zelfs door de opstellers van de Toetredingsakte op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid toegekende bevoegdheden over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt bij de uitvoering van de door de Raad vastgestelde regels, zodat aan de rechtmatigheid van op dit gebied vastgestelde maatregelen slechts afbreuk wordt gedaan wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het doel dat de bevoegde instelling ermee nastreeft (zie in die zin arresten van 11 juli 1989, Schräder, 265/87, Jurispr. blz. 2237, punt 22, en 5 mei 1998, National Farmers' Union e.a., C-157/96, Jurispr. blz. I-2211, punt 61).

27 Door de in het hoofdgeding centraal staande heffing in te voeren en de toepassingsvoorwaarden ervan vast te leggen, heeft de Commissie in casu uit verschillende mogelijkheden gekozen voor de optie die zij het meest geschikt achtte om de risico's van een inbreuk op de goede werking van de gemeenschappelijke marktordening te elimineren, welke risico's voortvloeien uit de cumulatie van voorraden die de normaal geachte overdrachtshoeveelheid in de zin van artikel 145, lid 2, van de Toetredingsakte overschrijden (zie derde overweging van de considerans van verordening nr. 3108/94).

28 Voornoemde heffing beoogt de vorming van dergelijke voorraden te voorkomen of in elk geval de door de houders ervan verwachte economische voordelen te neutraliseren door voor hen dezelfde situatie te creëren als die van de marktdeelnemers van de Gemeenschap van de Twaalf, waarmee zij op dezelfde markt concurreren. De heffing moet in beginsel geschikt worden geacht ter verwezenlijking van het in artikel 149, lid 1, van de Toetredingsakte geformuleerde doel om de toepassing van de gemeenschappelijke ordening der markten in de nieuwe lidstaten te vergemakkelijken, zonder de grenzen van het daartoe noodzakelijke te overschrijden.

29 Hieruit volgt dat de Commissie de grenzen van de beoordelingsvrijheid die zij ter zake geniet, niet heeft overschreden. Het argument betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel moet derhalve worden afgewezen.

30 Aangaande het vertrouwensbeginsel betoogt Weidacher voor de verwijzende rechter, dat artikel 4 van verordening nr. 3108/94 dit beginsel miskent omdat dit artikel ook van toepassing is op de houders van overschotvoorraden die de betrokken goederen vóór de bekendmaking van voornoemde verordening hadden ingevoerd.

31 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof het vertrouwensbeginsel slechts jegens een gemeenschapsregeling kan worden ingeroepen voorzover de Gemeenschap zelf voordien een situatie heeft geschapen die een gewettigd vertrouwen kan wekken (zie arresten van 15 april 1997, Irish Farmers Association e.a., C-22/94, Jurispr. blz. I-1809, punt 19, en 8 mei 2000, Rombi en Arkopharma, C-107/97, Jurispr. blz. I-3367, punt 67).

32 In het hoofdgeding is hiervan echter geen sprake. Om te beginnen heeft de Gemeenschap op generlei wijze, door enige handeling of enig nalaten, in de betrokken kringen te verstaan gegeven dat in het kader van de uitbreiding op 1 januari 1995 geen overgangsmaatregelen ter voorkoming van verstoringen van de mededinging en van speculatieve winsten ten gevolge van de vorming van overschotvoorraden zouden worden vastgesteld.

33 Bovendien moest Thakis, toen zij in oktober 1994 een grote hoeveelheid olijfolie in Tunesië kocht, als elke normaal voorzichtige marktdeelnemer sinds de bekendmaking van de Toetredingsakte in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 29 augustus 1994 weten dat de Commissie krachtens artikel 149, lid 1, van die Akte bevoegd was overgangsmaatregelen te nemen om de in de nieuwe lidstaten bestaande regelingen aan te passen aan de gemeenschappelijke marktordening, welke maatregelen in voorkomend geval gevolgen konden hebben voor overschotvoorraden die ten tijde van de bekendmaking van verordening nr. 3108/94, dus op 20 december 1994, reeds waren gevormd.

34 Tot slot blijkt uit het dossier, dat de betrokken goederen op 21 december 1994 in Oostenrijk zijn ingevoerd en op 29 december daaraanvolgend, dus na de inwerkingtreding van verordening nr. 3108/94, zijn ingeklaard. Het betoog van Weidacher treft dus hoe dan ook geen doel.

35 Bijgevolg moet ook het middel betreffende schending van het vertrouwensbeginsel worden afgewezen.

36 Gelet op het voorgaande moet de tweede vraag aldus worden beantwoord dat bij onderzoek van deze vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4 van verordening nr. 3108/94 kunnen aantasten wat het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel betreft.

De derde vraag

37 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een onderneming als die van verzoekster in het hoofdgeding, gelet op de omstandigheden waarin zij verkeert, als houdster van een overschotvoorraad in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3108/94 moet worden beschouwd.

38 Om te beginnen zij opgemerkt dat de prejudiciële vragen die een nationale rechterlijke instantie krachtens artikel 234 EG stelt, met name betrekking moeten hebben op de uitlegging van het Verdrag of op de geldigheid en de uitlegging van een handeling van de instellingen van de Gemeenschap of van de Europese Centrale Bank. De toepassing van een bepaling van gemeenschapsrecht op het concrete, bij de verwijzende rechter aanhangig gemaakte geschil behoort tot de bevoegdheid van laatstgenoemde rechter.

39 Bijgevolg moet de derde vraag aldus worden opgevat dat zij strekt tot verduidelijking van het begrip "houder" van een overschotvoorraad in de zin van artikel 4 van verordening nr. 3108/94, teneinde de verwijzende rechter in staat te stellen uit te maken of Thakis al dan niet als zodanig moet worden aangemerkt, zulks met het oog op de oplegging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde heffing.

40 Volgens de Oostenrijkse regering kan uitsluitend degene die over de goederen kan beschikken, worden aangemerkt als houder ervan in de zin van artikel 4 van verordening nr. 3108/94. Dit is in casu het geval met Thakis, als koper van de overschotvoorraden.

41 De Commissie betoogt daarentegen dat met het begrip "houder" in de zin van artikel 4 van verordening nr. 3108/94 de persoon wordt aangeduid die het feitelijk toezicht op de voorraden uitoefent of die de voorraden daadwerkelijk en feitelijk onder zich houdt. Deze uitlegging vloeit haars inziens voort uit de noodzaak om de inning van de verschuldigde heffing te verzekeren, welke inning niet zou zijn verzekerd indien de heffing bijvoorbeeld werd opgelegd aan de eigenaar, die woonachtig zou kunnen zijn in een andere lidstaat of een derde land.

42 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie, door op 1 januari 1995 een heffing op te leggen aan de houders van overschotvoorraden, zoals in punt 22 van dit arrest is geconstateerd, enerzijds de vorming van voorraden voor speculatieve doeleinden beoogde te voorkomen en anderzijds de economische voordelen wilde neutraliseren van de marktdeelnemers die dergelijke voorraden hadden gevormd. In die omstandigheden moet het begrip "houder" in artikel 4 van verordening nr. 3108/94 aldus worden uitgelegd dat het ziet op degenen die op 1 januari 1995 over de bevoegdheid beschikten om het in voorraad gehouden product op de markt te brengen teneinde er winst mee te behalen, welke winst de in het hoofdgeding centraal staande heffing nu juist beoogde te neutraliseren.

43 Zoals de advocaat-generaal in punt 81 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, vindt deze uitlegging steun in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 3108/94, dat de elementen opsomt waarmee de nieuwe lidstaten rekening moeten houden bij het bepalen van een overschotvoorraad. Het gaat hierbij onder meer om de gemiddelde beschikbare voorraden en de handelsstromen in de aan de toetreding van de betrokken lidstaat voorafgaande jaren. Het spreekt voor zich, dat met dit soort elementen geen rekening kan worden gehouden indien wordt gekozen voor de uitlegging volgens welke eenieder die op de toetredingsdatum de feitelijke controle over de voorraad had - zoals de houder van een pandrecht of de vervoerder - zonder daarover noodzakelijkerwijs vrijelijk te kunnen beschikken, als houder moet worden aangemerkt.

44 Bovendien mag bij de kwalificatie als houder van een overschotvoorraad geen rol spelen of de betrokken marktdeelnemer de overschotvoorraad op enigerlei wijze geheel of gedeeltelijk in zekerheid heeft gegeven.

45 Derhalve moet de derde vraag aldus worden beantwoord dat het begrip "houder" van een overschotvoorraad in de zin van artikel 4 van verordening nr. 3108/94 ziet op eenieder die bevoegd is het in voorraad gehouden product op de markt te brengen en er winst mee te behalen.

De vierde vraag

46 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, met betrekking tot de invoer van Tunesische olijfolie, de "bij invoer geldende belasting" in de zin van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 3108/94 die op 31 december 1994 van toepassing is in de Gemeenschap van de Twaalf, de heffing is die wordt bedoeld in bijlage I bij verordening nr. 3307/94, dan wel die welke voortvloeit uit verordening nr. 287/94.

47 In dit verband kan met de Oostenrijkse regering en de Commissie worden vastgesteld dat de bijzondere heffing bedoeld in verordening nr. 287/94 niet meer van toepassing was op 31 december 1994, welke datum in artikel 4, lid 3, van verordening nr. 3108/94 als referentiedatum is genomen. Krachtens de artikelen 1 en 3 van verordening (EG) nr. 548/94 van de Commissie van 10 maart 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 287/94 (PB L 69, blz. 3), waren de vereiste invoercertificaten voor de toepassing van de regeling van de bijzondere heffing namelijk slechts geldig tussen 1 maart en 31 oktober van elk verkoopseizoen. Op 31 december 1994 kon olijfolie uit Tunesië dus slechts in de Gemeenschap worden ingevoerd in het kader van het algemene heffingenstelsel van verordening nr. 3307/94.

48 Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 3, van verordening nr. 3108/94 aldus moet worden uitgelegd dat met betrekking tot de invoer van Tunesische olijfolie de "bij invoer geldende belasting" die op 31 december 1994 van toepassing is in de Gemeenschap van de Twaalf, de heffing is die wordt bedoeld in bijlage I bij verordening nr. 3307/94.

De vijfde vraag

49 Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 3, van verordening nr. 3108/94 de toets van het gelijkheidsbeginsel kan doorstaan, ook al voorziet deze bepaling niet in de mogelijkheid om de bij verordening nr. 287/94 ingevoerde bijzondere heffing toe te passen op de invoer van olijfolie uit Tunesië door de marktdeelnemers van de nieuwe lidstaten, terwijl die heffing ten goede is gekomen aan de marktdeelnemers van de Gemeenschap van de Twaalf.

50 Dienaangaande moet met de Commissie worden opgemerkt, dat de marktdeelnemers van de nieuwe lidstaten die op 1 januari 1995 houder waren van overschotvoorraden Tunesische olijfolie die op basis van de in die staten geldende regeling was ingevoerd, niet in een positie verkeerden die vergelijkbaar is met die van de marktdeelnemers van de Gemeenschap van de Twaalf die van 1 maart tot en met 31 oktober 1994 eventueel olijfolie uit Tunesië hebben kunnen invoeren in het kader van de preferentiële regeling neergelegd in de voormalige Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Tunesië, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2212/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 265, blz. 1).

51 In deze omstandigheden maakt artikel 4, lid 3, van verordening nr. 3108/94 geen inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling van de marktdeelnemers van de lidstaten door te voorzien in een heffing krachtens de algemene regeling van verordening nr. 3307/94 op de op 1 januari 1995 in de nieuwe lidstaten bestaande overschotvoorraden, ter voorkoming of neutralisering van verleggingen van de handelsstromen die de gemeenschappelijke marktordening kunnen verstoren.

52 De vijfde vraag moet derhalve aldus worden beantwoord dat bij onderzoek van deze vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 3108/94 kunnen aantasten wat het gelijkheidsbeginsel betreft.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

53 De kosten door de Oostenrijkse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

uitspraak doende op de door het Verwaltungsgerichtshof bij beschikking van 17 april 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) De Commissie van de Europese Gemeenschappen was krachtens artikel 149, lid 1, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, bevoegd de maatregelen te nemen bedoeld in artikel 4 van verordening (EG) nr. 3108/94 van de Commissie van 19 december 1994 betreffende de wegens de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden te nemen overgangsmaatregelen voor het handelsverkeer in landbouwproducten.

2) Bij onderzoek van de tweede vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4 van verordening nr. 3108/94 kunnen aantasten wat het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel betreft.

3) Het begrip "houder" van een overschotvoorraad in de zin van artikel 4 van verordening nr. 3108/94 ziet op eenieder die bevoegd is het in voorraad gehouden product op de markt te brengen en er winst mee te behalen.

4) Artikel 4, lid 3, van verordening nr. 3108/94 moet aldus worden uitgelegd dat met betrekking tot de invoer van Tunesische olijfolie de "bij invoer geldende belasting" die op 31 december 1994 van toepassing is in de Gemeenschap van de Twaalf, de heffing is die wordt bedoeld in bijlage I bij verordening (EG) nr. 3307/94 van de Commissie van 29 december 1994 tot vaststelling van de minimumheffingen bij invoer van olijfolie en van de heffingen bij invoer van de overige producten van de sector olijfolie.

5) Bij onderzoek van de vijfde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 3108/94 kunnen aantasten wat het gelijkheidsbeginsel betreft.

Top