EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61999CO0301

Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 1 februari 2001.
Area Cova SA en anderen tegen Raad van de Europese Unie, Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Visserij - Instandhouding van visbestanden - Communautair vangstquotum voor zwarte heilbot - Hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.
Zaak C-301/99 P.

Jurisprudentie 2001 I-01005

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2001:72

61999O0301

Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 1 februari 2001. - Area Cova SA en anderen tegen Raad van de Europese Unie, Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Visserij - Instandhouding van visbestanden - Communautair vangstquotum voor zwarte heilbot - Hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond. - Zaak C-301/99 P.

Jurisprudentie 2001 bladzijde I-01005


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Hogere voorziening Middelen Verkeerde beoordeling van feiten Loutere herhaling van voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten Ontbreken van aanwijzing van onjuiste rechtsopvatting van Gerecht Niet-ontvankelijkheid

(Art. 225 EG; Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, sub c)

Samenvatting


$$Uit artikel 225 EG, artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat de hogere voorziening slechts kan worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen.

Uit deze bepalingen volgt ook dat een hogere voorziening nauwkeurig de bestreden elementen van de beschikking moet aangeven, alsmede de argumenten rechtens tot staving van de vordering tot vernietiging daarvan. Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten met inbegrip van die welke zijn gebaseerd op door het Gerecht uitdrukkelijk van de hand gewezen feiten herhaalt of letterlijk overneemt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarin specifiek wordt aangegeven op welk punt de bestreden beschikking op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is.

( cf. punten 32-33 )

Partijen


In de zaak C-301/99 P,

Area Cova SA, gevestigd te Vigo (Spanje),

Armadora José Pereira SA, gevestigd te Vigo,

Armadores Pesqueros de Aldán SA, gevestigd te Vigo,

Centropesca SA, gevestigd te Vigo,

Chymar SA, gevestigd te Vigo,

Eloymar SA, gevestigd te Estribela (Spanje),

Exfaumar SA, gevestigd te Bueu (Spanje),

Farpespan SL, gevestigd te Moaña (Spanje),

Freiremar SA, gevestigd te Vigo,

Hermanos Gandón SA, gevestigd te Cangas (Spanje),

Heroya SA, gevestigd te Vigo,

Hiopesca SA, gevestigd te Vigo,

José Pereira e Hijos SA, gevestigd te Vigo,

Juana Oya Pérez, wonende te Vigo,

Manuel Nores González, wonende te Marín (Spanje),

Moradiña SA, gevestigd te Cangas,

Navales Cerdeiras SL, gevestigd te Camariñas (Spanje),

Nugago Pesca SA, gevestigd te Bueu,

Pesquera Austral SA, gevestigd te Vigo,

Pescaberbés SA, gevestigd te Vigo,

Pesquerías Bígaro Narval SA, gevestigd te Vigo,

Pesquera Cíes SA, gevestigd te Vigo,

Pesca Herculina SA, gevestigd te Vigo,

Pesquera Inter SA, gevestigd te Cangas,

Pesquerías Marinenses SA, gevestigd te Marín,

Pesquerías Tara SA, gevestigd te Cangas,

Pesquera Vaqueiro SA, gevestigd te Vigo,

Sotelo Dios SA, gevestigd te Vigo,

vertegenwoordigd door A. Creus Carreras, E. Contreras Ynzenga en A. Agustinoy Guilayn, abogados,

rekwiranten,

betreffende een hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer) van 8 juli 1999, Area Cova e.a./Raad en Commissie (T-12/96, Jurispr. blz. II-2301), strekkende tot vernietiging van deze beschikking,

andere partijen bij de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Carbery en G. Ramos Ruano als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. van Rijn en J. Guerra Fernandez als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders in eerste aanleg,

Asociación Nacional de Armadores de Buques Congeladores de Pesca de Merluza (Anamer), gevestigd te Vigo,

Asociación Nacional de Armadores de Buques Congeladores de Pesquerías Varias (Anavar), gevestigd te Vigo,

en

Asociación de Sociedades Pesqueras Españolas (ASPE), gevestigd te Vigo,

verzoeksters in eerste aanleg,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, D. A. O. Edward en C. W. A. Timmermans (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,

griffier: R. Grass,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij op 11 augustus 1999 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift hebben Area Cova SA en 27 andere in de Spaanse provincies La Coruña en Pontevedra gevestigde reders (hierna: Area Cova e.a.") overeenkomstig de artikelen 225 EG en 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 1999, Area Cova e.a./Raad en Commissie (T-12/96, Jurispr. blz. II-2301; hierna: bestreden beschikking"), houdende niet-ontvankelijkverklaring van hun beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2565/96 van de Commissie van 30 oktober 1995 betreffende het beëindigen van de visserij op zwarte heilbot door vissersvaartuigen die de vlag voeren van een lidstaat (PB L 262, blz. 27; hierna: litigieuze verordening").

Toepasselijke bepalingen en aan het geding ten grondslag liggende feiten

2 De aan het geding ten grondslag liggende feiten, zoals die naar voren komen uit de aan het Gerecht voorgelegde stukken en uiteengezet worden in de punten 1 tot en met 11 van de bestreden beschikking, kunnen als volgt worden samengevat.

3 In september 1994 heeft de visserijcommissie van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (hierna: NAFO"), ingesteld bij het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (hierna: NAFO-verdrag"), dat namens de Europese Economische Gemeenschap werd goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 3179/78 van de Raad van 28 december 1978 (PB L 378, blz. 1), voor het eerst een vangstbeperking ingevoerd voor zwarte heilbot in het door het NAFO-verdrag gereglementeerde gebied (hierna: NAFO-gebied"), door de totaal toegestane vangst (hierna: TAC") in de NAFO-deelgebieden 2 en 3 voor het jaar 1995 vast te stellen op 27 000 ton.

4 Op 20 december 1994 gaf de Raad verordening (EG) nr. 3366/94 tot vaststelling, voor 1995, van bepaalde maatregelen voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden in het gereglementeerde gebied als omschreven in het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (PB L 363, blz. 60). In de zevende overweging van de considerans van deze verordening stelde de Raad onder meer vast dat de totale vangstquota voor zwarte heilbot voor 1995 in de deelgebieden 2 en 3 nog niet waren verdeeld over de NAFO-partijen, dat de NAFO-visserijcommissie een tussentijdse vergadering zou convoceren om deze verdeling vast te stellen, en dat in afwachting daarvan in 1995 vangsten van zwarte heilbot zouden worden toegestaan en in mindering worden gebracht op de voor de lidstaten vastgestelde quota.

5 De in het vorige punt genoemde verdeling werd vastgesteld tijdens een bijzondere vergadering van 30 januari tot 1 februari 1995, waarbij de NAFO-visserijcommissie

heeft besloten om de Gemeenschap op de TAC voor zwarte heilbot van 27 000 ton een beschikbaar gedeelte van 3 400 ton toe te kennen.

6 De Gemeenschap beschouwde deze toewijzing als ontoereikend en heeft op 3 maart 1995 bezwaar gemaakt op basis van artikel XII, lid 1, van het NAFO-verdrag.

7 Dezelfde dag, en blijkbaar in antwoord op de indiening van dit bezwaar, heeft Canada zijn wetgeving aangepast om buiten zijn exclusieve economische zone schepen te kunnen inspecteren, en op 9 maart 1995 hebben de Canadese autoriteiten op basis van deze nieuwe wetgeving een inspectie verricht aan boord van het schip Estai, dat eigendom is van rekwirante José Pereira e Hijos SA, en dat aan het vissen was in het door het NAFO-verdrag gereglementeerde gebied.

8 Bij verordening (EG) nr. 850/95 van 6 april 1995 houdende wijziging van verordening nr. 3366/94 (PB L 86, blz. 1), heeft de Raad een autonoom communautair quotum vastgesteld waarbij de communautaire vangsten van zwarte heilbot in de NAFO-deelgebieden 2 en 3 voor 1995 werden beperkt tot 18 630 ton, met dien verstande dat bij de toepassing van dit autonome quotum de voor het betrokken bestand vastgestelde instandhoudingsmaatregel, de TAC van 27 000 ton, in acht moet worden genomen, [en] dat daartoe de mogelijkheid moet worden geopend om de visserij te laten beëindigen zodra de TAC is volgevist, zelfs al is het autonome quotum niet opgebruikt".

9 Ter beëindiging van het diplomatieke geschil tussen de Gemeenschap en de Canadese regering naar aanleiding van de in de punten 6 en 7 van de onderhavige beschikking uiteengezette feiten, hebben de betrokken partijen op 20 april 1995 in het kader van het NAFO-verdrag een visserijovereenkomst gesloten in de vorm van goedgekeurde notulen en de bijlagen daarbij, een briefwisseling en een notawisseling, welke overeenkomst namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 95/586/EG van de Raad van 22 december 1995 (PB L 327, blz. 35; hierna: bilaterale visserijovereenkomst").

10 Conform deze overeenkomst gaf de Raad verordening (EG) nr. 1761/95 van 29 juni 1995 houdende tweede wijziging van verordening (EG) nr. 3366/94 (PB L 171, blz. 1), waarbij voor 1995, met ingang van 16 april 1995, voor zwarte heilbot een communautair vangstquotum van 5 103 ton in de NAFO-deelgebieden 2 en 3 is vastgesteld.

11 Bij de litigieuze verordening werd op 30 oktober 1995 de uitputting van dit quotum vastgesteld.

Procedure voor het Gerecht

12 Van mening dat de stopzetting van de visserij op zwarte heilbot in de NAFO-deelgebieden 2 en 3 hun economische en financiële belangen schaadde en de rechtspositie wijzigde van alle Spaanse reders die zich hebben toegelegd op het vissen op zwarte heilbot in de diepzee, stelden Area Cova e.a., alsmede drie te Vigo (Spanje) gevestigde verenigingen van reders, de Asociación Nacional de Armadores de Buques Congeladores de Pesca de Merluza (Anamer), de Asociación Nacional de Armadores de Buques Congeladores de Pesquerías Varias (Anavar) en de Asociación de Sociedades Pesqueras Españolas (ASPE), op 25 januari 1996 bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening in, in het kader waarvan zij bij wege van exceptie de onwettigheid van verordening nr. 1761/95 en van de bilaterale visserijovereenkomst opwierpen.

13 Overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, hebben de Raad en de Commissie bij afzonderlijke akten de niet-ontvankelijkheid van het beroep opgeworpen. Zij concludeerden tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en verwijzing van verzoekers in de kosten, de Raad op grond dat het beroep ten onrechte tegen hem is gericht, aangezien hij niet de opsteller van de litigieuze verordening is, de Commissie op grond dat de litigieuze verordening een normatieve handeling van algemene strekking is, die verzoekers bovendien niet rechtstreeks en individueel raakt.

14 Op 29 april 1996 dienden verzoekers hun opmerkingen betreffende deze excepties van niet-ontvankelijkheid in; deze werden bij beschikking van het Gerecht van 29 mei 1997 met de zaak ten gronde gevoegd. Zij voeren aan, enerzijds, dat de litigieuze verordening door de Commissie is vastgesteld ter uitvoering van verordening nr. 1761/95 van de Raad, zodat laatstgenoemde medeverantwoordelijk is voor het geven van de litigieuze verordening, ook al is hij niet de directe, materiële opsteller ervan. Anderzijds wijzen verzoekers erop dat zij procesbelang hebben, aangezien de litigieuze verordening hen niet alleen raakt uit hoofde van zekere bijzondere en unieke hoedanigheden, maar ook wegens de bij het vaststellen van deze verordening vigerende feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert. Bijgevolg hebben zij het Gerecht gevraagd, hun bevoegdheid om tegen de litigieuze verordening beroep in te stellen, te erkennen en de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

De bestreden beschikking

15 Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

16 Om te beginnen oordeelt het Gerecht, enerzijds, in de punten 26 tot en met 35 van de bestreden beschikking, dat de litigieuze verordening een handeling van algemene strekking is. Het Gerecht wijst er, in punt 27 van de bestreden beschikking, met name op, dat deze verordening zonder onderscheid [geldt] voor elk vaartuig dat de vlag van een lidstaat voert of in een lidstaat is geregistreerd en in de [NAFO-deelgebieden 2 en 3] op zwarte heilbot vist of zou kunnen vissen".

17 Anderzijds heeft het Gerecht, in de punten 36 tot en met 70 van de bestreden beschikking, vastgesteld dat de litigieuze verordening de 28 verzoekende reders niet individueel raakt, en, in de punten 71 tot en met 74 van de bestreden beschikking, dat zij ook de drie verzoekende verenigingen van reders niet individueel raakt. Na onderzoek van de litigieuze verordening heeft het Gerecht, gelet op de vaste rechtspraak van het Hof, met name de arresten van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad (C-358/89, Jurispr. blz. I-2501), en 18 mei 1994, Codorníu/Raad (C-309/89, Jurispr. blz. I-1853), geoordeeld dat Area Cova e.a. door die verordening niet worden geraakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden dan wel een feitelijke situatie welke hen met betrekking tot deze verordening karakteriseert ten opzichte van alle andere personen.

18 Met betrekking tot de tegen verordening nr. 1761/95 en de bilaterale visserijovereenkomst opgeworpen exceptie van onwettigheid, herinnert het Gerecht er in punt 77 van de bestreden beschikking aan, dat een dergelijke exceptie, waarin artikel 184 EG-Verdrag (thans artikel 241 EG) voorziet, slechts incidenteel kan worden opgeworpen, en dat bij ontbreken van een primair recht van beroep, geen beroep kan worden gedaan op artikel 184 van het Verdrag. Van oordeel dat het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening niet-ontvankelijk is, heeft het Gerecht ook de tegen verordening nr. 1761/95 en de bilaterale visserijovereenkomst opgeworpen exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk verklaard.

19 Wat, ten slotte, het argument betreft, dat de weigering om hun procesbevoegdheid voor het Gerecht te erkennen verzoekers de mogelijkheid ontneemt zich te verdedigen tegen de litigieuze verordening, en aldus indruist tegen het fundamentele recht van toegang tot de rechter, dat is neergelegd in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wijst het Gerecht er in de punten 80 tot en met 84 van de bestreden beschikking op, dat voor de uitoefening van de visserijactiviteit door schepen die onder Spaanse vlag varen in gebieden van de volle zee die niet onder Spaanse jurisdictie vallen, vooraf de afgifte van een tijdelijke visvergunning die zowel het gebied als de periode waarin mag worden gevist, preciseert nodig is. Aangezien dergelijke vergunningen ongeldig zijn sedert de inwerkingtreding van de litigieuze verordening, hadden verzoekers de mogelijkheid om de Spaanse autoriteiten om afgifte van nieuwe vergunningen te verzoeken teneinde in weerwil van de uitputting van het communautaire quotum de visserij op zwarte heilbot in de betrokken gebieden in 1995 te kunnen voortzetten, waarna zij zich in voorkomend geval tot de nationale rechterlijke instanties konden wenden teneinde de geldigheid van eventuele besluiten tot weigering om gevolg te geven aan deze verzoeken aan te vechten, en opschorting van de tenuitvoerlegging ervan te verkrijgen. In dit verband beklemtoonde het Gerecht dat er in het kader van deze nationale procedures voor verzoekers geen enkel beletsel bestond om de geldigheid aan te vechten van de gemeenschapsregeling waarop de eventuele besluiten tot afwijzing van hun verzoeken waren gebaseerd, en aldus de nationale rechter te dwingen zich uit te spreken over het geheel van de in dit verband aangevoerde grieven, eventueel na prejudiciële verwijzing van de geldigheidsvraag naar het Hof van Justitie.

De hogere voorziening

20 Area Cova e.a. voeren twee middelen aan tot staving van hun tot vernietiging van de bestreden beschikking ingestelde hogere voorziening.

21 Enerzijds stellen zij dat het Gerecht artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) verkeerd heeft toegepast door te oordelen dat de litigieuze verordening een handeling van algemene strekking was, terwijl zij volgens Area Cova e.a. een beperkte strekking had en slechts gold voor een volkomen geïndividualiseerde en welomschreven groep marktdeelnemers.

22 In dit verband voeren Area Cova e.a. met name aan dat de visserij op zwarte heilbot een activiteit is die volkomen wordt bepaald door strikte voorwaarden met betrekking tot programmering, investering, voorbereiding en verlening van administratieve vergunningen.

23 Anderzijds stellen zij dat het Gerecht, door het beroep van Area Cova e.a. niet-ontvankelijk te verklaren, het gemeenschapsrecht heeft geschonden, voorzover laatstgenoemden daardoor een middel tot doeltreffende rechterlijke bescherming werd onthouden, hetgeen in strijd is met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gelezen in samenhang met artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (thans, na wijziging, artikel 6, lid 2, EU).

24 Area Cova e.a. bekritiseren in dit verband het onbevredigende karakter van de beroepsmogelijkheid die artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) biedt. Buiten het feit dat de prejudiciële verwijzing geen recht van de verzoeker, maar een prerogatief van de nationale rechter is, brengt deze rechtsweg een aanzienlijke verlenging van de procedure met zich mee. Artikel 173 van het Verdrag is dus het enige geschikte rechtsmiddel om op te komen tegen een communautaire verordening die een particulier rechtstreeks en individueel raakt.

25 In hun memories van antwoord concluderen zowel de Raad als de Commissie tot niet-ontvankelijkheid van de twee hogere voorzieningen op grond dat zij in algemene bewoordingen zijn gesteld en in wezen betrekking hebben op feitelijke vragen waarop reeds door het Gerecht is beslist.

26 Aangaande het eerste middel, dat is ontleend aan schending van artikel 173 van het Verdrag, merken de Raad en de Commissie op dat Area Cova e.a. het Hof vragen om een nieuwe beoordeling van feitelijke elementen die zij reeds voor het Gerecht hebben aangevoerd, om aan te tonen dat zij door de litigieuze verordening individueel werden geraakt, iets waartoe het Hof volgens de Raad en de Commissie niet bevoegd is, aangezien de hogere voorziening is beperkt tot rechtsvragen.

27 Met betrekking tot het tweede middel, ontleend aan de weigering van doeltreffende rechterlijke bescherming, betogen de Raad en de Commissie dat het Gerecht in de punten 79 tot en met 84 van de bestreden beschikking duidelijk heeft aangetoond dat Area Cova e.a. wel degelijk passende rechtsmiddelen ter beschikking stonden. Deze analyse van het Spaanse bestuurs- en rechtsstelsel moet volgens de Raad en de Commissie worden beschouwd als een feitelijke vaststelling waartegen als zodanig geen hogere voorziening openstaat.

28 Subsidiair, voor het geval dat de hogere voorziening ontvankelijk wordt verklaard, beroept de Commissie zich op de doeltreffendheid van de rechtsmiddelen die Area Cova e.a. ter beschikking staan. Het bestaan van nationale rechtsmiddelen samen met het in het EG-Verdrag voorziene systeem van prejudiciële verwijzing, biedt alle waarborgen voor een volledige eerbiediging van de rechten van de justitiabelen, zodat de hogere voorziening als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

29 Volgens artikel 119 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, op ieder moment bij met redenen omklede beschikking de hogere voorziening afwijzen, zonder de mondelinge procedure te openen.

30 Dienaangaande zij er allereerst aan herinnerd dat volgens artikel 225 EG en artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG de hogere voorziening is beperkt tot rechtsvragen en moet zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht (zie, met name, arrest van 16 maart 2000, Parlement/Bieber, C-284/98 P, Jurispr. blz. I-1527, punt 30).

31 Artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het verzoekschrift in hogere voorziening de door de rekwirant aangevoerde middelen en argumenten rechtens dient te bevatten.

32 Uit bovengenoemde bepalingen volgt dat een hogere voorziening slechts kan worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen (zie, met name, arrest Parlement/Bieber, reeds aangehaald, punt 31).

33 Uit deze bepalingen volgt ook dat een hogere voorziening nauwkeurig de bestreden elementen van de beschikking moet aangeven, alsmede de argumenten rechtens tot staving van de vordering tot vernietiging daarvan. Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten met inbegrip van die welke zijn gebaseerd op door het Gerecht uitdrukkelijk van de hand gewezen feiten herhaalt of letterlijk overneemt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarin specifiek wordt aangegeven op welk punt de bestreden beschikking op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie, met name, beschikking van 9 juli 1998, Smanor e.a./Commissie, C-317/97 P, Jurispr. blz. I-4269, punten 20 en 21, en arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punten 34 en 35).

Het eerste middel

34 Het eerste middel van de hogere voorziening, betreffende de beoordeling door het Gerecht van de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening, voldoet aan geen van de in de punten 30 tot en met 33 van deze beschikking genoemde voorwaarden.

35 Enerzijds herhalen Area Cova e.a. immers slechts de middelen en argumenten die zij reeds voor het Gerecht hebben aangevoerd, zonder specifiek aan te geven op welk punt de bestreden beschikking op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten.

36 Anderzijds komt dit middel neer op een verzoek aan het Hof tot herziening van de feitelijke beoordeling van het Gerecht met betrekking tot het al dan niet besloten karakter van de kring van adressaten van de litigieuze verordening, tegen welke beoordeling geen hogere voorziening openstaat.

37 Het eerste middel moet derhalve wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

Het tweede middel

38 Het tweede middel, betreffende het ontbreken van een doeltreffende rechterlijke bescherming, kan worden gesplitst in drie onderdelen.

39 Met het eerste onderdeel van dit middel betwisten Area Cova e.a. de overweging van het Gerecht in punt 84 van de bestreden beschikking, dat het Spaanse stelsel van rechterlijke bescherming hun een reële mogelijkheid bood om op te komen tegen de geldigheid van de litigieuze verordening.

40 In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat, enerzijds, Area Cova e.a. dienaangaande slechts de argumenten herhalen die zij reeds voor het Gerecht hebben aangevoerd, zonder duidelijk aan te geven van welke onjuiste rechtsopvatting het Gerecht blijk zou hebben gegeven, en anderzijds, aangezien de vaststelling door het Gerecht van feitelijke aard is, deze in het kader van een hogere voorziening niet kan worden aangevochten.

41 Aangezien Area Cova e.a. evenmin door middel van hun argumentatie of de processtukken hebben aangetoond dat het Gerecht de aan zijn oordeel onderworpen punten verkeerd heeft voorgesteld, dient het eerste onderdeel van het tweede middel wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid te worden afgewezen.

42 Met het tweede onderdeel van ditzelfde middel verwijten Area Cova e.a. het Gerecht de prejudiciële verwijzing te hebben voorgesteld als een verplicht" middel van rechterlijke bescherming van particulieren, terwijl dit rechtsmiddel ter beoordeling staat van de nationale rechter en in geen geval een recht van de verzoeker is.

43 Wat dit punt betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat het Gerecht de prejudiciële procedure op generlei wijze als een verplicht rechtsmiddel aanmerkt, maar integendeel in punt 84 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk overweegt dat de nationale rechter, indien hij door de verzoekers zou zijn geadieerd, zich had moeten uitspreken over de geldigheid van de gemeenschapsregeling op grond waarvan hun verzoeken om nieuwe visvergunningen waren afgewezen, eventueel na prejudiciële verwijzing van de geldigheidsvraag naar het Hof van Justitie".

44 Het gebruik van deze bewoordingen toont duidelijk aan dat een dergelijke verwijzing niet meer is dan een mogelijkheid, zodat het tweede onderdeel van het middel als kennelijk ongegrond dient te worden afgewezen.

45 Met het derde onderdeel van dit middel ten slotte betwisten Area Cova e.a. de doeltreffendheid van een stelsel van rechterlijke bescherming dat particulieren die willen opkomen tegen de toepassing van een gemeenschapsverordening, verplicht om eerst te kiezen voor een nationaal rechtsmiddel, met daaraan gekoppeld de mogelijkheid van een prejudiciële verwijzing, ter beoordeling van de geldigheid van die verordening. Omdat een dergelijke verwijzing uiterst onzeker en de te volgen procedure zeer omslachtig is, voldoet dit rechtsmiddel niet aan de eisen van een doeltreffende rechterlijke bescherming in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gelezen in samenhang met artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Een dergelijke bescherming kan volgens Area Cova e.a. alleen worden verzekerd door een rechtstreeks beroep krachtens artikel 173 EG-Verdrag.

46 In dit verband moet worden vastgesteld dat de mogelijkheid voor justitiabelen om hun rechten beschermd te zien door middel van een beroep bij de nationale rechterlijke instanties, die bevoegd zijn om voorlopige voorzieningen te treffen en, eventueel, prejudiciële vragen te stellen, zoals uiteengezet in punt 84 van de bestreden beschikking, de kern vormt van het stelsel van communautaire rechterlijke bescherming. Naast de mogelijkheid voor degenen die voldoen aan de in het Verdrag gestelde voorwaarden voor ontvankelijkheid om een communautaire handeling aan te vechten door middel van een beroep tot nietigverklaring voor de gemeenschapsrechter, beschikken justitiabelen immers over de binnen de lidstaten bestaande rechtsmiddelen om de rechten te doen gelden die zij aan het gemeenschapsrecht ontlenen, waarbij de prejudiciële procedure een doeltreffende samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof van Justitie mogelijk maakt.

47 Met betrekking tot het argument dat een van deze rechtsmiddelen in casu niet doeltreffend zou zijn, zij vastgesteld dat die omstandigheid, zo zij al is aangetoond, geen rechtvaardiging kan opleveren voor een wijziging bij wege van rechterlijke beslissing van het in de artikelen 173 en 177, alsmede in artikel 178 (thans artikel 235 EG) van het EG-Verdrag neergelegde stelsel van beroepswegen en procedures, waarmee de toetsing van de wettigheid van de handelingen van de instellingen aan de gemeenschapsrechter wordt toevertrouwd. In geen geval kan op grond daarvan een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring, dat niet aan de bij artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag gestelde voorwaarden voldoet, ontvankelijk worden verklaard [zie beschikkingen van 23 november 1995, Asocarne/Raad, C-10/95 P, Jurispr. blz. I-4149, punt 26; 24 april 1996, CNPAAP/Raad, C-87/95 P, Jurispr. blz. I-2003, punt 38, en 12 oktober 2000, Federación de Cofradías de Pescadores de Guipúzcoa e.a./Raad, C-300/00 P(R), Jurispr. blz. I-8797, punt 37]. In dit opzicht bevat de bestreden beschikking derhalve geen onjuiste rechtsopvatting.

48 Hieruit volgt dat het tweede middel van de hogere voorziening, wat het eerste onderdeel ervan betreft, als kennelijk niet-ontvankelijk en voor het overige als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen.

49 Derhalve moet de hogere voorziening als ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

50 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien Area Cova e.a. in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer)

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) Area Cova e.a. worden verwezen in de kosten.

Top