Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000CJ0115

    Arrest van het Hof van 2 juli 2002.
    Andreas Hoves Internationaler Transport-Service SARL tegen Finanzamt Borken.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht Münster - Duitsland.
    Goederenvervoer over de weg - Motorrijtuigenbelasting - Lidstaat van registratie.
    Zaak C-115/00.

    Jurisprudentie 2002 I-06077

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2002:409

    62000J0115

    Arrest van het Hof van 2 juli 2002. - Andreas Hoves Internationaler Transport-Service SARL tegen Finanzamt Borken. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht Münster - Duitsland. - Goederenvervoer over de weg - Motorrijtuigenbelasting - Lidstaat van registratie. - Zaak C-115/00.

    Jurisprudentie 2002 bladzijde I-06077


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1. Vervoer - Vervoer over weg - Toelating van niet-ingezetenen tot binnenlands goederenvervoer - Verordening nr. 3118/93 - Heffing in lidstaat van ontvangst van motorrijtuigenbelasting op motorvoertuigen die zijn ingeschreven in lidstaat van vestiging en die vergunning voor cabotage hebben - Ontoelaatbaarheid

    (Verordening nr. 3118/93 van de Raad, art. 6)

    2. Vervoer - Vervoer over weg - Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Belastingen op sommige voor goederenvervoer over weg gebruikte voertuigen en kosten voor gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen - Richtlijn 93/89 - Heffing in lidstaat van ontvangst van motorrijtuigenbelasting op motorvoertuigen die zijn ingeschreven in lidstaat van vestiging en die vergunning voor cabotage hebben - Ontoelaatbaarheid

    (Verordening nr. 3118/93 van de Raad; richtlijn 93/89 van de Raad, art. 5)

    Samenvatting


    1. Artikel 6 van verordening nr. 3118/93 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn, dat bepaalt dat voor het verrichten van cabotagevervoer de vigerende wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften van de lidstaat van ontvangst gelden op een aantal gebieden welke limitatief zijn opgesomd en noch de verplichting tot registratie van het voertuig in de lidstaat van ontvangst, noch de verplichting om aldaar motorrijtuigenbelasting te betalen, omvatten, staat in de weg aan nationale bepalingen van een lidstaat van ontvangst die ertoe leiden dat deze lidstaat motorrijtuigenbelasting heft op het gebruik van motorvoertuigen voor goederenvervoer over de weg op grond dat deze voertuigen gewoonlijk gestald zijn op het grondgebied van die lidstaat van ontvangst, en er bijgevolg zouden moeten zijn geregistreerd, ofschoon zij zijn geregistreerd in de lidstaat van vestiging en in de lidstaat van ontvangst voor cabotage over de weg worden gebruikt krachtens door de lidstaat van vestiging rechtmatig afgegeven vergunningen.

    Indien de vervoersondernemer immers verplicht was om het voertuig in de lidstaat van ontvangst te registreren, zou hem daarmee het vrij verrichten van cabotagediensten worden ontzegd, waarvan de uitoefening veronderstelt dat het motorvoertuig is geregistreerd in de lidstaat van vestiging. Evenzo zou de verplichting voor een vervoersondernemer om motorrijtuigenbelasting te betalen in de lidstaat van ontvangst ofschoon hij een dergelijke belasting reeds heeft betaald in de lidstaat van vestiging, strijdig zijn met het doel van verordening nr. 3118/93, die ten aanzien van degene die de diensten verricht elke beperking op grond van nationaliteit of vestiging in een andere lidstaat dan die waar de dienst moet worden verricht, wil opheffen.

    ( cf. punten 54-56, 59, dictum 1 )

    2. Artikel 5 van richtlijn 93/89 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten, dat bepaalt dat de belastingen uitsluitend door de lidstaat van registratie" worden geheven, staat in de weg aan nationale bepalingen van een lidstaat van ontvangst, in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 3118/93 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn, die ertoe leiden dat deze lidstaat motorrijtuigenbelasting heft op het gebruik van motorvoertuigen voor goederenvervoer over de weg op grond dat deze voertuigen gewoonlijk gestald zijn op het grondgebied van die lidstaat van ontvangst, en er bijgevolg zouden moeten zijn geregistreerd, ofschoon zij zijn geregistreerd en de in artikel 3, lid 1, van genoemde richtlijn bedoelde belasting in de lidstaat van vestiging wordt betaald, en ofschoon die voertuigen in de lidstaat van ontvangst voor cabotage over de weg worden gebruikt krachtens door de lidstaat van vestiging rechtmatig afgegeven vergunningen

    Ofschoon richtlijn 93/89, die de nationale stelsels van belasting op sommige bedrijfsvoertuigen heeft geharmoniseerd, geen collisieregel bevat die het mogelijk maakt te bepalen welke lidstaat bevoegd is ter zake van de registratie, en bijgevolg ter zake van de belasting, zou de doelstelling van verordening nr. 3118/93, te weten de bevordering van cabotage over de weg, tezamen met de bij richtlijn 93/89 ingevoerde harmonisatie van de belastingen, immers niet worden bereikt indien de lidstaat van ontvangst, op grond dat op een voertuig de nationale wet inzake de motorrijtuigenbelasting van toepassing is, een vervoersondernemer die dat voertuig gebruikt voor cabotage, kon verplichten voor dat voertuig een van in genoemde richtlijn bedoelde belastingen te betalen, ofschoon een dergelijke belasting reeds in de lidstaat van vestiging is betaald.

    ( cf. punten 67, 70-72, dictum 2 )

    Partijen


    In zaak C-115/00,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Finanzgericht Münster (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen

    Andreas Hoves Internationaler Transport-Service Sàrl

    en

    Finanzamt Borken,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 6 van verordening (EEG) nr. 3118/93 van de Raad van 25 oktober 1993 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn (PB L 279, blz. 1), en artikel 5 van richtlijn 93/89/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten (PB L 279, blz. 32),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. Jann, F. Macken, N. Colneric en S. von Bahr, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, M. Wathelet (rapporteur), R. Schintgen, V. Skouris en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

    advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

    griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - Andreas Hoves Internationaler Transport-Service Sàrl, vertegenwoordigd door B. Jansen-Weber en A. Hoves, bedrijfsleiders van deze vennootschap,

    - de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en S. Seam als gemachtigden,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius en E. Traversa als gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, Rechtsanwalt,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van het Finanzamt Borken, vertegenwoordigd door W. Busch als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door P. Whipple, barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, bijgestaan door A. Böhlke, ter terechtzitting van 16 oktober 2001,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 november 2001,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 23 februari 2000, ingekomen bij het Hof op 27 maart daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Münster krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 6 van verordening (EEG) nr. 3118/93 van de Raad van 25 oktober 1993 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn (PB L 279, blz. 1), en artikel 5 van richtlijn 93/89/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten (PB L 279, blz. 32).

    2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Andreas Hoves Internationaler Transport-Service Sàrl (hierna: vennootschap Hoves") en het Finanzamt Borken betreffende door dit Finanzamt op basis van het Duitse recht gevorderde motorrijtuigenbelasting voor vrachtwagens die de vennootschap Hoves in Luxemburg heeft geregistreerd en die cabotage verrichten in Duitsland.

    Rechtskader

    Communautaire regelgeving

    3 Een eerste tijdelijke cabotageregeling is ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 4059/89 van de Raad van 21 december 1989 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder niet in een lidstaat woonachtige vervoersondernemers aldaar tot het binnenlands goederenvervoer over de weg worden toegelaten (PB L 390, blz. 3).

    4 Deze verordening bepaalde dat met ingang van 1 juli 1990 alle ondernemers in het beroepsgoederenvervoer over de weg die gevestigd waren in een lidstaat (hierna: lidstaat van vestiging") overeenkomstig de daar geldende wetgeving en in deze lidstaat gemachtigd waren internationaal goederenvervoer over de weg te verrichten, mits zij over een cabotagevergunning beschikten, werden toegelaten tot het tijdelijk verrichten van binnenlands beroepsgoederenvervoer over de weg in een andere lidstaat (hierna: lidstaat van ontvangst"), zonder aldaar een zetel of andere vestiging te hebben.

    5 De verordening stelde een communautair contingent vast bestaande uit een bepaald aantal cabotagevergunningen die twee maanden geldig waren, welk aantal jaarlijks door de Commissie kon worden verhoogd, en bepaalde hoe deze vergunningen over de lidstaten zouden worden verdeeld. De Commissie zond de cabotagevergunningen aan de lidstaten van vestiging, alwaar de bevoegde autoriteiten deze afgaven aan de vervoersondernemers die daarom verzochten.

    6 Deze tijdelijke regeling was van toepassing tot en met 31 december 1992. In artikel 9 van verordening nr. 4059/89 was namelijk bepaald dat de Raad vóór 1 juli 1992 een verordening zou aannemen tot vaststelling van de definitieve cabotageregeling, die op 1 januari 1993 in werking zou treden.

    7 Bij arrest van 16 juli 1992, Parlement/Raad (C-65/90, Jurispr. blz. I-4593), heeft het Hof verordening nr. 4059/89 nietig verklaard wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften, maar de gevolgen ervan gehandhaafd totdat op reguliere wijze een nieuwe regeling zou zijn vastgesteld.

    8 Op 25 oktober 1993 heeft de Raad verordening nr. 3118/93 vastgesteld, die van toepassing was met ingang van 1 januari 1994. Deze verordening bepaalde dat werden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer, alle ondernemers in het beroepsgoederenvervoer over de weg die houder zijn van de communautaire vergunning als bedoeld in verordening (EEG) nr. 881/92 van de Raad van 26 maart 1992 betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van een of meer lidstaten (PB L 95, blz. 1).

    9 Verordening nr. 3118/93 stelde een nieuwe tijdelijke regeling vast inzake de contingentering van communautaire vergunningen voor cabotagevervoer. Zij stelde een communautair contingent vast, bestaande uit een bepaald aantal cabotagevergunningen voor twee maanden, alsmede de wijze van verdeling van deze vergunningen over de verschillende lidstaten. Deze verordening voorzag in een jaarlijkse verhoging volgens een vaste verhouding.

    10 Artikel 12, lid 2, van verordening nr. 3118/93 bepaalde dat de communautaire contingenterings- en vergunningsregeling op 1 juli 1998 zou verstrijken. In artikel 12, lid 3, eerste alinea, werd gepreciseerd dat vanaf die datum alle niet-ingezeten vervoersondernemers die voldeden aan de voorwaarden van de verordening, zouden worden toegelaten tot het tijdelijk en zonder kwantitatieve beperkingen verrichten van binnenlands goederenvervoer over de weg in een andere lidstaat, zonder aldaar een zetel of andere vestiging te hebben.

    11 Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 3118/93 luidt als volgt:

    Alle ondernemers in het beroepsgoederenvervoer over de weg die houder zijn van de communautaire vergunning als bedoeld in verordening (EEG) nr. 881/92, worden onder de in deze verordening vastgestelde voorwaarden toegelaten tot het tijdelijk verrichten van binnenlands beroepsgoederenvervoer over de weg in een andere lidstaat, hierna te noemen ,cabotagevervoer, respectievelijk ,lidstaat van ontvangst, zonder aldaar een zetel of andere vestiging te hebben."

    12 Artikel 3, lid 3, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 3118/93 bepaalt:

    De cabotagevergunning is op naam van de vervoersondernemer gesteld. Zij [...] mag slechts voor één voertuig tegelijk worden gebruikt.

    Onder ,voertuig wordt verstaan, een in de lidstaat van vestiging geregistreerd motorvoertuig of een samenstel van voertuigen waarvan ten minste het trekkende voertuig in de lidstaat van vestiging is geregistreerd, en die uitsluitend voor het vervoer van goederen zijn bestemd."

    13 Artikel 6, leden 1 en 3, van verordening nr. 3118/93, dat in nagenoeg dezelfde bewoordingen als artikel 5, leden 1 en 2, van verordening nr. 4059/89 is gesteld, bepaalt:

    1. Onder voorbehoud van de toepassing van de communautaire voorschriften, gelden voor het verrichten van cabotagevervoer de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften van de lidstaat van ontvangst op de volgende gebieden:

    a) de tarieven en contractuele voorwaarden van het vervoer;

    b) de afmetingen en gewichten van wegvoertuigen [...];

    c) de voorschriften inzake het vervoer van sommige categorieën goederen, met name gevaarlijke goederen, bederfelijke levensmiddelen, levende dieren;

    d) de rij- en rusttijden;

    e) de belasting over de toegevoegde waarde (BTW) op vervoersdiensten.

    [...]

    [...]

    3. De in lid 1 bedoelde bepalingen moeten op niet-gevestigde vervoersondernemers worden toegepast onder dezelfde voorwaarden als die waaraan de betrokken lidstaat zijn eigen onderdanen onderwerpt, zodat duidelijke of verhulde discriminatie op grond van nationaliteit of plaats van vestiging daadwerkelijk wordt uitgesloten."

    14 Op 25 oktober 1993 heeft de Raad tevens richtlijn 93/89 vastgesteld. Deze strekt tot de opheffing van verstoringen van de mededinging tussen de vervoersondernemingen van de lidstaten door harmonisatie van de heffingstelsels en de invoering van rechtvaardige mechanismen voor de toerekening aan vervoersondernemers van de infrastructuurkosten. Overeenkomstig artikel 13, lid 1, eerste alinea, moest deze richtlijn vóór 1 januari 1995 uitgevoerd zijn.

    15 Artikel 1, eerste alinea, van genoemde richtlijn bepaalt dat de lidstaten, zo nodig, met name hun stelsels inzake motorrijtuigenbelasting aanpassen.

    16 Volgens artikel 2 van richtlijn 93/89 wordt in de zin van deze richtlijn verstaan onder voertuig", een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen dat uitsluitend bestemd is voor het goederenvervoer over de weg en waarvan het maximum toegestane totaalgewicht ten minste 12 ton bedraagt".

    17 De in richtlijn 93/89 bedoelde voertuigenbelastingen zijn genoemd in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn, waarin wordt vermeld:

    - Duitsland: Kraftfahrzeugsteuer,

    [...]

    - Luxemburg: taxe sur les véhicules automoteurs,

    [...]"

    18 Artikel 5 van richtlijn 93/89 bepaalt:

    Wanneer het gaat om in een lidstaat geregistreerde voertuigen worden de in artikel 3 genoemde belastingen uitsluitend door de lidstaat van registratie geheven."

    19 Bij arrest van 5 juli 1995, Parlement/Raad (C-21/94, Jurispr. blz. I-1827), heeft het Hof richtlijn 93/89 nietig verklaard, maar heeft het de gevolgen ervan gehandhaafd totdat een nieuwe regeling zou zijn vastgesteld. Dit laatste is gebeurd bij richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen (PB L 187, blz. 42), die op 20 juli 1999 in werking is getreden.

    Nationale regeling

    20 In de verwijzingsbeschikking van de nationale rechter is de relevante nationale regeling beschreven als volgt.

    21 De eerste relevante wet is het Kraftfahrzeugsteuergesetz (Duitse wet op de motorrijtuigenbelasting; hierna: KraftStG"), waarvan § 1, getiteld Belastbaar feit", in de tot en met 31 december 1994 toepasselijke versie bepaalt:

    1) Aan motorrijtuigenbelasting is onderworpen

    [...]

    2. het houden van buitenlandse voertuigen voor verkeer op de openbare weg, zolang de voertuigen zich op nationaal grondgebied bevinden;

    3. het wederrechtelijk gebruik van voertuigen; [...]"

    22 In de vanaf 1 januari 1995 toepasselijke versie luidt deze bepaling van het KraftStG:

    1) Aan motorrijtuigenbelasting is onderworpen:

    [...]

    2. het houden van buitenlandse voertuigen voor verkeer op de openbare weg, zolang de voertuigen zich op nationaal grondgebied bevinden. Hiervan zijn uitgezonderd uitsluitend voor het goederenvervoer over de weg bestemde motorrijtuigen of samenstellen van voertuigen met een verkeersrechtelijk toegestaan totaalgewicht van ten minste 12 ton, die overeenkomstig artikel 5 van richtlijn 93/89/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 (PB L 279, blz. 32) in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap zijn geregistreerd; dit geldt niet voor de gevallen als bedoeld onder 3;

    3. het wederrechtelijk gebruik van voertuigen; [...]"

    23 § 2 van het KraftStG, getiteld: Begripsbepalingen, medewerking van de verkeersautoriteiten" bepaalt:

    [...]

    4) Een voertuig is een buitenlands voertuig, wanneer het volgens de registratieprocedure van een andere staat is geregistreerd.

    5) Van wederrechtelijk gebruik in de zin van deze wet is sprake, wanneer met een voertuig op het nationale grondgebied zonder de verkeersrechtelijk vereiste registratie gebruik wordt gemaakt van de openbare weg. Er is geen belasting wegens wederrechtelijk gebruik verschuldigd, voorzover het houden van het voertuig zou zijn vrijgesteld van belasting of indien er reeds belasting is geheven op grond van § 1, lid 1, onder 1 of 2."

    24 In de tweede plaats is aan de orde de Straßenverkehrs-Zulassungsordnung (regeling inzake de toelating van motorrijtuigen tot het wegverkeer; hierna: StVZO"), waarvan § 18, getiteld Verplichte registratie", luidt:

    Motorrijtuigen met een door de aard van de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 6 km/h en hun aanhangers (door motorrijtuigen getrokken voertuigen, met uitzondering van rij-onklare voertuigen die worden afgesleept en van takelwagens) mogen op de openbare weg uitsluitend in werking worden gesteld, voorzover zij tot het verkeer zijn toegelaten door de afgifte van een keuringsbewijs of een EG-typegoedkeuring en door de afgifte van een kentekenbewijs voor motorrijtuigen of aanhangwagens door de daartoe bevoegde instantie."

    25 § 23, lid 1, van het StVZO, getiteld Afgifte van een kentekenbewijs", bepaalt:

    De afgifte van een kentekenbewijs voor een motorrijtuig of een aanhangwagen geschiedt op aanvraag van de beschikkingsbevoegde bij de tot afgifte bevoegde instantie van het district waarin het voertuig gewoonlijk zal zijn gestald. [...]"

    26 In de derde plaats bepaalt § 1, lid 1, van de Verordnung über internationalen Kraftfahrzeugverkehr (regeling inzake het internationale motorrijtuigenverkeer, afgekort: IntKfzVO") van 12 november 1934 (RGBl. 1934 I, blz. 1137), in de versie die gold in het in het hoofdgeding relevante tijdvak:

    Buitenlandse motorrijtuigen en door motorrijtuigen getrokken aanhangwagens worden toegelaten tot het tijdelijk verkeer op het gebied waarop deze verordening van toepassing is, wanneer een bevoegde autoriteit daartoe

    [...]

    b) een buitenlands registratiebewijs heeft afgegeven en de motorrijtuigen niet gewoonlijk gestald worden op het gebied waarop deze verordening van toepassing is. [...]"

    Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

    27 Blijkens de verwijzingsbeschikking is de bij akte van 6 juni 1989 in Luxemburg opgerichte vennootschap Hoves, een in het Groothertogdom Luxemburg gevestigde vennootschap naar Luxemburgs recht. Sedert 13 september 1993 is A. Hoves enig vennoot van deze vennootschap. Aanvankelijk was hij de enige bedrijfsleider van deze vennootschap. Vervolgens is Bettina Jansen-Weber bij notariële akte van 24 maart 1998 eveneens tot bedrijfsleider benoemd. Beide bedrijfsleiders zijn gezamenlijk vertegenwoordigingsbevoegd. Hoves is tevens bedrijfsleider van de vennootschap naar Duits recht Hoves Speditionsgesellschaft mbH, gevestigd te Rhede (Duitsland) (hierna: GmbH").

    28 De vennootschap Hoves houdt zich bezig met nationaal en internationaal goederenvervoer. Tot eind 1995 was zij uitsluitend actief als vrachtvervoerder voor de GmbH. Deze activiteit was schriftelijk geregeld in een overeenkomst van 27 januari 1993. Volgens deze overeenkomst werden de planningen voor de inzet van de voertuigen en de chauffeurs door de GmbH verzorgd. Na uitvoering van de vrachtorders rekende de GmbH door middel van kredietnota's met de vennootschap Hoves af.

    29 Vijftien vrachtwagens waren geregistreerd op naam van de vennootschap Hoves in Luxemburg. Voor deze voertuigen heeft deze laatste de Luxemburgse motorrijtuigenbelasting betaald. De Luxemburgse autoriteiten verleenden haar cabotagevergunningen volgens artikel 5 van verordening nr. 4059/89. Deze vennootschap had acht chauffeurs in dienst, allen woonachtig in Duitsland.

    30 In het kader van een belastinggeding met betrekking tot de jaren 1993 en 1994, dat los staat van het hoofdgeding en aanhangig is bij het Finanzgericht Köln (Duitsland), heeft het Bundesamt für Finanzen de Luxemburgse autoriteiten om juridische en administratieve bijstand verzocht teneinde de plaats te bepalen van waaruit de vennootschap Hoves werd geleid. Bij brief van 12 juli 1996 heeft de Luxemburgse Direction des contributions directes bepaalde informatie verstrekt overeenkomstig richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336, blz. 15).

    31 Volgens die informatie, zoals uiteengezet door de verwijzende rechter, beschikte de vennootschap Hoves in Luxemburg noch over een eigen werkplaats, noch over een parkeerplaats voor haar vrachtwagens. Aangezien de activiteit in Luxemburg in wezen enkel de administratie van de vervoerstransacties zou omvatten en de voor genoemde vennootschap belangrijke beslissingen uitsluitend zouden worden genomen door Hoves, die in Duitsland woonachtig is en daar gewoonlijk verblijft, zou de plaats van waaruit de vennootschap wordt geleid, in de zin van artikel 3, lid 6, van het Verdrag van 23 augustus 1958 tussen het Groothertogdom Luxemburg en de Bondsrepubliek Duitsland ter voorkoming van dubbele belastingheffing en tot vaststelling van regels van wederzijdse administratieve bijstand inzake inkomsten- en vermogensbelasting, ondernemingsbelasting en grondbelasting (BGBl. 1959 II, blz. 1270), in de op 15 juli [lees: juni] 1973 (BGBl. 1978 II, blz. 111) gewijzigde versie, niet in Luxemburg, maar in Duitsland liggen. Of de kantoorruimten te Remich en te Esch-sur-Alzette (Luxemburg) als een vestiging in de zin van dit Verdrag kunnen worden aangemerkt, zou niet duidelijk zijn. Wellicht zou sinds 9 februari 1996 een vestiging wordt onderhouden te Bertrange (Luxemburg).

    32 De Duitse belastingautoriteiten hebben het standpunt van de Luxemburgse autoriteiten overgenomen. Zij zijn ervan uitgegaan dat het hoofdkantoor van de vennootschap Hoves zich te Rhede bevond en zij hebben bijgevolg de maatstaf van heffing voor de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting voor de jaren 1989-1995, de vermogensbelasting voor het jaar 1992 alsmede de loonbelasting voor de jaren 1989-1994 geschat. Op de hiertegen ingediende bezwaarschriften was nog niet beslist op de datum van de uitspraak van de verwijzingsbeschikking.

    33 Het Finanzamt Borken heeft bovendien de maatstaf van heffing voor de berekening van de belasting op de op naam van de vennootschap Hoves geregistreerde voertuigen geschat en heeft de motorrijtuigenbelasting voor de periodes van 1991 tot 1996 vastgesteld. Het beroep bij het Finanzgericht Münster is gericht tegen de beslissingen en aanslagen met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting.

    34 De verwijzende rechter brengt in herinnering dat volgens de rechtspraak de plaats waar een motorrijtuig gewoonlijk wordt gestald in de zin van § 23, lid 1, van het StVZO de plaats is van waaruit het voertuig rechtstreeks wordt ingezet voor het gebruik op de openbare weg en waar het na afloop stilstaat; in het interregionaal vervoer - zoals in het hoofdgeding - is dit de plaats van waaruit wordt beslist over de inzet van het voertuig, met inbegrip van de rusttijd van de chauffeurs. In casu worden de voertuigen gewoonlijk te Rhede gestald.

    35 Aangezien de voertuigen gewoonlijk in Duitsland worden gestald, zouden zij aldaar moeten zijn geregistreerd overeenkomstig § 18 van het StVZO. Dat binnenlandse motorrijtuigenbelasting verschuldigd is, vloeit voort uit § 1, lid 1, sub 2, KraftStG wat de periode tot en met 31 december 1994 betreft, respectievelijk § 1, lid 1, sub 2, tweede volzin, tweede deel, KraftStG juncto sub 3 van deze bepaling sinds 1 januari 1995. De voertuigen zouden immers wederrechtelijk zijn gebruikt in de zin van § 2, lid 5, eerste volzin, KraftStG.

    36 Volgens de verwijzende rechter vloeit geen vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting voort uit het nationale recht, noch uit het Verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing van 23 augustus 1958. Het Finanzgericht onderzoekt achtereenvolgens meerdere nationale bepalingen en preciseert dat volgens het met het Groothertogdom gesloten bilaterale Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot motorrijtuigenbelasting (zie decreet van de Reichsminister der Finanzen van 1 juli 1930, RStBl. 1930, blz. 454), eveneens sprake moet zijn van een louter tijdelijk verblijf van de voertuigen in Duitsland.

    37 De verwijzende rechter twijfelt er evenwel aan of deze rechtstoestand in overeenstemming is met de communautaire bepalingen, inzonderheid artikel 6 van verordening nr. 3118/93 en artikel 5 van richtlijn 93/89.

    38 Het Finanzgericht Münster wijst erop dat overeenkomstig het arrest van 9 maart 1999, Centros (C-212/97, Jurispr. blz. I-1459), de zetel van een vennootschap wordt bepaald door haar statuten. De vennootschap Hoves heeft haar zetel evenals een vestiging in Luxemburg en de vraag of het bestuur zich op dezelfde plaats bevindt doet niet ter zake. In de loop van het in het hoofdgeding relevante tijdvak had de betrokken vennootschap in Duitsland geen dochteronderneming, agentschap, filiaal, of enig ander deel van de onderneming in de zin van een vaste inrichting voor onbepaalde duur, dat wil zeggen een vaste vestiging in de zin van het belastingrecht. Noch het beheer door de GmbH van de voertuigen van de vennootschap Hoves, noch het feit dat de bedrijfsleider van deze laatste zijn woonplaats heeft in genoemde lidstaat, wettigt de conclusie dat een dergelijke vestiging bestaat. Bovendien heeft het Groothertogdom Luxemburg vergunningen afgegeven voor wegvervoer.

    39 Met betrekking tot de doelstelling om belastingontduiking te voorkomen en misbruik uit te sluiten, brengt de nationale rechter in herinnering dat de vennootschap Hoves enkel de binnen de Europese Gemeenschap bestaande wettelijke mogelijkheden heeft benut - weliswaar met het oogmerk belastingen uit te sparen - door de motorrijtuigenbelasting te betalen in een lidstaat met een voordelig belastingstelsel.

    40 In die omstandigheden heeft het Finanzgericht Münster beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

    1) Verzet artikel 6 van verordening (EEG) nr. 3118/93 van de Raad van 25 oktober 1993 (PB L 279, blz. 1) zich tegen nationale regelingen die ertoe leiden, dat motorrijtuigenbelasting wordt geheven over het gebruik van motorvoertuigen voor goederenvervoer over de weg, die in een andere lidstaat van de Europese Unie zijn geregistreerd, waarvoor in die lidstaat een cabotagevergunning is afgegeven, die cabotagevervoer in de Bondsrepubliek Duitsland verrichten en die daar gewoonlijk zijn gestald?

    2) Verzet artikel 5 van richtlijn 93/89/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 (PB L 279, blz. 32) zich in gevallen als bedoeld in de eerste vraag tegen een nationale regeling als neergelegd in § 1, lid 1, sub 2, tweede volzin, tweede zinsnede, Kraftfahrzeugsteuergesetz, juncto § 1, lid 1, sub 3, Kraftfahrzeugsteuergesetz?"

    De eerste vraag

    41 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6 van verordening nr. 3118/93 in de weg staat aan nationale bepalingen van een lidstaat van ontvangst, die ertoe leiden dat deze lidstaat motorrijtuigenbelasting heft op het gebruik van motorvoertuigen voor goederenvervoer over de weg op grond dat deze voertuigen gewoonlijk gestald zijn op het grondgebied van die lidstaat van ontvangst, ofschoon zij zijn geregistreerd in de lidstaat van vestiging en in de lidstaat van ontvangst voor cabotage over de weg worden gebruikt krachtens door de lidstaat van vestiging rechtmatig afgegeven vergunningen.

    Bij het Hof ingediende opmerkingen

    42 De vennootschap Hoves stelt voor om beide vragen bevestigend te beantwoorden. Zij voert aan dat het Luxemburgse ministerie van Vervoer voor alle voertuigen communautaire cabotagevergunningen heeft afgegeven en jaarlijks nagaat of is voldaan aan de verschillende toekenningsvoorwaarden, dat wil zeggen waar de zetel van de vennootschap zich bevindt en waar de voertuigen gewoonlijk worden gestald, alsmede of de technische en economische voorschriften worden nageleefd. Indien werd aangenomen dat de afgifte van de vervoersvergunningen in Luxemburg irrelevant is, zou zulks inhouden dat het Luxemburgse ministerie van Vervoer niet in overeenstemming handelt met het gemeenschapsrecht, aangezien de afgifte van vergunningen en de toegang tot de markt van vervoersondernemingen op gemeenschapsniveau zijn geharmoniseerd.

    43 De vennootschap Hoves betwist niet dat zij in Luxemburg nooit een eigen werkplaats of parkeerplaats voor haar vrachtwagens heeft gehad. Zij meent evenwel dat zulks niet verplicht is. Indien die voorwaarden vervuld moesten zijn voor de exploitatie van een vervoersbedrijf, zou het ministerie van Vervoer geen overeenstemmende vergunningen hebben afgegeven.

    44 Aangaande de plaats waar een voertuig gewoonlijk wordt gestald", aan de hand waarvan kan worden bepaald of de belasting verschuldigd is, betwist de vennootschap Hoves dat het hierbij kan gaan om de plaats waar de beslissingen over het gebruik van het voertuig worden genomen". Wanneer dit immers het geval zou zijn, zou om het even welke grote vervoersonderneming kunnen ontsnappen aan de motorrijtuigenbelasting door de afdeling die dergelijke beslissingen neemt te verplaatsen naar een lidstaat waar de belasting lager is. Indien in casu het aanknopingscriterium van de Duitse wetgeving werd toegepast, zou zulks een weerslag hebben op tal van ondernemingen in Europa, aangezien de GmbH niet alleen de inzet beheerde van de voertuigen van de vennootschap Hoves, maar ook van die in Italië, Spanje en Portugal gevestigde vervoersondernemingen, waarin zij geen aandelen bezit.

    45 Volgens de vennootschap Hoves moet het centrum van de werkzaamheden volgens objectieve criteria worden bepaald. Dienaangaande merkt zij het volgende op:

    - de voertuigen bevonden zich in grote meerderheid in het buitenland;

    - de rusttijden voor de vrachtwagens waren in Luxemburg minstens even lang als in Duitsland;

    - de registratie en de belasting van de voertuigen vonden plaats in Luxemburg;

    - de technische controles werden in Luxemburg uitgevoerd;

    - getankt werd meestal in Luxemburg;

    - de vrachtwagens waren in Luxemburg verzekerd en de chauffeurs waren in deze lidstaat aangemeld en verzekerd;

    - er werd gebruik gemaakt van Luxemburgse vervoersvergunningen, waarvoor jaarlijks een nieuwe aanvraag werd ingediend;

    - de in Luxemburg vigerende regeling en toegangsvoorwaarden voor het beroep werden nageleefd;

    - de vennootschap Hoves werd regelmatig gecontroleerd en was belastingplichtig.

    46 De Franse regering heeft in haar schriftelijke opmerkingen - en het Finanzamt Borken ter terechtzitting - aangevoerd, dat artikel 6 van verordening nr. 3118/93 zich niet verzet tegen nationale bepalingen inzake motorrijtuigenbelasting, zelfs als deze aanleiding geven tot belastingheffing op voertuigen gebruikt voor goederenvervoer over de weg, die in een andere lidstaat zijn geregistreerd en waarvoor in die staat een cabotagevergunning is afgegeven. De motorrijtuigenbelasting wordt niet uitdrukkelijk genoemd in de betrokken bepaling, maar deze is van toepassing onverminderd de communautaire regeling". De belasting op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen is geregeld in richtlijn 93/89, maar de in deze richtlijn voorziene termijn voor omzetting in de rechtsorden van de lidstaten verstreek eerst op 1 januari 1995. Tot die datum verzette verordening nr. 3118/93 als zodanig zich niet tegen toepassing van de regelingen van de lidstaten inzake motorrijtuigenbelasting.

    47 Ter terechtzitting heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk betoogd dat elke lidstaat bevoegd is om de omstandigheden te bepalen waarin het de registratie en de belasting van een voertuig mag voorschrijven. Het gemeenschapsrecht voorziet evenwel in een aantal uitzonderingen op deze vrijheid, waartoe ook verordening nr. 3118/93 behoort. Indien motorrijtuigenbelasting wordt geheven op een voertuig dat de wegen van een lidstaat tijdelijk gebruikt op grond van een cabotagevergunning, zou zulks indruisen tegen de doelstelling van genoemde verordening, die juist tijdelijk vervoer in een andere lidstaat mogelijk wil maken.

    48 De Commissie merkt op dat aangezien de bepalingen in artikel 6 van verordening nr. 3118/93 limitatief zijn en niet de motorrijtuigenbelasting omvatten, dit artikel zich verzet tegen de heffing van die belasting door de lidstaat van ontvangst gedurende het tijdvak waarvoor door de lidstaat van vestiging een cabotagevergunning is afgegeven, ongeacht waar het voor het goederenvervoer over de weg gebruikte motorvoertuig tijdens het betrokken tijdvak gewoonlijk wordt gestald.

    49 Zij stelt dat de vennootschap Hoves gedurende enkele opeenvolgende jaren cabotagevergunningen voor twee maanden heeft gekregen, maar voegt hieraan toe dat het geding niet gaat over de rechtmatigheid van de afgifte van cabotagevergunningen gedurende deze jaren door de Luxemburgse autoriteiten. Dienaangaande voert zij aan dat de Bondsrepubliek Duitsland als ontvangende lidstaat de rechtmatigheid van cabotagevervoer mag controleren en in geval van ernstige onregelmatigheid sancties mag opleggen of de lidstaat van vestiging om tussenkomst mag verzoeken. Kennelijk zijn evenwel geen stappen in die zin ondernomen bij de Luxemburgse autoriteiten.

    Antwoord van het Hof

    50 Overeenkomstig artikel 61 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 51 EG) wordt het vrije verkeer van diensten op het gebied van het vervoer geregeld door de bepalingen voorkomende in de titel betreffende het vervoer.

    51 Artikel 75 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 71 EG) bepaalt dat de Raad, ter verwezenlijking van het gemeenschappelijk vervoerbeleid en met inachtneming van de bijzondere aspecten daarvan, volgens een bepaalde procedure onder meer de voorwaarden moet vaststellen waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een lidstaat waarin zij niet woonachtig zijn. De Raad heeft zich van deze verplichting gekweten door achtereenvolgens de verordeningen nrs. 4059/89 en 3118/93 vast te stellen, beide op basis van artikel 75 van het Verdrag.

    52 Deze vrijheid om nationaal vervoer te verrichten in een andere lidstaat komt volgens artikel 1 van verordening nr. 3118/93 ten goede aan [a]lle ondernemers in het beroepsgoederenvervoer over de weg die houder zijn van de communautaire vergunning als bedoeld in verordening (EEG) nr. 881/92". In artikel 3, lid 2, van deze laatste verordening wordt gepreciseerd dat de communautaire vergunning wordt afgegeven aan alle ondernemers die beroepsgoederenvervoer over de weg verrichten en die [...] zijn gevestigd in een lidstaat [...] overeenkomstig de daar geldende wetgeving" en die in die lidstaat, overeenkomstig de voorschriften van de Gemeenschap en van die lidstaat inzake de toegang tot het beroep van vervoersondernemer, gemachtigd zijn internationaal vervoer van goederen over de weg te verrichten".

    53 Bijgevolg kan een onderneming als de vennootschap Hoves, een vennootschap naar Luxemburgs recht die in het Groothertogdom Luxemburg gemachtigd is om internationaal goederenvervoer over de weg te verrichten, aanspraak maken op de vrijheid om nationaal vervoer te verrichten in een andere lidstaat, voorzover zij beschikt over cabotagevergunningen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van vestiging, in casu de Luxemburgse autoriteiten.

    54 Volgens artikel 6 van verordening nr. 3118/93 gelden voor het verrichten van cabotagevervoer de vigerende wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften van de lidstaat van ontvangst op een aantal gebieden. Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat het bij de in lid 1, sub a tot en met e, genoemde gebieden gaat om een limitatieve opsomming, die noch de verplichting tot registratie van het voertuig in de lidstaat van ontvangst omvat, noch de verplichting om aldaar motorrijtuigenbelasting te betalen.

    55 Dienaangaande zij vastgesteld dat indien de vervoersondernemer verplicht was om het voertuig in de lidstaat van ontvangst te registreren, hem daarmee het vrij verrichten van cabotagediensten zou worden ontzegd. Blijkens artikel 3, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 3118/93 veronderstelt de uitoefening daarvan immers dat het motorvoertuig geregistreerd is in de lidstaat van vestiging.

    56 Evenzo zou de verplichting voor een vervoersondernemer om motorrijtuigenbelasting te betalen in de lidstaat van ontvangst ofschoon hij een dergelijke belasting reeds heeft betaald in de lidstaat van vestiging, strijdig zijn met het doel van verordening nr. 3118/93, die, volgens de tweede overweging van de considerans, ten aanzien van degene die de diensten verricht elke beperking op grond van nationaliteit of vestiging in een andere lidstaat dan die waarin de dienst moet worden verricht, wil opheffen.

    57 Dienaangaande is het irrelevant dat volgens de Duitse rechtspraak de voor heffing van de Duitse motorrijtuigenbelasting bepalende plaats waar de voertuigen gewoonlijk worden gestald, in Duitsland gelegen is op grond dat de plaats waar de beslissingen worden genomen over de inzet van de voertuigen zich in Duitsland bevindt. Een vennootschap zoals de vennootschap Hoves had namelijk het recht om samen te werken met een vennootschap in een andere lidstaat en om bepaalde beslissingen inzake de organisatie van vervoer aan deze laatste toe te vertrouwen, zonder daardoor op te houden cabotagediensten te verrichten.

    58 Hoe dan ook bepaalt artikel 8, lid 1, van verordening nr. 3118/93, dat de lidstaten elkaar bijstand verlenen voor de toepassing van deze verordening. Indien de Duitse autoriteiten twijfelden aan de rechtmatigheid van de door de Luxemburgse autoriteiten verleende cabotagevergunningen, hadden zij deze laatste daarvan in kennis kunnen stellen zodat deze de situatie zo nodig opnieuw zouden onderzoeken. Als autoriteiten van de lidstaat van ontvangst hadden de Duitse autoriteiten evenwel niet het recht om geen rekening te houden met de door de lidstaat van vestiging afgegeven cabotagevergunningen of om een niet in verordening nr. 3118/93 voorziene voorwaarde op te leggen voor de verrichting van wegcabotage (zie in die zin naar analogie, arresten van 10 februari 2000, FTS, C-202/97, Jurispr. blz. I-883, punten 51-56, en 30 maart 2000, Banks e.a., C-178/97, Jurispr. blz. I-2005, punten 38-43).

    59 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6 van verordening nr. 3118/93 in de weg staat aan nationale bepalingen van een lidstaat van ontvangst, die ertoe leiden dat deze lidstaat motorrijtuigenbelasting heft op het gebruik van motorvoertuigen voor goederenvervoer over de weg op grond dat deze voertuigen gewoonlijk gestald zijn op het grondgebied van die lidstaat van ontvangst, ofschoon zij zijn geregistreerd in de lidstaat van vestiging en in de lidstaat van ontvangst voor cabotage over de weg worden gebruikt krachtens door de lidstaat van vestiging rechtmatig afgegeven vergunningen.

    De tweede vraag

    60 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende nationale rechter in wezen te vernemen of artikel 5 van richtlijn 93/89 in de weg staat aan nationale bepalingen van een lidstaat van ontvangst, in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 3118/93, die ertoe leiden dat deze lidstaat motorrijtuigenbelasting heft op het gebruik van motorvoertuigen voor goederenvervoer over de weg op grond dat deze voertuigen gewoonlijk gestald zijn op het grondgebied van die lidstaat van ontvangst, ofschoon zij zijn geregistreerd in de lidstaat van vestiging en de in artikel 3, lid 1, van genoemde richtlijn bedoelde belasting aldaar wordt betaald, en ofschoon die voertuigen in de lidstaat van ontvangst voor cabotage over de weg worden gebruikt krachtens door de lidstaat van vestiging rechtmatig afgegeven vergunningen.

    Bij het Hof ingediende opmerkingen

    61 Het Finanzamt Borken beklemtoont het verband tussen het recht waarover een lidstaat beschikt om de registratie van een voertuig voor te schrijven en het recht om betaling van belasting over dat voertuig te verlangen. Aangezien er geen communautaire harmonisatiebepaling bestaat inzake registratie, kunnen twee lidstaten van mening zijn dat de registratie in een bepaalde situatie nodig is en bijgevolg beide de belasting eisen. Artikel 5 van richtlijn 93/89 verzet zich daar niet tegen.

    62 De Franse regering herinnert aan de doelstelling van richtlijn 93/89 zoals die blijkt uit de eerste overweging van de considerans, te weten harmonisatie van de heffingstelsels". Volgens haar houdt deze harmonisatie in dat het recht om motorrijtuigenbelasting te heffen uitsluitend toekomt aan de lidstaat van registratie en dat tegelijkertijd vrijstelling wordt verleend van soortgelijke, in andere lidstaten toepasselijke belastingen. Volgens haar spreekt het vanzelf dat de staat van registratie de staat is waar de voertuigen rechtmatig zijn geregistreerd.

    63 De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft ter terechtzitting gesteld het eens te zijn met de Franse regering en met de Commissie. Zij stelt voor om op de tweede vraag te antwoorden dat artikel 5 van richtlijn 93/89 zich verzet tegen nationale voorschriften op grond waarvan het wederrechtelijk gebruik van een voertuig op de openbare weg leidt tot de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/89 bedoelde belastingplicht, wanneer onder dit wederrechtelijk gebruik de niet-registratie wordt verstaan.

    64 De Commissie stelt dat de richtlijn een onlosmakelijk verband legt tussen het recht op belastingheffing en de registratie, zonder zich evenwel in te laten met de registratie zelf. Aangezien de criteria met betrekking tot de voor goederenvervoer over de weg bestemde voertuigen nog niet geharmoniseerd zijn, zijn geschillen inzake registratie onvermijdelijk en moeten zij worden opgelost. Als zodanig mogen de criteria er evenwel niet toe leiden dat het onlosmakelijk verband tussen het recht op belastingheffing en de registratie verbroken wordt. Zij kunnen er niet toe leiden dat contra legem op grond van andere omstandigheden dan registratie motorrijtuigenbelasting verschuldigd wordt.

    65 De Commissie is derhalve van mening dat volgens richtlijn 93/89 de motorrijtuigenbelasting het gevolg, en niet het vervangingsmiddel is van de registratie. Zij stelt bijgevolg voor om op de vraag te antwoorden dat artikel 5 van de richtlijn zich gedurende de registratie in een andere lidstaat verzet tegen een nationale bepaling die voorziet in de heffing van de in artikel 3 van de richtlijn bedoelde belasting op grond van wederrechtelijk gebruik van het voertuig, te weten gebruik ervan op de openbare weg zonder de in de verkeerswetgeving voorgeschreven registratie.

    Antwoord van het Hof

    66 Het hoofdgeding vloeit voort uit een positief wetsconflict inzake de registratie van voertuigen en bijgevolg inzake de belasting daarover. Enerzijds verlangt de Luxemburgse wetgeving de registratie van de voertuigen van de vennootschap Hoves aangezien deze vennootschap haar zetel in Luxemburg heeft, anderzijds eist de Duitse wetgeving de registratie van dezelfde voertuigen op grond dat deze gewoonlijk in Duitsland gestald zijn. Wegens het verband tussen de registratie van voertuigen en de belasting erover, is de heffing van motorrijtuigenbelasting vereist op grond van elk van genoemde wetgevingen.

    67 Dienaangaande zij vastgesteld dat, teneinde verstoringen van de mededinging tussen de vervoersondernemingen van de lidstaten op te heffen, richtlijn 93/89 de nationale stelsels van belastingheffing op sommige bedrijfsvoertuigen waarvan het maximaal toegestane gewicht een bepaald niveau overschrijdt, heeft geharmoniseerd.

    68 Deze richtlijn stelt minimumtarieven vast voor de belastingen over de betrokken voertuigen en bepaalt dat deze alleen door de lidstaat van registratie mogen worden geheven.

    69 Blijkens de algemene opzet van richtlijn 93/89 gaat deze er immers van uit dat voertuigen in één lidstaat worden geregistreerd. Zo bepaalt artikel 5 van deze richtlijn dat de belastingen uitsluitend door de lidstaat van registratie [worden] geheven".

    70 Richtlijn 93/89 bevat evenwel geen collisieregel die het mogelijk maakt de ter zake van de registratie bevoegde lidstaat te bepalen.

    71 Niettemin zij vastgesteld dat de doelstelling van verordening nr. 3118/93, te weten de bevordering van cabotage over de weg, tezamen met de bij richtlijn 93/89 ingevoerde harmonisatie van de belastingen over sommige bedrijfsvoertuigen, niet zou worden bereikt indien de lidstaat van ontvangst, op grond dat op een voertuig de nationale wet inzake de motorrijtuigenbelasting van toepassing is, een vervoersondernemer die dat voertuig overeenkomstig de door de lidstaat van vestiging rechtmatig afgegeven vergunningen gebruikt voor cabotage, kon verplichten voor dat voertuig een van de in artikel 3, lid 1, van genoemde richtlijn bedoelde belastingen te betalen, ofschoon een dergelijke belasting reeds in de lidstaat van vestiging is betaald.

    72 Hieruit volgt dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat artikel 5 van richtlijn 93/89 in de weg staat aan nationale bepalingen van een lidstaat van ontvangst, in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 3118/93, die ertoe leiden dat deze lidstaat motorrijtuigenbelasting heft op het gebruik van motorvoertuigen voor goederenvervoer over de weg op grond dat deze voertuigen gewoonlijk gestald zijn op het grondgebied van die lidstaat van ontvangst, ofschoon zij zijn geregistreerd in de lidstaat van vestiging en de in artikel 3, lid 1, van genoemde richtlijn bedoelde belasting in de lidstaat van vestiging wordt betaald, en ofschoon die voertuigen in de lidstaat van ontvangst voor cabotage over de weg worden gebruikt krachtens door de lidstaat van vestiging rechtmatig afgegeven vergunningen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    73 De kosten door de Franse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door het Finanzgericht Münster bij beschikking van 23 februari 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1) Artikel 6 van verordening (EEG) nr. 3118/93 van de Raad van 25 oktober 1993 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn, staat in de weg aan nationale bepalingen van een lidstaat van ontvangst, die ertoe leiden dat deze lidstaat motorrijtuigenbelasting heft op het gebruik van motorvoertuigen voor goederenvervoer over de weg op grond dat deze voertuigen gewoonlijk gestald zijn op het grondgebied van die lidstaat van ontvangst, ofschoon zij zijn geregistreerd in de lidstaat van vestiging en in de lidstaat van ontvangst voor cabotage over de weg worden gebruikt krachtens door de lidstaat van vestiging rechtmatig afgegeven vergunningen.

    2) Artikel 5 van richtlijn 93/89/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten, staat in de weg aan nationale bepalingen van een lidstaat van ontvangst, in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 3118/93, die ertoe leiden dat deze lidstaat motorrijtuigenbelasting heft op het gebruik van motorvoertuigen voor goederenvervoer over de weg op grond dat deze voertuigen gewoonlijk gestald zijn op het grondgebied van die lidstaat van ontvangst, ofschoon zij zijn geregistreerd in de lidstaat van vestiging en de in artikel 3, lid 1, van genoemde richtlijn bedoelde belasting in de lidstaat van vestiging wordt betaald, en ofschoon die voertuigen in de lidstaat van ontvangst voor cabotage over de weg worden gebruikt krachtens door de lidstaat van vestiging rechtmatig afgegeven vergunningen.

    Top