Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000CC0355

    Conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl van 14 november 2002.
    Freskot AE tegen Elliniko Dimosio.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis - Griekenland.
    Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Vrij verkeer van goederen - Vrij verrichten van diensten - Staatssteun - Bijzondere bijdrage ten gunste van instelling voor landbouwverzekeringen.
    Zaak C-355/00.

    Jurisprudentie 2003 I-05263

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2002:658

    Conclusions

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-generaal
    C. STIX-HACKL
    van 14 november 2002 (1)



    Zaak C-355/00



    FRESKOT AE
    tegen
    Elliniko Dimosio


    [verzoek van Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis (Helleense Republiek) om een prejudiciële beslissing]

    „Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Vrij verkeer van goederen – Vrij verrichten van diensten – Heffing van bijdrage ter financiering van stelsel van verzekering tegen schade uit natuurrampen en epidemieën”






    I ─ Inleiding

    1. De verwijzende rechter wenst in de onderhavige zaak in wezen te vernemen of de in het Griekse recht voorgeschreven heffing van een bijdrage op de aan- en verkoop van nationale landbouwproducten ten behoeve van de financiering van een instelling voor de verzekering van risico's in de landbouw verenigbaar is met het gemeenschapsrecht en meer bepaald met de artikelen 30, 38, 39, 40, 59, 60 en 92 EG-Verdrag (thans, in voorkomende gevallen na wijziging, de artikelen 28 EG, 32 EG, 33 EG, 34 EG, 49 EG, 50 EG en 87 EG) en met de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973. (2)

    II ─ Juridisch kader

    A ─
    Nationaal recht

    2. Wet nr. 1790/1988 betreffende de organisatie en werking van de Organismos Ellinikon Georgikon Asfaliseon (Griekse instelling voor landbouwverzekeringen), en andere bepalingen (3) (hierna: wet van 1988), bepaalt onder meer: Artikel 1

    1. Er wordt een instelling van openbaar belang met de naam 'Grieks instituut voor landbouwverzekeringen' (ELGA) opgericht, die een privaatrechtelijke rechtspersoon is en geheel aan de staat toebehoort.

    2. ELGA is gevestigd te Athene en staat onder toezicht van de minister van Landbouw, overeenkomstig het bepaalde in de onderhavige wet.Artikel 2

    1. Het doel van ELGA is het opzetten en uitvoeren van programma's voor de actieve bescherming en de verzekering van de productie en het kapitaal van landbouwbedrijven.

    2. 'Verzekering' in de zin van de onderhavige wet is het actief beschermen en verzekeren van de landbouwproductie en het plantaardig, dierlijk en onroerend kapitaal van de landbouwers, alsmede van de installaties en gebouwen van hun landbouwbedrijven tegen risico's van natuurevenementen.Artikel 3

    1. De verzekering bij ELGA omvat in het bijzonder:

    a) de verplichte verzekering tegen schade die wordt toegebracht aan de landbouwproductie, het plantaardig, dierlijk en onroerend kapitaal van de landbouwers en de installaties en gebouwen van hun landbouwbedrijven; [...]

    c) de actieve bescherming van het kapitaal en de akkerbouw.

    [...]Artikel 4

    1. Aan de in artikel 3 bedoelde verzekering zijn onderworpen: de natuurlijke en rechtspersonen die eigenaar of exploitant zijn van ondernemingen in de sector landbouw, veeteelt, pluimveeteelt, bijenteelt, visserij of visteelt, of van soortgelijke ondernemingen.[...]Artikel 5Inkomsten van ELGA zijn:

    1.

    a) de inkomsten uit de bijzondere verzekeringsbijdrage;[...]

    2. De bepalingen ter uitvoering van dit artikel worden vastgesteld bij besluit van de minister van Landbouw.

    3. Artikel 5 bis, dat bij wet nr. 2040/1992 betreffende de bevoegdheden van de minister van Landbouw en van toezichthoudende rechtspersonen, en andere bepalingen (4) (hierna: wet van 1992), aan de wet van 1988 is toegevoegd, bepaalt:

    1. De bijzondere verzekeringsbijdrage ten gunste van ELGA moet worden betaald over de navolgende binnenlandse landbouwproducten en -bijproducten:

    a) de akkerbouw-, veeteelt- en visteeltproducten.

    [...]

    3. De bijzondere verzekeringsbijdrage wordt bepaald op 2 % voor de akkerbouwproducten en op 0,5 % voor de veeteelt- en visteeltproducten. Deze percentages worden berekend over de waarde van die producten.[...]

    7. Onverminderd het bepaalde in de leden 12 en 13 van dit artikel, wordt de bijzondere bijdrage door de bij wet bepaalde bijdrageplichtigen aan de bevoegde belastingdienst betaald binnen de in artikel 30, lid 2, van de belastingwet bedoelde termijnen.[...]

    8. Onverminderd het bepaalde in de leden 12 en 13 van dit artikel, zijn gehouden de bijzondere verzekeringsbijdrage aan de bevoegde belastingdienst te betalen, degenen die volgens de bepalingen van de belastingwet verplicht zijn, bij de aankoop en verkoop van landbouwproducten een factuur op te maken.[...]

    14. De door de belastingdienst voor ELGA ontvangen inkomsten uit de bijzondere verzekeringsbijdrage worden als inkomsten van de staat in de staatsbegroting onder een afzonderlijke inkomstenrubriek ingeschreven. Deze inkomsten worden aan ELGA uitbetaald op de begroting van het ministerie van Landbouw, door de jaarlijkse inschrijving, op voorstel van ELGA aan dit ministerie, van een krediet van eenzelfde bedrag.

    B ─
    Gemeenschapsrecht

    4. Op het gebied van verzekeringen zijn het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging door meerdere richtlijnen verwezenlijkt.

    5. Artikel 1, lid 1, van de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973, zoals gewijzigd bij richtlijn 84/641/EEG van de Raad (5) (hierna: richtlijn 73/239), bepaalt:Deze richtlijn heeft betrekking op de toegang tot en de uitoefening van het directe verzekeringsbedrijf anders dan in loondienst, met inbegrip van de in lid 2 bedoelde hulpverleningsactiviteit, door ondernemingen die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd of zich daar wensen te vestigen.

    6. Artikel 2 van richtlijn 73/239 luidt: Deze richtlijn heeft geen betrekking op:

    1. de volgende verzekeringen:[...]

    d) de verzekeringen die zijn opgenomen in een wettelijk stelsel van sociale zekerheid;

    [...]

    III ─ Feitelijk kader, hoofdgeding en prejudiciële vraag

    7. Verzoekster in het hoofdgeding is een naamloze vennootschap naar Grieks recht met de naam Freskot. Het maatschappelijk doel van de onderneming is de productie en aankoop van pluimvee met het oog op de groothandelsverkoop op de binnenlandse markt, alsmede het slachten van levend pluimvee, tegen vergoeding, voor rekening van derden.

    8. Bij een controle stelde de belastingadministratie vast dat Freskot in het vierde kwartaal van 1993 niet de bijzondere verzekeringsbijdrage had betaald, die op grond van de door Freskot in deze periode verrichte aankopen van pluimvee betaald had moeten worden.

    9. In de aanslag van 20 januari 1997 werd Freskot gemaand tot betaling van het openstaande bedrag van de bijdrage, alsmede een niet onaanzienlijke verhoging omdat de aangifte onjuist was of niet was gedaan.

    10. Freskot stelde vervolgens bij de verwijzende rechter beroep tot nietigverklaring van de aanslag in en beriep zich daarbij op het gemeenschapsrecht en meer bepaald op de artikelen 30 e.v., 38, 39, 40, 59, 60, 85 e.v., 90 en 92 EG-Verdrag (thans, in voorkomende gevallen na wijziging, de artikelen 28 e.v. EG, 32 EG, 33 EG, 34 EG, 49 EG, 50 EG, 81 e.v. EG, 86 EG en 87 EG) en richtlijn 73/239.

    11. Voor de nationale rechter stelde Freskot met name, dat de litigieuze bijdrage in strijd is met de in de artikelen 38 en 39 EG-Verdrag (thans de artikelen 32 EG en 33 EG) neergelegde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en met de betrokken gemeenschappelijke ordening der markten, voorzover de bijdrage de productie van pluimvee betreft. Volgens haar ontneemt het litigieuze stelsel van verplichte verzekering de Griekse pluimveeproducenten en -handelaars de mogelijkheid om hun producten zowel in Griekenland, waar hun ondernemingen gevestigd zijn, als in de overige lidstaten onder de in de desbetreffende gemeenschapsregelingen vastgelegde voorwaarden vrij te verkopen. Verder stelt Freskot dat de litigieuze bijdrage een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 30 EG-Verdrag (thans artikel 28 EG) is, omdat zij een nadelig effect heeft op de uitvoeractiviteiten van Griekse producenten, en buitenlandse producenten bevoordeelt. Ten slotte stelt Freskot dat de monopoliepositie van de verplichte verzekering niet in overeenstemming is met het beginsel van het vrij verrichten van diensten en met de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de directe verzekering.

    12. Aangezien de verwijzende rechter een uitlegging van het gemeenschapsrecht noodzakelijk achtte, schorste hij de behandeling van de zaak en legde hij het Hof de volgende vraag voor:Is de heffing van de in de motivering bedoelde bijzondere verzekeringsbijdrage voor de nationale producten en bijproducten van plantaardige en dierlijke oorsprong of van de visteelt, die wordt ontvangen en als inkomen wordt betaald aan de bevoegde belastingdienst, gelet op het beoogde doel, namelijk het opzetten en uitvoeren van programma's voor de actieve bescherming en de verzekering van de productie en het kapitaal van landbouwbedrijven, in strijd met de bepalingen van gemeenschapsrecht betreffende het vrije verkeer van goederen (artikel 28), het gemeenschappelijk landbouwbeleid (artikelen 38, 39 en 40), het vrij verrichten van diensten (artikelen 59 en 60) en geoorloofde staatssteun (artikel 92), en met de bepalingen van de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973?

    IV ─ Analyse

    13. Met zijn prejudiciële vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, in hoeverre het gemeenschapsrecht zich verzet tegen een bijdrage ter financiering van een stelsel van verplichte verzekering op het gebied van risico's in de landbouw.

    14. Dienaangaande moet eerst worden onderzocht of en in hoeverre het marktordeningsrecht een regeling zoals die in kwestie toelaat. Vervolgens is het de vraag in hoeverre deze regeling binnen de werkingssfeer van de fundamentele vrijheden, met name het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten, valt. Tot slot wil ik ingaan op de relevantie van de regels inzake staatssteun in het onderhavige geding.

    A ─
    Verenigbaarheid van de nationale regeling met het gemeenschappelijk landbouwbeleid

    1. Opmerkingen van partijen

    15.

    De
    Griekse regering en de Commissie nemen de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid volgens artikel 39 EG-Verdrag (thans artikel 33 EG) en de krachtens artikel 40 EG-Verdrag (thans artikel 34 EG) in het kader van gemeenschappelijke marktordeningen geoorloofde maatregelen ter bereiking van deze doelstellingen tot uitgangspunt van hun redenering. Zij wijzen erop, dat er voor de producten in kwestie een gemeenschappelijke marktordening (hierna: GMO) bestaat, namelijk de GMO in de sector slachtpluimvee, ingesteld bij verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad. (6)

    16. Dienaangaande stellen zij, dat volgens de rechtspraak van het Hof de lidstaten, zodra de Gemeenschap een regeling voor de totstandbrenging van een GMO in een bepaalde sector heeft vastgesteld, zich dienen te onthouden van elke maatregel met de strekking daarvan af te wijken of daaraan afbreuk te doen. (7)

    17. Zowel de Griekse regering als de Commissie merken op, dat de GMO in de sector slachtpluimvee geen maatregelen bevat betreffende de verzekering van de onder deze GMO vallende producten tegen schade uit risico's van natuurevenementen. De Commissie voegt daaraan toe, dat deze GMO niet voorziet in maatregelen om op de communautaire markt een uniforme verkoopprijs op te leggen, noch in de betaling van subsidies aan de producenten.

    18.

    De
    Griekse regering stelt, dat de litigieuze bijdrage onderdeel is van een nationaal socialezekerheidsstelsel, dat zij het algemene belang van een actieve bescherming van landbouwbedrijven, pluimveebedrijven inbegrepen, tegen risico's van natuurevenementen dient en dat de resulterende last voor de Griekse pluimveeproducenten als onbeduidend moet worden beschouwd. Zij benadrukt bovendien dat de bijdrage geen zwaarwegende gevolgen heeft voor de vaststelling van de prijzen en voor de in de GMO voorziene mechanismen.

    19. Zij beroept zich verder op een beschikking van de Commissie inzake staatssteun (8) , volgens welke een compensatieheffing ten gunste van de Griekse instelling voor de katoenmarkt, ten bedrage van 1 % van de door de producenten ontvangen prijs, verenigbaar is met de GMO in de katoensector, aangezien deze GMO een dergelijke heffing niet uitdrukkelijk uitsluit.

    20.

    De
    Griekse regering benadrukt verder dat de onderhavige bijdrage geen discriminatie ten nadele van de Griekse pluimveeproducenten met zich meebrengt, aangezien zij voldoende gemotiveerd is en gerechtvaardigd wordt door objectieve redenen van algemeen belang, waarop geen specifieke gemeenschapsregeling van toepassing is.

    21. Daaruit volgt volgens de Griekse regering dat de litigieuze bijdrage niet in strijd is met het primaire gemeenschapsrecht, noch met de GMO in de sector slachtpluimvee.

    22.

    De
    Commissie meent dat de redenering van het Hof in het arrest van 10 maart 1981, Irish Creamery Milk Suppliers Association e.a. (9) , in zoverre transponeerbaar is, dat het in die zaak om een indirecte belasting ging en hier om een parafiscale heffing.

    23. Derhalve moet eerst worden geconstateerd dat de litigieuze bijdrage ertoe dient de verzekeringsuitgaven met betrekking tot bepaalde risico's te verdelen over de verschillende producenten die daaraan blootgesteld zijn. Een dergelijke maatregel is een overheidsmaatregel van sociaal beleid, die als zodanig in beginsel niet in strijd is met de bepalingen van primair recht inzake het landbouwbeleid of met de GMO in de sector slachtpluimvee. Vervolgens moet echter onderzocht worden of deze maatregel de werking van de in het kader van de betrokken GMO voorziene mechanismen belemmert. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, de litigieuze bijdrage in samenhang met andere belastingen op dezelfde producten verstoringen op de nationale markt en veranderingen van de in- en uitvoerstromen teweegbrengt, doordat zij de prijsvorming en ook het gedrag van de producenten op doorslaggevende wijze beïnvloedt, door hen bijvoorbeeld te weerhouden van het produceren van slachtpluimvee.

    2. Juridische beoordeling

    24. Vaststaat dat de litigieuze verzekeringsbijdrage onder andere wordt geheven op producten die onder de GMO in de sector slachtpluimvee vallen.

    25. Artikel 33 EG noemt de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Om deze doelstellingen te bereiken opent artikel 34, lid 1, EG met name de mogelijkheid om per product Europese marktorganisaties op te richten. De GMO in de sector slachtpluimvee is een dergelijke marktorganisatie. Daarom moet de verenigbaarheid van een nationale maatregel met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid eerst in het licht van de specifieke bepalingen van de betrokken GMO worden onderzocht.

    26. De GMO in de sector slachtpluimvee bestaat in wezen uit twee groepen regelingen: enerzijds maatregelen om de commercialisatie te vergemakkelijken ─ bevordering van initiatieven van het betrokken bedrijfsleven en normen voor de commercialisatie ─ en anderzijds reglementering van het handelsverkeer met derde landen.

    27. Vastgesteld moet worden dat deze GMO niet voorziet in een gemeenschappelijk prijsbeleid. Zij bevat ook geen regels over de vergoeding van schade als gevolg van natuurrampen.

    28. Bij de beoordeling van nationale maatregelen in het licht van het communautaire marktordeningsrecht maakt het Hof onderscheid tussen maatregelen die rechtstreeks invloed hebben op dat recht, omdat zij ervan afwijken of het aanvullen, en maatregelen die weliswaar niet tot het marktordeningsrecht gerekend kunnen worden, maar invloed kunnen hebben op de marktordeningsmechanismen. De eerste zijn in beginsel onwettig (10) , terwijl de laatste geldig zijn zolang zij de marktordeningsmechanismen niet verstoren. (11)

    29. De bijdrage in kwestie is in zoverre geen maatregel die onder het marktordeningsrecht valt, omdat zij duidelijk alle landbouw- en visserijproducten omvat. Het is dus de vraag of, en in hoeverre, zij invloed heeft op de mechanismen van de GMO in de sector slachtpluimvee.

    30. Dienaangaande heeft de Commissie benadrukt dat de heffing van een belasting op de waarde van nationale landbouwproducten tot een prijsstijging leidt. Een effect op de handelsstromen moet deswege worden vermoed, omdat buitenlandse producten relatief aantrekkelijker worden. Hoewel deze bewering niet van de hand moet worden gewezen, dient ook te worden opgemerkt dat de instandhouding van een verzekeringsstelsel op grond van het beginsel van nationale solidariteit, overeenkomstig de doelstellingen van het landbouwbeleid bevorderlijk kan zijn voor het evenwicht tussen vraag en aanbod (12) , doordat de gevolgen van natuurrampen en epidemieën voor de producenten verzacht worden. De Commissie gaat verder klaarblijkelijk uit van een nauw verband tussen de hoogte van de belasting en de prijsvorming. Wat dat betreft, moet echter worden vastgesteld dat het ontbreken van een verzekeringsstelsel als het onderhavige geenszins onvermijdelijk leidt tot een verlaging van de prijzen van de producenten, aangezien deze laatsten zich dan op een andere wijze tegen die risico's moeten indekken.

    31. Zelfs indien de litigieuze bijdrage een aantoonbare invloed op de prijs van de betrokken producten zou hebben, moet worden opgemerkt dat de GMO in de sector slachtpluimvee geen enkele regeling inzake de prijsvorming bevat. In de zaken Irish Creamery Milk Suppliers Association e.a. (13) werd de invloed van de nationale maatregel op de prijsvorming juist besproken omdat de betrokken GMO een dergelijke regeling bevatte. Een mogelijke invloed van de betrokken regeling op de prijsvorming lijkt daarom in het onderhavige geval op zich niet relevant.

    32. Voorts zouden volgens de Commissie de mechanismen van de betrokken GMO kunnen worden verstoord doordat de producenten overgaan op andere producten (14) vanwege het door de bijdrage veroorzaakte verlies aan concurrentievermogen. Daar kan tegenin worden gebracht, dat een dergelijk gevolg waarschijnlijk niet in aanmerking genomen behoeft te worden, aangezien de betrokken verzekeringsbijdrage op alle landbouwproducten wordt geheven.

    33. Ter terechtzitting bevestigde de Commissie haar opvatting dat de regeling in kwestie de handelsstromen kan wijzigen, doordat zij leidt tot een relatieve prijsstijging van de nationale producten. In afwijking van haar schriftelijke opmerkingen uitte zij de opvatting, dat dit alleen al een verstoring van de mechanismen van de GMO doet vermoeden. Ook deze conclusie lijkt een discussie waard te zijn: de GMO in de sector slachtpluimvee betreft in de eerste plaats de externe handel in de betrokken producten. Een eventuele prijsstijging van de betrokken nationale producten kan weliswaar in bepaalde omstandigheden tot een toename van de invoer leiden, maar ik zie geen aanwijzing dat producten uit derde landen daarbij zouden worden bevoordeeld tegenover producten uit andere lidstaten. De conclusie van de Commissie lijkt in dat opzicht enigszins voorbarig. Ten slotte kan niet worden uitgesloten dat de betrokken nationale regeling de invoer uit derde landen zou kunnen inperken, voorzover de verzekeringsdiensten bijdragen aan de continuïteit van de productie in de betrokken lidstaat.

    34. Ik geef het Hof derhalve in overweging, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak vast te stellen dat de heffing van een bijdrage op alle nationale landbouwproducten ter financiering van een verzekering van de productie en het kapitaal van landbouwbedrijven, in beginsel niet in strijd is met de verdragsbepalingen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid, wat verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee betreft, tenzij de nationale rechter een verstoring van de mechanismen van deze marktorganisatie vaststelt, met name op grond van een marktverstorende toename van de invoer van de betrokken producten uit derde landen. Een dergelijke belemmering volgt echter niet reeds uit een mogelijke prijsstijging van de nationale producten.

    B ─
    Verenigbaarheid van de nationale regeling met de fundamentele vrijheden

    1. Het vrije verkeer van goederen

    a) Opmerkingen van partijen

    35. Volgens de Griekse regering is de litigieuze bijdrage, die haars inziens een niet-geharmoniseerde materie betreft, niet in strijd met de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen, omdat zij op geen enkele wijze discrimineert tegen soortgelijke producten uit andere lidstaten, te meer daar zij op dergelijke producten niet van toepassing is. Naar haar mening kan er hooguit een discriminatie van eigen onderdanen worden vastgesteld, die krachtens het gemeenschapsrecht niet voor kritiek vatbaar is.

    36.

    De
    Commissie deelt in wezen deze opvatting, omdat de litigieuze bijdrage op alle nationale producten geheven wordt. Zij belemmert het intracommunautaire goederenverkeer niet, aangezien zij noch op ingevoerde producten, noch uitsluitend op uitgevoerde producten geheven wordt. Zij kan hooguit de nationale productie benadelen ten opzichte van buitenlandse producten.

    37. Zij benadrukt ten slotte, dat op het in het onderhavige geval relevante gebied van het fiscale beleid de lidstaten in beginsel vrij blijven om een nationaal beleid van lastenverdeling te voeren om redenen van algemeen belang.

    b) Juridische beoordeling

    38. De bijdrage in kwestie wordt gekenmerkt door het feit, dat zij op alle nationale landbouwproducten wordt geheven; de inkomsten ervan worden eerst aan de staat afgedragen. Pas in een volgende fase worden zij via het bevoegde ministerie aan ELGA toegewezen ter financiering van het verzekeringsstelsel. In zoverre heeft de verzekeringsbijdrage het karakter van een heffing.

    39. Uit het nationale juridische kader kan worden afgeleid dat de litigieuze bijdrage niet wordt geheven op buitenlandse producten, noch uitsluitend op nationale producten die voor de uitvoer bestemd zijn. Zij kan dus niet worden aangemerkt als een heffing van gelijke werking als in- en uitvoerrechten in de zin van artikel 25 EG. Aangezien de bijdrage niet wordt geheven op goederen uit andere lidstaten, komt overigens een kwalificatie als discriminerende binnenlandse belasting in de zin van artikel 90 EG ook niet in aanmerking.

    40. Ook is niet duidelijk hoe de bijdrage in kwestie een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoer- of uitvoerbeperking kan vormen, aangezien zij enerzijds niet op producten uit andere lidstaten wordt geheven en anderzijds geen onderscheid maakt naar gelang de eraan onderworpen producten bestemd zijn voor de nationale markt of voor een buitenlandse markt.

    41. De Commissie benadrukt terecht dat de hogere last voor de Griekse producenten als gevolg van de heffing van een verzekeringsbijdrage, uiteindelijk het gevolg is van het gebrek aan harmonisatie van het fiscale beleid van de lidstaten.

    2. Het vrij verrichten van diensten

    a) Opmerkingen van partijen

    42.

    De
    Griekse regering stelt dat de prestaties van ELGA in het kader van het stelsel van verplichte verzekering tegen risico's van natuurevenementen noch binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen betreffende het vrij verrichten van diensten, noch binnen die van de desbetreffende bepalingen van afgeleid recht vallen, omdat zij als een deel van het nationale socialezekerheidsstelsel moeten worden beschouwd en hoofdzakelijk uit openbare inkomsten worden gefinancierd. Zij voldoen dus niet aan de definitie van dienstverrichting, omdat zij doorgaans niet tegen vergoeding in de zin van de rechtspraak van het Hof geschieden.

    43. Zij voegt hieraan toe, dat de prestaties van ELGA overigens niet onder richtlijn 73/239 vallen. Krachtens artikel 2, lid 1, sub d, is deze richtlijn niet van toepassing op de verzekeringen die zijn opgenomen in een wettelijk stelsel van sociale zekerheid, en in het onderhavige geval gaat het om een dergelijke verzekering.

    44. Volgens de Commissie bezitten de prestaties van ELGA in het kader van de verplichte verzekering niet de technische kenmerken van een verzekering, zoals die met name de basis vormen voor richtlijn 73/239. De litigieuze bijdrage is geen premie in de technische zin, omdat zij niet afhankelijk is van het risico; het karakter van een vergoeding van de litigieuze bijdrage is beperkt; de meeste verzekerde risico's zijn vanwege de frequentie van de schadegevallen en de omvang van de eventuele schade niet verzekerbaar; de financiering van ELGA sluit de vorming van technische reserves in overeenstemming met de verzekeringsrichtlijnen uit, en ELGA kan de besluiten van de staat over de hoogte van de bijdrage, de financiering van het kapitaal en de hoogte van de prestaties niet beïnvloeden.

    45. Op grond van deze overwegingen komt de Commissie tot de conclusie dat de activiteiten van ELGA niet binnen de werkingssfeer van de richtlijnen betreffende het directe verzekeringsbedrijf anders dan de levensverzekeringsbranche vallen, maar veeleer de kenmerken van een verzekeringskas of een verzekeringsstelsel zonder winstoogmerk vertonen. De betaling van de betrokken bijdrage is vergelijkbaar met de betaling van een belasting, aangezien de inkomsten worden geboekt op de begroting van de staat, met de bedoeling dat de staat via ELGA bepaalde onverzekerbare risico's in verband met natuurrampen en andere natuurevenementen dekt.

    b) Juridische beoordeling

    46. Volgens de uiteenzetting van de verwijzende rechter kan de nationale regeling in kwestie het vrij verrichten van diensten belemmeren door buitenlandse verzekeraars van de markt te houden, omdat de opbrengst van de litigieuze bijdrage wordt gebruikt ter financiering van een door een monopolist beheerd verzekeringsstelsel.

    47. Het is de vraag of de activiteit van ELGA onder het begrip dienst in de zin van artikel 50 EG valt. Een voorwaarde daarvoor is, dat het om verrichtingen gaat die gewoonlijk tegen vergoeding geschieden. Daarmee wordt uitgedrukt dat de verrichtingen een winstoogmerk moeten hebben.

    48. Artikel 2, lid 1, sub d, van richtlijn 73/239, dat bepaalt dat deze richtlijn geen betrekking heeft op verzekeringen die zijn opgenomen in een wettelijk stelsel van sociale zekerheid, moet in deze omstandigheden als een concretisering van artikel 50 EG beschouwd worden. Een dergelijk stelsel wordt immers niet met een winstoogmerk beheerd. (15)

    49. Zowel de Commissie als de Griekse regering gaat ervan uit dat ELGA buiten de werkingssfeer van richtlijn 73/239 valt.

    50. De omstandigheid dat ELGA niet wordt gefinancierd door bijdragen die deze verzekeringsinstelling overeenkomstig het te verzekeren risico int, maar door de toewijzing van staatsmiddelen ─ en dus zonder de vorming van technische voorzieningen ─, lijkt eerder een gevolg dan een oorzaak van de niet-toepasselijkheid van richtlijn 73/239 en de daaropvolgende verzekeringsrichtlijnen.

    51. Voor de door de Commissie en de Griekse regering verdedigde opvatting pleit echter het feit dat ELGA een sociaal doel nastreeft, door een volledige risicodekking mogelijk te maken zonder rekening te houden met de financiële draagkracht van de landbouwbedrijven. Ook moet worden benadrukt dat ELGA op grond van het beginsel van nationale solidariteit een herverdeling verzekert, zodat bedrijven die vanwege hun activiteit met een hogere schadefrequentie of met aanzienlijke schade geconfronteerd worden, onder economisch draaglijke voorwaarden gedekt blijven.

    52. Zo beschouwd, valt deze activiteit onder artikel 2, lid 1, sub d, van richtlijn 73/239, zodat deze richtlijn niet van toepassing is op de activiteiten van ELGA in het kader van de verplichte landbouwverzekering. Uit dezelfde overwegingen volgt, dat de betrokken activiteiten van ELGA niet binnen de werkingssfeer van het vrij verrichten van diensten vallen.

    53. Dit tussenresultaat betekent evenwel niet dat het bestaan van een markt voor de verzekering van risico's in de landbouw principieel moet worden uitgesloten. De Commissie wijst daar in haar schriftelijke opmerkingen terecht op. Het is integendeel volstrekt denkbaar dat bepaalde marktdeelnemers, met name private verzekeraars, waaronder ook verzekeraars uit andere lidstaten, in staat kunnen zijn om de door ELGA gedekte risico's onder economisch draaglijke voorwaarden te verzekeren.

    54. Het aan het litigieuze verzekeringsstelsel ten grondslag liggende solidariteitsbeginsel maakt zeker de dekking van ─ economisch ─ niet verzekerbare risico's mogelijk. De instandhouding van een verzekeringsmonopolie is voor de tenuitvoerlegging van dit solidariteitsbeginsel echter niet dwingend noodzakelijk; reglementering door de overheid van het verzekeringsaanbod ─ bijvoorbeeld in de vorm van een verplichte verzekering met acceptatieplicht en minimale dekkingsomvang ─ is in beginsel ook denkbaar. Zo beschouwd is het bestaan van een monopolie zoals dat van ELGA niet zonder problemen.

    55. Er moet echter worden opgemerkt dat de verwijzende rechter niet om uitlegging van artikel 86, lid 2, EG heeft verzocht, hoewel het Hof deze bepaling al meermaals bij het onderzoek van dienstenmonopolies heeft betrokken. (16) Overigens lijkt een nadere behandeling van deze vraag overbodig, aangezien het Hof de lidstaten bij de organisatie van hun socialezekerheidsstelsels altijd een ruime beoordelingsvrijheid heeft toegekend.

    56. Met betrekking tot het vrij verrichten van diensten moet dus worden vastgesteld dat ELGA geen economische activiteit uitoefent, zodat richtlijn 73/239 noch de artikelen 49 e.v. EG zich verzetten tegen de nationale regeling in kwestie.

    3. Verenigbaarheid van de nationale regeling met de regels inzake staatssteun

    57. De prejudiciële vraag verwijst uitdrukkelijk naar artikel 92 EG-Verdrag (thans artikel 87 EG); uit de verwijzingsbeschikking is daarentegen niet op te maken in welk opzicht de betrokken nationale regeling met deze bepaling in strijd zou kunnen zijn. Tijdens de schriftelijke procedure zijn partijen ingegaan op de vraag in hoeverre de toewijzing aan ELGA van inkomsten uit de litigieuze bijdrage staatssteun zou kunnen zijn. Pas na een vraag van het Hof verklaarde de Commissie ter terechtzitting dat zij de dienstverrichtingen van ELGA voor de landbouwers problematisch vindt.

    58. In deze omstandigheden lijkt het gepast te onderzoeken in hoeverre de nationale rechter de verwijzing naar artikel 87 EG voldoende heeft toegelicht om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven. Volgens de rechtspraak van het Hof is een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht alleen mogelijk indien deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop deze vragen zijn gebaseerd. Deze vereisten gelden in het bijzonder op het gebied van de mededinging, dat door complexe feitelijke en juridische situaties wordt gekenmerkt. (17) De in de verwijzingsbeslissingen verstrekte gegevens dienen niet alleen om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG opmerkingen te maken. (18) Aangezien ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeschikking ter kennis van de betrokken partijen wordt gebracht, kan een verwijzing door de nationale rechter naar de opmerkingen van de partijen in het hoofdgeding, die overigens een afwijkende voorstelling van het bij die rechter aanhangige geschil kunnen bevatten, die mogelijkheid niet garanderen voor de betrokken partijen. (19) Verder is het onontbeerlijk dat de nationale rechter enigszins uiteenzet waarom hij om uitlegging van bepaalde communautaire voorschriften verzoekt en welk verband hij legt tussen deze bepalingen en de op het geschil toepasselijke nationale wetgeving. (20) Dientengevolge is de vraag van een nationale rechter die niet uitlegt welk verband bestaat tussen de bepalingen waarvan hij om uitlegging verzoekt, en de feiten of de op het geschil toepasselijke nationale wetgeving, kennelijk niet-ontvankelijk, omdat zij niet de nodige gegevens bevat om aan die eisen te voldoen.

    59. Het verband tussen artikel 87 EG en de feiten in het hoofdgeding is in de onderhavige zaak duidelijk zichtbaar. Het gebrek aan motivering van de verwijzingsbeschikking heeft er echter toe geleid, dat de partijen over slechts een gedeelte van de problematiek opmerkingen hebben ingediend.

    60. Zo het Hof vanwege het zichtbare ─ ofschoon niet toegelichte ─ verband zou aanvaarden om artikel 87 EG uit te leggen, dan moet zich ervoor hoeden conclusies te trekken uit de spaarzame uiteenzetting van het feitelijk en juridisch kader. Naar mijn mening is het Hof, zoals overigens bij de vraag van de verenigbaarheid met het vrij verrichten van diensten reeds duidelijk is geworden, in het bijzonder niet in de positie om op betrouwbare wijze het bestaan van een relevante markt te beoordelen. (21)

    a) Is ELGA een onderneming?

    i) Opmerkingen van partijen

    61. Zowel de Griekse regering als de Commissie verwijst eerst naar de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke het begrip onderneming elke eenheid omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. (22)

    62. Zij stellen bovendien dat het Hof, in het bijzonder in het arrest Poucet en Pistre, heeft erkend dat de activiteit van ziekenfondsen of organen die meewerken aan het beheer van de openbare dienst van de sociale zekerheid, en die een taak van zuiver sociale aard vervullen, geen economische activiteit is, zodat dergelijke organen niet binnen de bovenstaande definitie vallen.

    63. Zij zetten uiteen dat ELGA, op grond van zowel zijn statuut als zijn activiteiten op het gebied van verplichte sociale verzekering, moet worden beschouwd als een orgaan dat meewerkt aan het beheer van de openbare dienst van de sociale zekerheid, en dus geen economische activiteit uitoefent. ELGA kan daarom niet als een onderneming in de zin van de artikelen 85 e.v. EG-Verdrag worden aangemerkt.

    64.

    De
    Griekse regering benadrukt in dit verband dat ELGA historisch en systematisch deel uitmaakt van de socialezekerheidsstelsels. Dat volgt in het bijzonder uit het feit, dat ELGA een deel van de activiteit van een op het gebied van de sociale zekerheid voor landbouwers actief orgaan, OGA genaamd, heeft overgenomen. Zij beroept zich verder op het in principe onverzekerbare karakter van de risico's van natuurevenementen, en op de onbeduidendheid van de bijdrage in vergelijking met de mogelijke baten. Ten slotte wijst zij op het solidariteitsbeginsel dat naar haar mening hiervan de grondslag is: de hoogte van het jaarlijks door de bevoegde minister vastgestelde schadevergoedingstarief hangt immers niet af van de inkomsten uit de verzekeringsbijdrage.

    65.

    De
    Commissie rechtvaardigt haar opvatting door te stellen dat de taak van ELGA berust op het beginsel van nationale solidariteit. Dat blijkt duidelijk uit het feit, dat enerzijds bij de vaststelling van de bijdrage geen onderscheid wordt gemaakt tussen de bijdrageplichtigen, en anderzijds de overname van ontstane schade onafhankelijk van het risico plaatsvindt. Zij wijst ook op het ontbreken van winstoogmerk.

    ii) Juridische beoordeling

    66. Het Hof heeft pas onlangs de gelegenheid gekregen, zich uit te spreken over het begrip onderneming in verband met een Italiaans orgaan voor arbeidsongevallenverzekering. (23)

    67. Het uitgangspunt voor de overwegingen van het Hof was zijn vaste rechtspraak (24) , volgens welke het begrip onderneming elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd omvat. De economische activiteit definieert het Hof als volgt: iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt. (25)

    68. Het Hof benadrukte eerst het sociale doel van de betrokken regeling. Na echter te hebben vastgesteld dat het sociale doel van een verzekeringsregeling op zich niet voldoende [is] om uit te sluiten dat de betrokken activiteit als economische activiteit wordt aangemerkt (26) , overwoog het Hof vervolgens dat de betrokken verzekeringsregeling uitgaat van het solidariteitsbeginsel. Het Hof kwam tot deze conclusie omdat enerzijds de bijdragen ter financiering van de verzekeringsregeling niet stelselmatig evenredig zijn aan het verzekerde risico, en anderzijds de hoogte van de betaalde prestaties niet noodzakelijkerwijze evenredig is aan de inkomsten van de verzekerde. Bovendien benadrukte het Hof, dat de activiteit van de verzekeringsinstelling aan staatstoezicht is onderworpen. Het Hof stelde vervolgens vast, dat het bedrag van de prestaties en van de bijdragen [...] aan staatstoezicht zijn onderworpen en dat de verplichte aansluiting die een dergelijke verzekeringsregeling kenmerkt, onmisbaar is voor het financiële evenwicht van [de verzekeringsinstelling] en voor de tenuitvoerlegging van het solidariteitsbeginsel, dat inhoudt dat de aan de verzekerde betaalde prestaties niet evenredig zijn aan de bijdragen die hij heeft voldaan. (27) Het Hof trok daaruit de conclusie dat de betrokken verzekeringsinstelling, door mee te werken aan het beheer van een van de traditionele takken van de sociale zekerheid, een functie van uitsluitend sociale aard vervult, waaruit volgt dat zij geen economische activiteit uitoefent.

    69. Deze redenering kan waarschijnlijk zonder meer op het onderhavige geval worden getransponeerd.

    70. Het in geding zijnde Griekse verzekeringsstelsel maakt duidelijk deel uit van de Griekse sociale zekerheid en gaat uit van het solidariteitsbeginsel: de verzekeringsbijdrage wordt geheven op alle landbouwproducten tegen uniforme tarieven (28) ; in het bijzonder zijn de tarieven onafhankelijk van het risicoprofiel van de producent. Het bedrag van de prestaties hangt bovendien niet af van de hoogte van de betaalde bijdrage. Dienaangaande moet ook worden benadrukt dat ELGA aan staatstoezicht is onderworpen: zowel de hoogte van de verzekeringsbijdrage, aan de kant van de inkomsten, als de hoogte van de vergoedingstarieven wordt door de bevoegde ministers vastgesteld. (29)

    71. De door ELGA beheerde verzekeringsregeling maakt dus een volledige dekking voor de risico's van natuurevenementen en epizoötieën mogelijk. Zij vervult zonder enige twijfel een sociaal doel, voorzover kleine bedrijven, die een dergelijke dekking wellicht niet kunnen bekostigen, aldus gedekt zijn tegen risico's die hun voortbestaan zouden kunnen bedreigen. Bovendien maakt de regeling een dekking mogelijk tegen risico's die met het oog op de frequentie van de schadegevallen en de omvang van de schade onverzekerbaar zijn.

    72. Uit een en ander volgt, dat ELGA geen economische activiteit uitoefent, zodat dit orgaan geen onderneming in de zin van artikel 87 EG is.

    b) In hoeverre leveren de prestaties van ELGA een voordeel op voor de producenten?

    i) Opmerkingen van partijen

    73. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Hof hebben de partijen ter terechtzitting opmerkingen ingediend over de vraag in hoeverre de prestaties van ELGA ten gunste van de producenten vallen onder het steunbegrip van artikel 92 EG-Verdrag (thans artikel 87 EG).

    74.

    De
    Commissie heeft ter terechtzitting de opvatting verdedigd dat de prestaties van ELGA ten gunste van de producenten staatssteun vormen, omdat zij voor de betrokkenen een voordeel opleveren. De Griekse regering heeft daarentegen benadrukt dat er geen voordeel voor de begunstigde producenten is, omdat de prestaties van ELGA uiteindelijk de tegenprestatie vormen voor de deelname aan een op het beginsel van nationale solidariteit gebaseerde regeling.

    ii) Juridische beoordeling

    75. Bij het onderzoek van de vraag of de prestaties van ELGA ten gunste van de landbouwers onder het begrip staatssteun vallen, komt het er met name op aan, of zij de betrokkenen een ongerechtvaardigd kostenvoordeel verschaffen. Het lijdt evenwel nauwelijks twijfel dat de prestaties een geldelijk voordeel vormen en dat zij uit staatsmiddelen worden toegekend, al is het maar omdat de bijdragen als staatsinkomsten worden geboekt. De selectiviteit van de maatregel volgt uit het feit dat de prestaties van ELGA zijn voorbehouden aan nationale bedrijven.

    76. In tegenstelling tot de opvatting van de Commissie, lijkt het me zeer twijfelachtig dat de prestaties van ELGA met een onverdiend kostenvoordeel gepaard gaan. Hier moet worden benadrukt dat de prestaties uiteindelijk door de litigieuze bijdrage worden bekostigd. De groep van de bijdrageplichtigen stemt overeen met de groep van de potentiële begunstigden. Dat de prestaties in een concreet geval niet in verhouding staan tot de betaalde bijdragen, moet niet worden beschouwd als de toekenning van een onverdiend voordeel, maar juist als een uitdrukking van het solidariteitsbeginsel. Overigens stemt het feit dat niet de daadwerkelijk uitgekeerde schadevergoeding maar het recht op dekking de tegenprestatie voor de betaling van de bijdrage vormt, juist overeen met de verzekeringstechniek. Het verband tussen de financiering van de verzekeringsregeling en de door deze regeling betaalde prestaties zou weliswaar duidelijker zijn indien de verzekeringsinstelling ─ hier ELGA ─ zelf de bijdrage zou heffen. Economisch maakt het echter geen verschil of de verzekeringsbijdrage door ELGA of door de staat geheven wordt.

    77. Een andere conclusie zou alleen te rechtvaardigen zijn als de dienstverrichtingen van ELGA niet hoofdzakelijk met de inkomsten uit de verzekeringsbijdrage gefinancierd werden. (30) In een dergelijk geval zouden de prestaties ten gunste van de verzekerde landbouwers niet meer kunnen worden beschouwd als gefinancierd met premies. (31)

    V ─ Conclusie

    78. Ik geef het Hof derhalve in overweging als volgt uitspraak te doen: De artikelen 28 EG, 29 EG, 49 EG, 50 EG, 87 EG, alsook verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee, en de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan, verbieden in beginsel niet de heffing door de bevoegde openbare belastingdienst van een verzekeringsbijdrage op binnenlandse landbouwproducten en -bijproducten uit de akkerbouw, veeteelt en visvangst en de afdracht van de overeenkomstige inkomsten aan een overheidsorgaan voor het opzetten en uitvoeren van programma's voor de actieve bescherming en de verzekering van de productie en het kapitaal van landbouwbedrijven.Het is echter aan de nationale rechter om te bepalen of de nationale regeling in kwestie de mechanismen van de ordening der markten in de sector slachtpluimvee, ingesteld bij verordening nr. 2777/75 niet belemmert, met name wegens een marktverstorende toename van de invoer van de betrokken producten uit derde landen.


    1
    Oorspronkelijke taal: Duits.


    2
    Richtlijn tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PB L 228, blz. 3).


    3
    FEK A' 134.


    4
    FEK A' 70.


    5
    Richtlijn van 10 december 1984 houdende wijziging, inzonderheid wat de hulpverlening op reis betreft, van de Eerste richtlijn (73/239/EEG) tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PB L 339, blz. 21).


    6
    Verordening van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PB L 282, blz. 77).


    7
    Zij verwijzen naar de arresten van 23 januari 1975, Van der Hulst's Zonen (51/74, Jurispr. blz. 79), en 29 november 1978, Redmond (83/78, Jurispr. blz. 2347).


    8
    Beschikking van 20 juli 1999, C(1999) 2536 def.


    9
    36/80 en 71/80 (Jurispr. blz. 735).


    10
    Zie bijvoorbeeld het arrest Van der Hulst's Zonen (aangehaald in voetnoot 7, punt 25): Overwegende dat, wanneer de Gemeenschap krachtens artikel 40 van het Verdrag een regeling voor de totstandkoming van een gemeenschappelijke ordening der markten in een bepaalde sector heeft vastgesteld, de lidstaten zich dienen te onthouden van elke maatregel met de strekking ervan af te wijken of er inbreuk op te maken.


    11
    Het Hof heeft bijvoorbeeld in het arrest Irish Creamery Milk Suppliers Association e.a. (aangehaald in voetnoot 9, punt 24) geoordeeld, dat van een dergelijke onverenigbaarheid [met de bepalingen van het EEG-Verdrag betreffende het landbouwbeleid of met de communautaire voorschriften houdende een gemeenschappelijke ordening der markten] echter wel sprake zou zijn voorzover de belasting zou hebben geleid tot een verstoring van de werking van de in het kader van de betrokken gemeenschappelijke marktordeningen voorziene mechanismen voor de vorming van de gemeenschappelijke prijzen en voor de regulering van de marktbevoorrading.


    12
    Volgens artikel 33, lid 1, EG behoort de stabilisering van de markten tot de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.


    13
    Arrest aangehaald in voetnoot 9.


    14
    In de zaken Irish Creamery Milk Suppliers Association e.a. (aangehaald in voetnoot 9) ging het duidelijk om een belasting die alleen op bepaalde producten werd geheven.


    15
    Zie over het winstoogmerk bij socialezekerheidsinstellingen ook reeds ─ zij het in verband met het ondernemingsbegrip ─ arrest van 17 februari 1993, Poucet en Pistre (C-159/91 en C-160/91, Jurispr. blz. I-637, punten 18 e.v.).


    16
    Zie bijvoorbeeld arrest van 11 december 1997, Job Centre (C-55/96, Jurispr. blz. I-7119). Zie ook arrest van 18 juni 1998, Corsica Ferries France (C-266/96, Jurispr. blz. I-3949). Over dit onderwerp: Blum en Logue, State monopolies under EC law , blz. 137 e.v.; zie voor een kritiek: Holoubek in Schwarze, EU-Kommentar , Artikel 49 EG, punt 87 met verdere verwijzingen.


    17
    Zie met name arrest van 11 april 2000, Deliège (C-51/96 en C-191/97, Jurispr. blz. I-2549, punt 30).


    18
    Beschikking van 28 juni 2000, Laguillaumie (C-116/00, Jurispr. blz. I-4979, punt 14).


    19
    Beschikking van 2 maart 1999, Colonia Versicherung e.a. (C-422/98, Jurispr. blz. I-1279, punt 5).


    20
    Beschikking van 7 april 1995, Grau Gomis e.a. (C-167/94, Jurispr. blz. I-1023, punt 9).


    21
    Zie in dit verband ook de voorzichtige woordkeuze in een memorandum van 15 februari 2000 van het Spaanse Raadsvoorzitterschap aan de Raad over landbouwverzekeringen ter voorkoming van gevaren op het gebied van landbouw en veeteelt: L'expérience montre que, laissée à l'initiative privée, l'implantation des systèmes d'assurance agricole est très limitée.


    22
    Zij verwijzen in het bijzonder naar de arresten van 23 april 1991, Höfner en Elser (C-41/90, Jurispr. blz. I-1979, punt 21), en Poucet en Pistre (aangehaald in voetnoot 15, punt 17).


    23
    Arrest van 22 januari 2002, Cisal (C-218/00, Jurispr. blz. I-691).


    24
    Zie, onder andere, arrest van 12 september 2000, Pavlov e.a (C-180/98-C-184/98, Jurispr. blz. I-6451, punt 22). Zie ook de arresten Höfner en Elser (aangehaald in voetnoot 22, punt 21); Poucet en Pistre (aangehaald in voetnoot 15, punt 17); van 16 november 1995, FFSA e.a. (C-244/94, Jurispr. blz. I-4013, punt 14), en arresten van 21 september 1999, Albany (C-67/96, Jurispr. blz. I-5751, punt 77), Brentjens' (C-115/87-C-117/87, Jurispr. blz. I-6025, punt 77), en Drijvende Bokken (C-219/97, Jurispr. blz. I-6121, punt 67).


    25
    Arrest Cisal (aangehaald in voetnoot 23, punt 23, met verdere verwijzingen).


    26
    Arrest Cisal (aangehaald in voetnoot 23, punt 37).


    27
    Arrest Cisal (aangehaald in voetnoot 23, punt 44).


    28
    Er wordt enkel onderscheid gemaakt tussen veeteelt- en akkerbouwproducten. Voor een wijziging van het tarief van de bijdrage al naargelang de bedrijfstak of het product is een gezamenlijk besluit van de minister van Financiën en de minister van Landbouw noodzakelijk.


    29
    De Griekse regering heeft in dit verband ook verklaard, dat de hoogte van het tarief van de bijdrage wordt vastgesteld door de bevoegde ministers op grond van een voorstel van ELGA aan de minister van Landbouw. Een verdergaande invloed van ELGA op het tarief van de bijdrage of de hoogte van de schadevergoeding is duidelijk uitgesloten.


    30
    Volgens opgave van de Griekse regering bestonden de inkomsten van ELGA tussen 1996 en 2000 steeds voor meer dan 90 % uit de opbrengst van de verzekeringsbijdrage. Directe subsidies aan ELGA bedroegen slechts 2,1 % tot 9,8% van haar inkomsten.


    31
    Uit een lezing a contrario van artikel 87, lid 2, sub b, EG blijkt duidelijk dat dienstverrichtingen tot herstel van schade die is veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen, in beginsel als steunmaatregelen aangemerkt moeten worden.
    Top