Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000CC0305

Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 21 maart 2002.
Christian Schulin tegen Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberlandesgericht Frankfurt am Main - Duitsland.
Kweekproducten - Beschermingsregeling - Artikel14, lid3, van verordening (EG) nr.2100/94 en artikel8 van verordening (EG) nr.1768/95 - Gebruik van oogstproduct door landbouwers - Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken.
Zaak C-305/00.

Jurisprudentie 2003 I-03525

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2002:206

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

D. RUIZ-JARABO COLOMER

van 21 maart 2002 ( 1 )

1. 

Het Oberlandesgericht Frankfurt am Main (Duitsland) heeft aan het Hof een prejudiciële vraag gesteld krachtens artikel 234 EG. Het vraagt om uitlegging van verordening (EG) nr. 2100/94 inzake het communautaire kwekersrecht ( 2 ), in het bijzonder van artikel 14, lid 3, zesde streepje, daarvan, dat aan degene die een beroep doet op de afwijkingsregeling voor de landbouw, de verplichting oplegt om bepaalde informatie te verstrekken, gelezen in samenhang met artikel 8 van verordening (EG) nr. 1768/95 ( 3 ) houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen betreffende deze afwijking.

I — De feiten

2.

Verzoekster in eerste instantie in het hoofdgeding is Saatgut-Treuhandverwal-TreuhandVerwaltungsgesellschaft mbH (hierna: „Saatgut-Treuhandverwaltung”), een maatschappij voor het beheer van teeltmateriaal, die door een groot aantal houders van kwekersrechten en houders van licenties op de exploitatie van beschermde kweekproducten gemachtigd is om op eigen naam hun rechten op vergoeding te doen gelden tegenover de landbouwers die gebruik maken van de afwijkingsregeling voor de landbouw, ook wel door de doctrine aangeduid als „land-bouwersvoorrecht” ( 4 ) of „afwijking ten gunste van landbouwers”. ( 5 ) Die afwijkingsregeling staat hun toe zonder toestemming van de houder op hun eigen bedrijf het product te verbouwen van de oogst van een beschermd ras (hierna: „landbouwersvoor-recht”). De machtiging van Saatgut-Treuhandverwaltung omvat zowel de plantenrassen die beschermd zijn op grond van verordening nr. 2100/94 als die welke beschermd zijn onder de Duitse wet inzake het kwekersrecht (Sortenschutzgesetz).

Verweerder in eerste instantie in het hoofdgeding is Schulin, landbouwer van beroep.

3.

De aanleiding tot het hoofdgeding was het verzoek om inlichtingen dat Saatgut-Treuhandverwaltung heeft gericht aan Schulin, die zij vroeg om op te geven of hij gebruik had gemaakt van het landbouwersvoorrecht in het kweekseizoen 1997/1998 met betrekking tot een van de 525 beschermde plantenrassen die in dat verzoek zijn vermeld ( 6 ); zij verzocht tevens om opgave van de hoeveelheid gebruikt product.

4.

Schulin heeft geweigerd de van hem verlangde informatie te verstrekken op grond van het feit dat Saatgut-Treuhandverwaltung noch het bestaan van het recht op bescherming van kweekproducten noch haar bevoegdheid om betaling van vergoeding ten gunste van de houder te vorderen, afdoende heeft aangetoond.

5.

In eerste instantie heeft de Duitse rechter de vordering toegewezen en Schulin veroordeeld de van hem verlangde informatie te verstrekken. De uitspraak was met name gebaseerd op het feit dat die informatieplicht van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 niet vereist dat omstandig wordt aangetoond dat de landbouwer het oogstproduct van een beschermd ras heeft gebruikt.

II — De prejudiciële vraag

6.

Teneinde op het door Schulin ingestelde hoger beroep te kunnen beslissen, heeft het Oberlandesgericht Frankfurt am Main het Hof gevraagd om te antwoorden op een vraag die is geredigeerd als volgt:

„Moet artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, juncto artikel 8 van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995, aldus worden uitgelegd dat de houder van een ingevolge verordening nr. 2100/94 beschermd kweekproduct van iedere landbouwer de in die bepalingen bedoelde informatie kan verlangen, ongeacht of er aanwijzingen zijn dat de landbouwer met betrekking tot dat kweekproduct een in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 bedoelde handeling heeft verricht of dat hij dat kweekproduct — tenminste — anderszins in zijn bedrijf heeft gebruikt?”

III — Voorgeschiedenis van de juridische bescherming van kweekproducten

7.

Het creatieve vermogen van de mens heeft zich vanaf de oudheid eveneens gericht op de plantenwereld. Door zeer uiteenlopende werkwijzen, die zowel de traditionele technieken (zoals kruising en selectie) als de moderne biotechnologie omvatten, is zeer belangrijk werk voor de landbouw tot ontwikkeling gekomen, met het primaire doel het vinden van nieuwe plantenvariëteiten die door hun bijzondere karakteristieken vermeerdering van de geproduceerde hoeveelheid en de voedingswaarde van landbouwgewassen mogelijk maken.

8.

Tot voor enige decennia echter genoot die werkzaamheid geen enkele juridische bescherming. Vanaf de jaren '50 is de landbouw in de ontwikkelde landen geïndustrialiseerd en die ontwikkeling heeft een omwenteling in de sector veroorzaakt door het ontwikkelen en verfijnen van nieuwe technieken, met name door de kweek van hybride soorten (in het bijzonder van maïs). Deze innovatieve werkzaamheid met de verschillende plantensoorten heeft in de landbouwwereld een belangrijke ontwikkeling en dientengevolge een tot dan toe ongekende economische groei teweeggebracht. Daarom is het absoluut noodzakelijk gebleken om enerzijds de personen die tot taak hebben die opdracht te vervullen (de kwekers) ( 7 ) te erkennen en anderzijds hun bepaalde exclusieve rechten te verlenen. Zoals advocaat-generaal Rozès heeft opgemerkt in haar conclusie in de zaak Nungesser/Commissie ( 8 ), gaf een beschermingssysteem dat ontworpen is voor levende organismen die aan bepaalde wijzigingen onderhevig zijn (landbouwproducten), in die tijd problemen die sterk verschilden van die van de bescherming van technische uitvindingen (industriële producten). ( 9 )

9.

De gedachte om een speciale vorm van industriële eigendom te ontwikkelen ter bescherming van dit soort vindingen heeft, dankzij verschillende nationale initiatieven, gestalte gekregen door de totstandkoming van het Internationaal verdrag tot bescherming van kweekproducten, dat is ondertekend op 2 december 1961 en in werking is getreden op 10 augustus 1968. ( 10 ) De staten die het verdrag ondertekenden, oorspronkelijk tien in getal, richtten de Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten (hierna: „UPOV”) op, een intergouvernementele organisatie met zetel te Geneve, die sedertdien voortdurend heeft gewaakt over de correcte toepassing van het verdrag. Nadat in 1972 en 1978 bepaalde wijzigingen waren doorgevoerd, is het in het midden van de jaren '80 nodig gebleken het verdrag te hervormen teneinde de juridische werkelijkheid aan te passen aan de uitdaging van de „biotechnologische revolutie”.

10.

De verfijning van die technologieën, waarvan de belangrijke voordelen ( 11 ) zich begonnen af te tekenen, vereiste niet slechts belangrijke investeringen, doch bracht eveneens een verhoogd risico mee dat de researchondernemingen niet konden dragen zonder een sterke juridische bescherming die de rentabiliteit van de door hen gedane investeringen garandeerde.

11.

Van de aanvang af waren de kwekersrechten op kweekproducten minder sterk of met minder uitgebreide mogelijkheden van exclusiviteit voorgekomen dan het octrooi. Teneinde ieder normconflict uit te sluiten, herhaalt het op 5 oktober 1973 te München tot stand gekomen Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (hierna: „Europese octrooiverdrag”), dat in werking is getreden in 1978 ( 12 ), in artikel 53 b uitdrukkelijk het verbod om octrooi te verlenen voor plantenrassen en voor in wezen biologische werkwijzen voor de voortbrenging van planten. ( 13 ) Door die bepaling sloot het Europese octrooiverdrag aan bij het UPOV-verdrag van 1961 voor wat betreft de uitsluiting van dubbele bescherming, dat wil zeggen dat als het voorwerp van het recht een plantensoort was, de gelijktijdige bescherming door kwekersrecht en door octrooi was uitgesloten.

12.

Het UPOV-verdrag werd in 1991 voor de derde maal gewijzigd, waarmee belangrijke veranderingen werden ingevoerd in het systeem teneinde het spectrum van bescherming van de kwekers te vergroten.

13.

In de loop van de laatste jaren is het aantal staten dat het UPOV-verdrag heeft ondertekend, belangrijk toegenomen. Het groeide van twintig aangesloten landen in 1992 tot vijftig in 2001, en negentien andere staten of organisaties zijn in onderhandeling over hun toetreding. Deze ontwikkeling is bevorderd door de totstandkoming in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO”) van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van intellectuele eigendom ( 14 ) (hierna: „TRIPS-overeenkomst”). Die overeenkomst verplicht alle bij de WTO aangesloten landen om kweekproducten te beschermen hetzij door octrooien, hetzij door een werkzaam systeem sui generis, hetzij door een combinatie van beide. Tegelijkertijd laat zij aan de aangesloten landen de mogelijkheid om zowel planten en dieren, met uitzondering van micro-organismen, als niet-biologische of microbiologische werkwijzen van octrooiverlening uit te sluiten.

IV — Het communautaire systeem van juridische bescherming van kweekproducten

14.

Ondanks het systeem van het UPOV-verdrag kenmerkte het regime van industriële eigendom van plantenrassen in de Europese Gemeenschap zich in het begin van de jaren '90 door het totaal ontbreken van enige vorm van harmonisatie. ( 15 ) Bij het gegeven dat zowel de Helleense Republiek als de Portugese Republiek en het Groothertogdom Luxemburg ( 16 ) geen specifieke wet voor de bescherming van kweekproducten hadden, kwamen nog twee omstandigheden die de harmonisatie van de verschillende wettelijke regelingen in de Gemeenschap belangrijk moeilijker maakten: enerzijds het naast elkaar bestaan van verschillende versies van het verdrag die op het grondgebied van de Gemeenschap ( 17 ) van kracht waren en anderzijds de enorme speelruimte die dat verdrag voor de staten openliet. ( 18 )

15.

Teneinde die situatie, die haaks staat op het tot stand brengen van een interne markt in de landbouwsector, te verhelpen, heeft de Commissie in haar witboek van 1985 een aantal normatieve maatregelen voorgesteld. Gezien de moeilijkheden die de weg van overeenstemming ( 19 ) bood, die duidelijk naar voren gekomen waren bij de aangevangen onderhandelingen over de totstandbrenging van het Europees octrooi, hebben de autoriteiten van de Gemeenschap geopteerd voor een wijziging van de strategie op het gebied van kweekproducten en de weg van de verordening gekozen teneinde de totstandbrenging van een uniform beschermingssysteem in de gehele Gemeenschap te waarborgen. De vaststelling van verordening nr. 2100/94 is de vrucht van interinstitutionele samenwerking gedurende vele jaren.

16.

In het voorstel van de Commissie van 6 september 1990 was artikel 43 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 37 EG), met betrekking tot het gemeenschappelijk landbouwbeleid, genoemd als juridische basis van de verordening. En in die lijn bevestigde de eerste overweging van de considerans van het ontwerp dat het voortdurend kweken van verbeterde plantenrassen een essentiële voorwaarde is voor een grotere productiviteit van de landbouw. Na vervolgens te hebben vastgesteld dat geen enkele bestaande verdragsbepaling de Gemeenschap machtigde om in dat opzicht wettelijke maatregelen te nemen, is het uiteindelijk artikel 235 EG-Verdrag (thans artikel 308 EG), met betrekking tot de implied powers, geworden dat als basis voor de vaststelling van de verordening diende.

17.

Ofschoon de verordening in zekere zin innoverend is, kenmerkt deze zich toch niet door originaliteit, aangezien over het algemeen de systematiek van het UPOV-verdrag in de redactie van de Act van 1991 wordt gevolgd. In de considerans erkent de wetgever dat plantenrassen specifieke problemen met zich brengen ten aanzien van de eventueel toepasselijke regeling betreffende de industriële eigendom. Daarom probeert hij bepaalde onduidelijkheden die kenmerkend zijn voor de normen die de verbetering van rassen reguleren, te overkomen zonder daarmee openlijk in conflict te komen. Ook geeft de verordening aan dat rekening gehouden is met bestaande internationale verdragen ( 20 ), waaronder behalve het UPOV-verdrag het Europese octrooiverdrag en de TRIPS-overeenkomst. Dientengevolge geldt het verbod om plantenrassen te octrooieren enkel in het kader van het Europese octrooiverdrag, te weten voor de plantenrassen als zodanig; in die zin sluit verordening nr. 2100/94 meer aan bij het Europese octrooiverdrag, dat het octrooi voor plantenrassen uitsluit, dan bij het UPOV-verdrag in de versie van 1991, dat voor die mogelijkheid de deur openlaat. ( 21 )

18.

Met de tenuitvoerlegging van deze regeling is het te Angers ( 22 ) gevestigde Communautair Bureau voor Plantenrassen belast, een orgaan van de Gemeenschap dat over eigen rechtspersoonlijkheid beschikt en dat op 27 april 1995 met zijn werkzaamheden is begonnen. ( 23 ) Dankzij de werkzaamheid van dit Bureau is het mogelijk dat een kweker door een enkele aanvraag, een te betalen recht en een procedure bescherming kan vinden in de vijftien staten van de Unie.

V — Toepasselijk recht

19.

Krachtens artikel 1 wordt bij verordening nr. 2100/94 „een communautaire beschermingsregeling voor kweekproducten ingesteld als enige en uitsluitende vorm van communautaire bescherming van industriële eigendom met betrekking tot plantenrassen”. Sedert de inwerkingtreding ervan hebben de lidstaten de bevoegdheid nationale beschermingsrechten te verlenen, echter onder voorbehoud van artikel 92, dat het verbod van dubbele bescherming bevat, zodat voor een ras waarvoor een communautair kwekersrecht is verleend, geen nationaal kwekersrecht mag worden verleend, noch een octrooi. Rassen van alle botanische geslachten en soorten, met inbegrip van onder meer hybriden tussen geslachten of soorten, kunnen vallen onder de communautaire bescherming voor kweekproducten

20.

Om voor de communautaire bescherming voor kweekproducten in aanmerking te komen, moeten de rassen onderscheidbaar, homogeen, bestendig en nieuw zijn, en moeten zij worden aangeduid met een eigen benaming. De aanspraak op een communautair kwekersrecht komt toe aan de kweker, zijnde de persoon die het ras heeft gekweekt of heeft ontdekt en ontwikkeld, of zijn rechtverkrijgende.

21.

Ingevolge artikel 13 van verordening nr. 2100/94 is de houder van een communautair kwekersrecht bevoegd om met betrekking tot een beschermde soort de in lid 2 genoemde handelingen te verrichten, te weten

a)

het voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering),

b)

het conditioneren ten behoeve van de vermeerdering,

c)

het te koop aanbieden,

d)

het verkopen of op andere wijze in de handel brengen,

e)

het uitvoeren uit de Gemeenschap,

f)

het invoeren in de Gemeenschap, en

g)

het opslaan voor een van de hierboven genoemde doeleinden.

De houder kan aan derden toestemming verlenen deze handelingen te verrichten en kan aan zijn toestemming voorwaarden en beperkingen verbinden

22.

Artikel 14, lid 1, bevat een uitzondering op de rechten van de houder met het oog op de bescherming van de landbouwproductie en staat aan landbouwers toe om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het product te gebruiken van de oogst die zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een ras, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat onder een communautair kwekersrecht valt. ( 24 ) Het landbouwersvoorrecht is alleen van toepassing op bepaalde landbouwgewassen die worden opgesomd in lid 2 en zijn verdeeld in vier groepen: voedergewassen, olie- en vezelhoudende gewassen, granen en aardappelen. ( 25 )

De verwijzende rechter verzoekt om uitlegging van het zesde streepje van lid 3 van die bepaling, dat luidt:

„Om uitvoering te geven aan de in lid 1 bedoelde afwijking en om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen worden [...] in [...] op te stellen uitvoeringsbepalingen voorwaarden vastgelegd aan de hand van de volgende criteria:

[...]

relevante informatie wordt aan de houders, op hun verzoek, verstrekt door landbouwers en loonwerkers; [...]”.

23.

Ter uitvoering van de verplichting die haar krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 is opgelegd, heeft de Commissie verordening nr. 1768/95 vastgesteld, waarin de afwijkingsregeling ten gunste van landbouwers nader wordt geregeld. De landbouwers die van de afwijking gebruik maken, moeten aan de houder een billijke vergoeding betalen, die aanmerkelijk lager moet zijn dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van teeltmateriaal van hetzelfde ras. Van deze verplichting zijn kleine landbouwers in de zin van de definitie gegeven in verordening nr. 2100/94, uitgesloten.

24.

Het Oberlandesgericht Frankfurt am Main vraagt om uitlegging van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1768/95, dat in detail de informatieverplichting van de landbouwer regelt met het oog op de vergoeding voor de houder. Voorzover hier van belang, houdt die bepaling in dat wanneer geen overeenkomst is gesloten, de landbouwer aan de houder op diens verzoek een verklaring moet afgeven met de volgende gegevens: a) zijn naam, zijn huisadres en het adres van zijn bedrijf; b) het feit of hij het oogstproduct van een of meer rassen van de houder voor aanplanting in het veld op zijn bedrijf heeft gebruikt; c) in het geval van een zodanig gebruik, de hoeveelheid; d) de naam en het adres van de persoon of personen die voor hem een dienst, bestaande in de verwerking van het betrokken oogstproduct voor aanplanting, heeft of hebben verricht; e) indien de overeenkomstig het bepaalde onder b, c of d verkregen informatie niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 kan worden bevestigd, de gebruikte hoeveelheid in licentie geproduceerd teeltmateriaal van de betrokken rassen, alsmede de naam en het adres van de leverancier of leveranciers daarvan.

Deze gegevens moeten betrekking hebben op het lopende verkoopseizoen en op een of meer van de voorgaande drie verkoopseizoenen waarvoor de houder nog niet eerder een verzoek om informatie heeft gedaan.

VI — De procedure voor het Hof

25.

In deze procedure zijn binnen de termijn die artikel 20 van het Statuut van het Hof daarvoor bepaalt, door Schulin, Saatgut-Treuhandverwaltung en de Commissie schriftelijk opmerkingen ingediend.

De zitting vond plaats op 21 februari 2002. De vertegenwoordiger van Schulin, die van Saatgut-Treuhandverwaltung en de gemachtigde van de Commissie verschenen teneinde mondeling hun standpunt toe te lichten.

VII — De standpunten van de procespartijen

26.

Volgens Schulin kan verordening nr. 1768/95, die de afwijking voor landbouwers regelt, niet van toepassing zijn op landbouwers die, in plaats van dit voorrecht te gebruiken, ervoor kiezen voor ieder verkoopseizoen nieuw zaaigoed in te kopen. De houder kan het recht op informatie van de landbouwer, dat verordening nr. 2100/94 hem verleent, niet doen gelden tegenover degene die geen gebruik heeft gemaakt van het product van de oogst van teeltmateriaal van een bepaalde hem toebehorende variëteit, en nog minder tegenover iemand die in zijn bedrijf geen van de variëteiten heeft gebruikt waarvan hij de rechten bezit. Anders zou iedere landbouwer, door het enkele feit dat hij landbouwer is, het risico lopen te worden overstroomd met informatieverzoeken waarvan de behandeling behalve geld ook nog veel tijd zou kosten.

Hij voegt daaraan toe dat de eerste aankoop van teeltmateriaal een handeling is die rechtsgevolgen doet ontstaan zowel voor de houder als voor de landbouwer en die is vastgelegd. Daarom kan de vergoeding die verschuldigd is voor het gebruik van het landbouwersvoorrecht op het moment van de koop worden betaald, zodat de landbouwer de keuze heeft tussen slechts eenmaal aanplanten van de beschermde soort of het weer gebruiken van het oogstproduct, en de prijs dienovereenkomstig kan worden vastgesteld.

27.

Volgens Saatgut-Treuhandverwaltung geeft de communautaire regeling aan de houder van een krachtens verordening nr. 2100/94 beschermd kweekproduct het recht om van iedere landbouwer te eisen dat hij aangeeft of hij van het privilege gebruik heeft gemaakt en in welke omvang.

Volgens haar is de houder in principe niet in staat om ook maar enig bewijs te leveren dat de landbouwer het zaad van de beschermde soort in zijn bedrijf heeft gebruikt. In theorie zou het feit dat een landbouwer eenmaal nieuw gecertificeerd zaad van een ras heeft gekocht bij een leverancier, een indicatie zijn dat hij het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden kan gebruiken. In de praktijk echter heeft de houder niet de middelen om dat bewijs te leveren, omdat hij — aangezien hij geen commerciële relaties met de landbouwers onderhoudt — niet weet wie eenmaal gecertificeerd zaad van zijn kweekproduct heeft gekocht. De houder levert het basiszaad of het pre-basiszaad van het ras aan een vermeerderingsbedrijf, zodat daar het zaad voor de verkoop wordt vervaardigd. Het zaad wordt vervolgens verkocht aan coöperaties of groothandelaars, die het op hun beurt weer verkopen aan de verschillende landbouwers via tussen- en detailhandelaren. De landbouwer die het gecertificeerde zaad heeft verkregen, kan het oogstproduct gebruiken voor vermeerderingsdoeleinden gedurende meerdere seizoenen, vooral als het gaat om granen. ( 26 )

28.

De Commissie stelt dat het uitoefenen van het landbouwersvoorrecht uiteraard het bestaan van een relatie met de houder vooronderstelt, aangezien alvorens het oogstproduct van een beschermde soort opnieuw kan worden gezaaid, beide partijen een overeenkomst moeten hebben gesloten voor het eerste gebruik, hetzij direct, hetzij indirect door aankoop van zaad bij een leverancier. De houder heeft in het algemeen toegang tot de gegevens met betrekking tot transacties aangaande zijn beschermde soorten. Zo niet, dan doet hij er goed aan zich te wenden tot de zaadhandelaars of andere leveranciers die deze producten verhandelen alvorens een bindende informatieplicht aan alle landbouwers te willen opleggen.

VIII — Onderzoek van de prejudiciële vraag

29.

Het Oberlandesgericht Frankfurt am Main wenst met zijn prejudiciële vraag te vernemen of de aangehaalde bepalingen betekenen dat de houder van een communautair kwekersrecht relevante informatie kan verlangen van iedere landbouwer teneinde van hem in voorkomend geval een vergoeding te eisen wanneer hij gebruik heeft gemaakt van het voorrecht, zelfs als niets erop wijst dat hij de beschermde variëteit zou hebben gebruikt voor een van de handelingen genoemd in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94, met name voor het voortbrengen of voor welk ander doel dan ook.

30.

Ik wil vooraf onderstrepen dat de onderhavige zaak de eerste is waarin aan het Hof uitlegging wordt gevraagd van de bepalingen van verordening nr. 2100/94, die naast de nationale regelingen een communautaire regeling in het leven heeft geroepen die industriële eigendomsrechten toekent die in de gehele Gemeenschap gelden. ( 27 ) Het gaat hierbij echter niet om de enige zaak die voor het Hof aanhangig is met betrekking tot deze materie, aangezien het Oberlandesgericht Düsseldorf kort na de rechter in Frankfurt het Hof heeft benaderd met een prejudiciële vraag die sterk lijkt op de onderhavige. ( 28 )

31.

Teneinde het kweken en ontwikkelen van nieuwe rassen te stimuleren, heeft de gemeenschapswetgever de kweker met verordening nr. 2100/94 een betere bescherming geboden dan in 1994 het geval was. ( 29 )

Daarom geeft artikel 13 een nauwkeurige opsomming van de commerciële handelingen waarvoor toestemming van de houder vereist is; daarbij gaat het om handelingen met betrekking tot componenten van een soort en ook met betrekking tot de oogstproducten (bloemen en vruchten bijvoorbeeld), en die van de vermeerdering tot de opslag gaan. Welnu, voor de uitoefening van het communautaire kwekersrecht gelden beperkingen die zijn neergelegd in bepalingen die in het algemeen belang zijn vastgesteld, waaronder de vrijwaring van de landbouwproductie is begrepen. Daarom geeft artikel 14 van de verordening de landbouwers het recht om onder bepaalde voorwaarden hun oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden te gebruiken. ( 30 ) Tussen de ongeveer twintig soorten die zijn vermeld in lid 2, waarop het landbouwersvoorrecht betrekking heeft, zijn er enkele waarvan de verbouwing wel zeer verbreid is, zoals gerst, tarwe en aardappelen.

32.

Die mogelijkheid beperkt zonder enige twijfel de rechten van de houder om de variëteit die hij heeft geschapen of ontdekt en verbeterd door eigen inspanning, uit te baten. Met het doel om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen, bepaalt artikel 14 dat het nodig is bepaalde uitvoeringsbepalingen vast te stellen aan de hand van bepaalde criteria, waaronder de verplichting aan de houder een billijke vergoeding te betalen.

De landbouwers schijnen zich door deze regeling benadeeld te voelen. Zij menen dat het een beperking betekent van de sinds onheugelijke tijden in de sector bestaande praktijk dat van het product van de oogst een deel wordt bewaard teneinde dat vrij te gebruiken als teeltmateriaal voor de volgende oogst. Het staat evenwel vast dat dankzij de werkzaamheid van de kwekers belangrijke vooruitgang is gemaakt in de ontwikkeling van nieuwe plantenrassen, waardoor een grotere en betere landbouwproductie mogelijk werd. Aangezien slechts de landbouwers die een beschermde variëteit zaaien op hun bedrijf, verplicht zijn een vergoeding te betalen aan de kweker wanneer zij hun oogstproduct gebruiken voor vermeerdering, zijn de landbouwers die niet gecertificeerd zaad gebruiken ontheven van de verplichting om te informeren en een vergoeding te betalen. In tegenstelling tot hetgeen de vertegenwoordiger van Schulin ter zitting heeft betoogd, is het dus niet waar dat verordening nr. 2100/94 het voorrecht dat de landbouwers voordien hadden, ongedaan heeft gemaakt.

33.

De houders zelf zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van deze regels, zonder steun van officiële instanties. Zij kunnen alleen maar hopen dat degenen die bij het toezicht op de landbouwproductie betrokken zijn, de noodzakelijke gegevens aan hen ter beschikking stellen, wanneer deze die in de normale uitoefening van hun taak hebben verkregen, voorzover dit geen extra werk of bijkomende kosten betekent.

Om die controle, die onder die omstandigheden praktisch onmogelijk zou zijn, te vergemakkelijken, bepalen artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 en artikel 8 van verordening nr. 1768/95 dat de landbouwer verplicht is aan de houder, op diens verzoek of ter uitvoering van een contractuele bepaling, de informatie te verschaffen die deze nodig heeft om te bepalen of hij een vergoeding moet ontvangen en, zo ja, van welk bedrag. Die verplichting tot informatieverstrekking op verzoek van de houder rust ook op de loonwerker.

34.

Gezien deze wettelijke bepalingen gaat het nu om de vraag op welke landbouwers deze informatieplicht rust: op hen die met medeweten van de houder gebruik hebben gemaakt van het voorrecht, zoals Schulin stelt; op alle landbouwers op grond van hun hoedanigheid, zoals Saatgut-Treuhandverwaltung volhoudt; of op hen die in het verleden op hun bedrijf teeltmateriaal van het desbetreffende beschermde ras gezaaid of geplant hebben, zoals de Commissie voorstelt.

Naar mijn oordeel verdient de uitlegging die door de Commissie is voorgesteld de voorkeur, om de redenen die ik thans zal uiteenzetten.

35.

Uit de tekst van artikel 14, lid 1, en lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 volgt dat de landbouwer pas het voorrecht kan uitoefenen wanneer hij voor een eerste maal teeltmateriaal van een beschermde variëteit heeft gezaaid of geplant, hetgeen hij krachtens artikel 13 slechts in licentie kan hebben gedaan.

Derhalve zijn de landbouwers die gehouden zijn informatie te verstrekken, uitsluitend zij die ooit teeltmateriaal van het betrokken beschermde ras hebben verworven. Het lijkt mij fundamenteel dat deze verplichting niet kan worden opgelegd aan hen die nooit dergelijk materiaal gekocht hebben, omdat zij het niet konden opkweken, noch er een oogst van konden krijgen die opnieuw zou kunnen worden gebruikt ter vermeerdering op hun velden.

36.

Tijdens de zitting hebben de vertegenwoordigers van Schulin en Saatgut-Treuhandverwaltung tegenovergestelde standpunten ingenomen over het begrip landbouwer die gehouden is informatie te verstrekken aan de houder van een kwekersrecht. Ook al is het juist dat artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1768/95 spreekt van de landbouwer die gewassen teelt, niet vergeten moet worden dat die regel van de Commissie alleen maar uitvoering geeft aan de afwijkingsregeling voor de landbouw die bedoeld is in artikel 14 van verordening nr. 2100/94 van de Raad, waarvan het doel is de communautaire bescherming van kweekproducten. Die bepalingen zijn dus niet bedoeld om betrekking te hebben op alle landbouwers, zelfs niet op alle die landbouwgewassen aanplanten, doch slechts op hen die teeltmateriaal van een beschermde variëteit verwerven.

37.

De inhoud van de informatie waarop de houder recht heeft, kan worden gepreciseerd in een met de betrokken landbouwer gesloten overeenkomst. Ik denk, evenals de Commissie, dat die overeenkomst accessoir is aan de hoofdovereenkomst waarbij de houder of zijn vertegenwoordiger de landbouwer het recht verleent om een van de handelingen bedoeld in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 te verrichten, dat wil zeggen normaliter de landbouwproductie, waaronder begrepen de aankoop van teeltmateriaal.

38.

Ook ben ik van mening dat indien een accessoire overeenkomst over de details van de te verschaffen informatie ontbreekt, er toch een rechtsbetrekking bestaat tussen enerzijds de houder, zijn vertegenwoordiger of de handelaars die gerechtigd zijn het teeltmateriaal van zijn beschermde variëteit te verkopen, en anderzijds de landbouwer die het voor de eerste keer koopt.

Zoals ik reeds heb aangegeven, is het aan de houder om toe te zien op de naleving van zijn rechten door de landbouwers en de overige deelnemers aan het economische verkeer. Hij heeft dus alle belang bij vastlegging van de transacties met betrekking tot teeltmateriaal van zijn beschermde soorten en meer in het bijzonder van de soorten waarbij de landbouwer zijn voorrecht om het oogstproduct te gebruiken voor nieuwe inzaai of aanplanting, kan uitoefenen.

39.

Ontbreekt een contract waarin de gegevens zijn geregeld die aan de houder moeten worden verstrekt, dan bepaalt artikel 8, lid 2, sub af, van verordening nr. 1768/95 welke de relevante informatie is, waaronder allereerst de naam van de landbouwer, zijn huisadres en het adres van zijn bedrijf. Het feit dat de houder deze informatie kan vragen, is door Saatgut-Treuhandverwaltung gebruikt om aan te tonen dat de houder dus niet weet en niet kan weten wie teeltmateriaal van een van zijn beschermde rassen heeft gezaaid of aangeplant. Naar mijn oordeel kan deze stelling niet slagen, want indien de houder zich rechtstreeks of door tussenkomst van een vertegenwoordiger tot de landbouwer wendt, dan betekent dit dat hij ten minste een van deze gegevens heeft. De verplichting van de landbouwer om ze op te nemen in zijn informatie laat zich enerzijds verklaren door identificatiedoeleinden en anderzijds door het nut om de gegevens te controleren en eventueel aan te vullen.

Op de tweede plaats moet de landbouwer aangeven of hij van het voorrecht gebruik heeft gemaakt met betrekking tot een ras van de houder. Ik meen dat deze bepaling bevestigt dat de houder, wanneer hij informatie vraagt, weet dat de landbouwer dat product kan hebben gebruikt, dat wil zeggen dat hij voordien teeltmateriaal van de beschermde variëteit heeft aangekocht.

Op de derde plaats moet hij, als hij het product in het veld op zijn bedrijf heeft gebruikt, in zijn informatie de gebruikte hoeveelheid aangeven, teneinde de berekening mogelijk te maken van de vergoeding die hij aan de houder moet betalen. In dat geval is hij ook gehouden, als hij van diensten van derden gebruik heeft gemaakt, de gegevens te verschaffen van degenen die het product voor latere aanplanting hebben verwerkt.

Op de vierde plaats moet de landbouwer, als de omstandigheden met betrekking tot het gebruik van het oogstproduct en de gebruikte hoeveelheid niet kunnen worden bevestigd, de gebruikte hoeveelheid alsmede de naam en het adres van de leverancier van het in licentie geproduceerd teeltmateriaal van het ras van de houder opgeven. Wat betreft het toezicht dat de houder kan uitoefenen, bepaalt artikel 14 van verordening nr. 1768/95 dat de landbouwers alle facturen en etiketten ten minste voor het lopende verkoopseizoen en de drie voorgaande verkoopseizoenen moeten bewaren, dus voor de periode waarover de houder informatie over het gebruik van het oogstproduct kan vragen.

Op grond van de leden 5 en 6 van artikel 8 kan de houder, in plaats van zich te richten tot de landbouwer, contact opnemen met coöperaties, loonwerkers of leveranciers van in licentie geproduceerd teeltmateriaal van zijn beschermde rassen, die door de belanghebbenden zijn gemachtigd de gevraagde informatie aan de houder te verschaffen, in welk geval individuele landbouwers niet nader behoeven te worden vermeld. Die bepalingen bevestigen evenzeer dat de houder zijn recht op informatie aangaande een variëteit pas geldig kan uitoefenen wanneer de landbouwer tevoren teeltmateriaal van de desbetreffende variëteit heeft verbouwd.

40.

Uit de bewoordingen van de bepalingen, waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt, alsmede uit de context en de doelstellingen die zij nastreven ( 31 ), volgt dus dat de verplichting om aan de houder van een beschermde variëteit relevante informatie te verschaffen met betrekking tot het gebruik van het landbouwersvoorrecht, betrekking heeft op alle landbouwers die onder licentie het teeltmateriaal van die variëteit hebben verworven, en dat dit de enige voorwaarde is voor het recht van de houder om de gegevens op te vragen.

Derhalve moet de informatieplicht, waarvan de niet-nakoming tot een gerechtelijke procedure kan leiden, zoals blijkt uit de onderhavige zaak, niet worden uitgebreid, zoals Saatgut-Treuhandverwaltung stelt, tot landbouwers die nooit teeltmateriaal van de beschermde variëteit van de houder hebben ingekocht, omdat het voor hen technisch onmogelijk is het oogstproduct te gebruiken dat met dat teeltmateriaal mogelijk was geweest.

41.

Het staat vast dat de houder niet in staat is van geval tot geval na te gaan of de landbouwers zich op hun bedrijven bedienen van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden na de beschermde variëteit te hebben verbouwd. ( 32 ) Echter, gegeven het feit dat voor ieder gebruik van de componenten van de variëteit zijn toestemming nodig is, waaraan hij voorwaarden en beperkingen kan verbinden, en dat het toezicht op de naleving van zijn rechten uitsluitend aan hem staat, zou het logisch zijn dat hij zodanige voorzieningen zou treffen, indien hij dat al niet gedaan heeft, dat hij door middel van tussenhandelaren en zaadleveranciers bij voortduring op de hoogte is van de identiteit van degenen die zijn teeltmateriaal inkopen. Met dat gegeven ter hand kan hij zijn verzoeken om informatie met meer succes richten tot de landbouwers die verplicht zijn die informatie te verstrekken.

Saatgut-Treuhandverwaltung wenst dat ze zich zonder onderscheid kan wenden tot alle landbouwers in een bepaald land opdat zij een formulier invullen over het gebruik van het oogstproduct dat is verkregen door het verbouwen van een beschermde variëteit. Een dergelijke pretentie lijkt mij disproportioneel. Bovendien is dit onnodig om de legitieme belangen van de houders te beschermen, die, zoals ik heb aangegeven, over ander middelen beschikken die meer zekerheid geven om de relevante informatie waarop zij onmiskenbaar recht hebben, te verkrijgen.

42.

Om voormelde redenen ben ik van mening dat artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94, juncto artikel 8 van verordening nr. 1768/95, moet worden uitgelegd in die zin dat uitsluitend landbouwers die in het verleden teeltmateriaal van een beschermde soort hebben gekocht en die dus in staat waren dit te verbouwen, ongeacht of ze dit al dan niet gedaan hebben, gehouden zijn aan de houder van een kwekersrecht informatie te verschaffen over de verbouwing op hun velden van het oogstproduct van dat materiaal.

IX — Conclusie

43.

Op grond van het voorgaande moge ik het Hof het navolgende antwoord op de vraag van het Oberlandesgericht Frankfurt am Main in overweging geven:

„Artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, juncto artikel 8 van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, moet worden uitgelegd in die zin dat uitsluitend landbouwers die in het verleden teeltmateriaal van een beschermde soort hebben gekocht en die dus in staat waren dit te verbouwen, ongeacht of ze dit al dan niet gedaan hebben, gehouden zijn aan de houder van een kwekersrecht informatie te verschaffen over de verbouwing op hun velden van het oogstproduct van dat materiaal.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Spaans.

( 2 ) Verordening van de Raad van 27 juli 1994 (PB L 227, blz. 1), gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2506/95 van de Raad van 25 oktober 1995 (PB L 258, blz. 3). De wijzigingen hebben geen betrekking op de inhoud van de bepalingen waarvan de verwijzende rechter de uitlegging vraagt.

( 3 ) Verordening van de Commissie van 24 juli 1995 (PB L 173, blz. 14). De Commissie heeft twee andere uitvoeringsverordeningen vastgesteld: verordening (EG) nr. 1238/95 van 31 mei 1995 houdende toepassingsbepalingen van verordening nr. 2100/94 met betrekking tot de aan het Communautair Bureau voor Plantenrassen te betalen rechten (PB L 121, blz. 31), en verordening (EG) nr. 1239/95 van 31 mei 1995 houdende voorschriften ter uitvoering van verordening nr. 2100/94 van de Raad, betreffende dc procedures voor het Communautair Bureau voor Plantenrasscn (PB L 121, blz. 37).

( 4 ) Quintana Carlo, I., „El Reglamento CE número 2100/94, relativo a la protección comunitaria de las obtenciones vegetales”, in Actas de Derecho Industrial y Derecho de Autor, band XVI, 1994-1995, Marcial Pons, Madrid, 1996, blz. 96.

( 5 ) Elena Rosclló, J.M., „Situación actual de la normativa legal en Europa y en America”, in het onder leiding en redactie van Nuez, F., Llácer, G., en Cuatcro I., uitgegeven verzamelwerk Los derechos de propiedad de las obtenciones vegetales. Ministerio de Agricultura, Pesca y Alimentación, Madrid 1998, blz. 88.

( 6 ) Daaronder waren 180 op grond van verordening nr. 2100/94 beschermde kweekproducten.

( 7 ) Zoals F. Pollaud-Dulian, Droit de la propriété industrielle, Montchrestien, Parijs, 1999, b!z. 333, terecht heeft opgemerkt, kan Professor Zonnebloem, beroemd personage uit de avonturen van Kuifje, geschapen door Hcrgć, beschouwd worden als een voorloper op het gebied van Kweekproducten, aangezien hij een nieuwe rozenvaricteit heeft ontwikkeld, genaamd „Bianca”, in „De juwelen van Bianca Castafiore” en een variëteit blauwe sinaasappelen in de film „Kuifje en de blauwe sinaasappelen”.

( 8 ) Arrest van 8 juni 1982 (258/78, Jurispr. blz. 2015); zie de conclusie, Junspr. blz. 2081 e.V., in het bijzonder blz. 21 12.

( 9 ) Díaz Rodríguez, G.: „El punto de vista del sector empre-sarial” in Nuez, F., e.a., reeds aangehaald, blz. 168-169 en 176-177: een nieuwe plantensoort vereist vele jaren van onderzoek (tussen negen en tien jaar). Teneinde de door hem gedane — in de regel aanzienlijke — investering ie laten renderen, moet de kweker gedurende een lange periode een exclusief recht verkrijgen op het gebruik van het kweekproduct. Door het werk van de kwekers aan te moedigen wenst de wetgever te bevorderen dat de landbouwers kunnen gaan beschikken over betere zaden die betere oogsten tegen lagere kosten mogelijk maken.

( 10 ) Zie de tekst van het oorspronkelijke verdrag en de in 1972 en in 1991 doorgevoerde wijzigingen in www.upov.org (Texts of the UPOV conventions. Acts of 1961, 1978 and 1991).

( 11 ) Castro, E., „La protección de las obtenciones de plantas mediante biotecnologia”, in het verzamelwerk uitgegeven onder redactie van Nuez, e. a., reeds aangehaald, blz. 254, verwijst naar Bulletin nr. 2 van januari 1994 van de Europese Federatie van Biotechnologie: „De technieken van genetische modificatie worden gebruikt om veel van dezelfde doelstellingen te bereiken als de aanplanting, de kweek en de traditionele selectiemethodes, maar zij hebben twee belangrijke voordelen. Allereerst geven zij de middelen om de productie van genen te controleren met betere voorspelling en grotere nauwkeurigheid dan bij de gebruikelijke methodes. Ten tweede geven zij de mogelijkheid om kopieën van generisch materiaal in te brengen in niet met elkaar verwante soorten, hetgeen met de gebruikelijk technieken niet kon worden bereikt.”

( 12 ) Convention sur la délivrance de brevets européens, in La Propriété industrielle, deel 90, Organisation Mondiale de la Propriété Intellectuelle, 1974, blz. 51 e.V..

( 13 ) Ruiz, J.J., en Nuez, F., „La propuesta de directiva del Parlamento Europeo y del Consejo relativa a la protección jurídica de las invenciones biotecnológicas”, samengesteld en uitgegeven onder redactie van Nuez, F., e.a., reeds aangehaald, blz. 277, geven aan dat vroeger de Overeenkomst van Straatsburg van 1963 tot unificatie van bepaalde begrippen van materieel octrooirecht, de lidstaten de mogelijkheid heeft geboden om geen bescherming te verlenen aan plantenrassen, en dat het Europese octrooiverdrag van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.

( 14 ) De TRIPS-overeenkomst vormt een bijlage bij de overeenkomst van Marrakech van 15 april 1994 tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Zij is ondertekend door de Europese Gemeenschap ( PB L 336. blz. 213).

( 15 ) Deze ontbrekende harmonisatie werd gesignaleerd door Quitana Marco, I., in het aangehaald werk, blz. 82, en Mayr, CE., „Notizie e novità legislative comunitarie ed internationali”, Rivista di Diritto Industriale, A. Giuffrè, Editore, Milaan, 1995, deel 3, blz. 5 e.v.

( 16 ) Van die drie landen is alleen Portugal tegenwoordig lid van de UPOV (sinds oktober 1995).

( 17 ) Thans nog worden de Belgische en de Spaanse wet geregeld door de versie van 1961, die is gewijzigd in 1972. Van de elf andere lidstaten zijn er vijf aangesloten bij de overeenkomst van 1978 en zes bij de overeenkomst van 1991 (per 7 december 2001, volgens gegevens verschaft door de UPOV).

( 18 ) Elena Roselló, J.M., in het verzamelwerk onder redactie van Nuez F. c.a., reeds aangehaald, blz. 85.

( 19 ) De moeilijkheden zijn beschreven door Massaguer Fuentes, J., in Los Derechos de propiedad industrial e intelectual ante el Derecho comunitario: libre circulación de mercancías y defensa de la competencia, IDEI, Madrid 1995, blz. 93 e.v..

( 20 ) Eerste en negenentwintigste overweging van de considerans.

( 21 ) Holtmann, M. „La protección jurídica de las innovaciones vegetales ¿patente y/o título de obtención vegetal?” in Nuez, F. e.a., reeds aangehaald, biz. 351.

( 22 ) De plaats van vestiging werd op de regeringsconferentie van 6 december 1996 vastgesteld.

( 23 ) Dit orgaan werd opgericht bij verordening nr. 2100/94, en belast met het onderzoek van de aanvragen voor een communautair kwekersrecht, het verlenen van het communautair kwekersrecht en het goedkeuren van de rasbenaming. Die beslissingen zijn vatbaar voor beroep, afhankelijk van het geval direct voor het Gerecht van eerste aanleg of bij het Bureau zelf, dat de bevoegdheid heeft het beroep voor te leggen aan de Kamer van beroep, waarvan de beslissingen op hun beurt weer kunnen worden aangevochten voor het Gerecht van eerste aanleg.

( 24 ) Van der Kooij, P.A.C.E.,: „Introduction to the EC Regulation on Plant Variety Protection”, Kluwer Law International 1997, blz. 36: „It only applies in relation to farmers who use the product of their own harvest for propagating purposes on their own holding”.

( 25 ) Kiewiet, B.P., de voorzitter van het Communautair Bureau voor Plantenrassen, heeft verklaard in een lezing die hij heeft gegeven te Einbeck op 26 januari 2001 over Modern Plant Breeding and Intellectual Property rights: „In a nutshell, what the regime amounts to is that a ‚farmers' privilege’ has been created for varieties of the most important agricultural crops protected by Community plant variety rights”; deze lezing is gepubliceerd in www.cpvo.fr/e/artic les/ocvv/speech bk.pdf.

( 26 ) Zij geeft aan dat praktisch alle Duitse landbouwers het oogstproduct van beschermde soorten gebruiken, aangezien 70 % van hen die inlichtingen hebben gegeven dat hadden gedaan met ten minste een van de in net verzoek aangegeven variëteiten. Naar haar mening komt dat percentage nog hoger uit, want zij veronderstelt dat zij die geen informatie hebben verstrekt, een nog groter gebruik van die mogelijkheid hebben gemaakt.

( 27 ) Het kwekersrecht is evenwel niet een voor het Hof onbekend verschijnsel. In het arrest Nungcsscr/Commissic, reeds aangehaald, en in het arrest van 19 april 1988, Erauw-Jacqucry (27/87, lurispr. blz. 1919), heeft het dat industrieel eigendomsrecht onderzocht in het kader van de concurrcnticbcpalingcn. In de zaak Nederland/Europees Parlement en Raad (C-377/98) heeft zowel advocaat-generaal Jacobs in zijn conclusie als het Hof in zijn arrest van 9 oktober 2001 (lurispr. blz. I-7079) met het oog op de octrooivcrlening plantenrasscn onderscheiden van uitvindingen waarvan de technische uitvoerbaarheid zich niet beperkt tot een bepaald plantcnras. Zie de punten 135 tot en met 139 van de conclusie en de punten 43 en 44 van het arrest

( 28 ) Ik bedoel de zaak Saatgut-Trcuhandvcrwaltungsgcscllschaft (C-182/01), waarvan de schriftelijke procedure is afgesloten midden september 2001. Het Obcrlandesgericht Düsseldorf geeft in zijn verwijzingsbeschikking aan dat de firma Saatgut-Treuhandverwaltung aan honderden landbouwers op Duits grondgebied vragenlijsten heeft gezonden, waarbij zij werden uitgenodigdop te geven of zij van het voorrecht gebruik hadden gemaakt.

( 29 ) Vijfde overweging van de considerans.

( 30 ) Millett, T., „The Community system of plant variety rights”, European law review, deel 24, juni 1999, blz. 240: „The farmer may use the product of his harvest only on his own holding, and may not sell it on e.g. for propagation to another farmer. Furthermore this authorisation is limited to certain fodder plants, cereals, potatoes and oil and fibre plants so that the so-called farmers' privilege should not be extended to sectors of agriculture or horticulture where it was not previously common practice”.

( 31 ) Arrest van 18 mei 2000, KVS International (C-301/98, Jurispr. blz. I-3583, punt 21). Zie ook arresten van 17 november 1983, Merck (292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12), en 14 oktober 1999, Adidas (C-223/98, Jurispr. blz. I-7081, punt 23).

( 32 ) Kiewiet, B.P., het aangehaalde werk, blz. 2: „Taking action against farmers who arc not prepared to pay involves considerable expense (not least legal costs) and is made even more difficult by the lack of adequate information about the extent of the use of seed from protected varieties at individual farm level”.

Top