This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61999CJ0317
Judgment of the Court (Sixth Chamber) of 13 December 2001. # Kloosterboer Rotterdam BV v Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. # Reference for a preliminary ruling: College van Beroep voor het bedrijfsleven - Netherlands. # Reference for a preliminary ruling - Additional duties on importation - Validity of Article 3 of Regulation (EC) No 1484/95. # Case C-317/99.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 december 2001.
Kloosterboer Rotterdam BV tegen Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: College van Beroep voor het bedrijfsleven - Nederland.
Prejudiciële verwijzing - Aanvullende invoerrechten - Geldigheid van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1484/95.
Zaak C-317/99.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 december 2001.
Kloosterboer Rotterdam BV tegen Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: College van Beroep voor het bedrijfsleven - Nederland.
Prejudiciële verwijzing - Aanvullende invoerrechten - Geldigheid van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1484/95.
Zaak C-317/99.
Jurisprudentie 2001 I-09863
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2001:681
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 december 2001. - Kloosterboer Rotterdam BV tegen Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: College van Beroep voor het bedrijfsleven - Nederland. - Prejudiciële verwijzing - Aanvullende invoerrechten - Geldigheid van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1484/95. - Zaak C-317/99.
Jurisprudentie 2001 bladzijde I-09863
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Pluimveevlees - Handelsverkeer met derde landen - Aanvullende invoerrechten - Vaststelling op basis van cif-invoerprijs - Verplichting voor importeur om verzoek in te dienen - Vaststelling op basis van representatieve prijs - Ongeldigheid
(Verordening nr. 1484/95 van de Raad, art. 2, lid 1, en 3, leden 1 en 3)
$$Artikel 3, leden 1 en 3, van verordening nr. 1484/95 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van verordening nr. 163/67, is ongeldig voorzover het bepaalt dat het daarin genoemde aanvullende recht in beginsel wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs bedoeld in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1484/95 en dat dit recht slechts op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending wordt vastgesteld, indien de importeur daarom verzoekt.
( cf. punt 36 en dictum )
In zaak C-317/99,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland), in het aldaar aanhangig geding tussen
Kloosterboer Rotterdam BV
en
Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van artikel 3, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van verordening nr. 163/67/EEG (PB L 145, blz. 47), alsmede over de uitlegging van die bepaling en de artikelen 65 en 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: N. Colneric, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Gulmann, R. Schintgen, V. Skouris (rapporteur) en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- Kloosterboer Rotterdam BV, vertegenwoordigd door K. H. Meenhorst en A. P. Eeltink, belastingadviseurs,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. van der Hauwaert en R. Tricot als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Kloosterboer Rotterdam BV en de Commissie ter terechtzitting van 22 maart 2001,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 mei 2001,
het navolgende
Arrest
1 Bij uitspraak van 21 juli 1999, binnengekomen bij het Hof op 26 augustus 1999, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven krachtens artikel 234 EG zes prejudiciële vragen gesteld over de geldigheid van artikel 3, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van verordening nr. 163/67/EEG (PB L 145, blz. 47), alsmede over de uitlegging van die bepaling en de artikelen 65 en 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: douanewetboek").
2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Kloosterboer Rotterdam BV (hierna: Kloosterboer"), douane-expediteur, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: minister"), ter zake van de navordering van aanvullende invoerrechten (hierna: aanvullende rechten") voor de invoer van kippenborstfilet uit Brazilië.
Rechtskader
3 De Overeenkomst inzake de landbouw, opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: WTO") en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij artikel 1, lid 1, eerste gedachtestreepje, van besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), bepaalt in artikel 5, leden 1, sub b, en 5:
1. Niettegenstaande artikel II, lid 1, onder b, van de GATT 1994 mag ieder Lid [...] de bepalingen van de leden 4 en 5 toepassen, als:
a) [...]
b) de prijs waartegen dat product in het douanegebied van het Lid dat de concessie verleent, kan worden ingevoerd en die is bepaald aan de hand van de c.i.f.-prijs bij invoer van de betrokken partij en is uitgedrukt in de nationale valuta van dat Lid, daalt onder een reactieprijs die gelijk is aan de gemiddelde referentieprijs voor het betrokken product over de periode 1986 tot en met 1988.
[...]
5. Het aanvullend douanerecht op grond van lid 1, onder b, wordt vastgesteld volgens de onderstaande formule:
[...]"
4 Artikel 5 van verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PB L 282, blz. 77), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde (PB L 349, blz. 105; hierna: verordening nr. 2777/75"), luidt:
1. Om de nadelen voor de markt van de Gemeenschap die het gevolg kunnen zijn van de invoer van bepaalde in artikel 1, lid 1, genoemde producten, te voorkomen of te beperken, wordt bij de invoer van een of meer van deze producten tegen het in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde recht een aanvullend invoerrecht toegepast, indien wordt voldaan aan voorwaarden die voortvloeien uit artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw [...], behalve wanneer de invoer de markt van de Gemeenschap niet dreigt te verstoren en de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel.
2. [...]
3. De invoerprijzen die in aanmerking dienen te worden genomen voor de toepassing van een aanvullend invoerrecht, worden vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de zending in kwestie.
De cif-invoerprijzen worden daartoe geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken product op de wereldmarkt of op de communautaire invoermarkt voor het product.
4. De Commissie stelt de uitvoeringsbepalingen van dit artikel vast volgens de procedure van artikel 17. Deze bepalingen betreffen met name:
a) de producten waarvoor aanvullende invoerrechten worden toegepast volgens artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw,
b) de andere criteria die noodzakelijk zijn om te waarborgen dat lid 1 wordt toegepast overeenkomstig artikel 5 van genoemde Overeenkomst."
5 De Commissie heeft voor de uitvoering van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 2777/75 met name verordening nr. 1484/95 vastgesteld.
6 Volgens artikel 1 van verordening nr. 1484/95 gelden voor de in bijlage I vermelde producten, van oorsprong uit de daarin vermelde landen, de in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2777/75 bedoelde aanvullende rechten. In die bijlage worden met name genoemd, delen zonder been, van hanen of van kippen, bevroren", vallende onder GN-code 0207 41 10, afkomstig uit Brazilië.
7 Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1484/95 bepaalt dat de in artikel 5, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 2777/75 bedoelde representatieve prijzen regelmatig worden berekend op basis van de op de markten van derde landen toegepaste prijzen, de aanbiedingsprijzen franco grens van de Gemeenschap en de in de Gemeenschap in de verschillende handelsstadia toegepaste prijzen voor ingevoerde producten.
8 Artikel 3 van verordening nr. 1484/95 luidt:
1. De importeur kan verzoeken om vaststelling van het aanvullend recht op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij, wanneer deze hoger is dan de toepasselijke in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs.
Het aanvullend recht wordt slechts op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij vastgesteld, wanneer de belanghebbende de bevoegde instanties van de lidstaat van invoer ten minste de volgende bewijsstukken overlegt:
- het koopcontract of een ander gelijkwaardig bewijsstuk,
- de verzekeringspolis,
- de factuur,
- het certificaat van oorsprong (in voorkomend geval),
- de vervoerovereenkomst, en
- bij vervoer over zee, het cognossement.
2. [...]
3. Wanneer niet om toepassing van lid 1 wordt verzocht, is de voor de heffing van het aanvullend recht in aanmerking te nemen invoerprijs van de betrokken partij de in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs."
9 Volgens artikel 65, tweede alinea, sub c, van het douanewetboek wordt [...] geen wijziging [van de douaneaangifte] meer toegestaan wanneer het verzoek daartoe wordt gedaan nadat de douaneautoriteiten [...] de goederen hebben vrijgegeven".
10 Artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek bepaalt dat niet tot boeking achteraf wordt overgegaan wanneer het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan".
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
11 Tussen 15 november en 19 december 1995 heeft Kloosterboer ten behoeve van twee opdrachtgevers drie aangiften ten invoer in Nederland gedaan van partijen kippenborstfilet uit Brazilië. De aangegeven cif-invoerprijs van de betrokken partijen bedroeg respectievelijk 734,70 NLG/100 kg, 728,20 NLG/100 kg en 742 NLG/100 kg. Ten tijde van de feiten bedroeg de reactieprijs voor onder GN-code 0207 41 10 vallende producten in Nederlandse valuta 714 NLG/100 kg netto.
12 In eerste instantie hebben de bevoegde douaneautoriteiten zich op het standpunt gesteld, dat voor die zendingen geen aanvullend recht verschuldigd was en dat bij de aangiften ten invoer geen verzoek krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1484/95 hoefde te worden gevoegd. Met name uit punt 2.2, tweede streepje, van de verwijzingsuitspraak blijkt dat de douaneautoriteiten Kloosterboer drie definitieve mededelingen afhandeling aangifte" hebben verstrekt, waarvan de eerste de vermelding Geen aanvullend recht verschuldigd" bevatte, de tweede Controle prijs in verband met van toepassing zijn aanvullend recht. Prijs per kg boven richtprijs. Controle factuurwaarde aan de hand van koerslijst", en de derde Factuurwaarde conform/reactieprijs gecontroleerd/opgegeven bescheiden overgelegd". Daarop zijn de betrokken aangiften aanvaard en de goederen vrijgegeven, zonder dat een aanvullend recht was gevorderd.
13 Bij een latere controle heeft de inspecteur van de belastingdienst van het douanedistrict Rotterdam zich echter op het standpunt gesteld, dat ten onrechte geen aanvullend recht was geheven en dat Kloosterboer alsnog voor elk van de betrokken zendingen een op basis van de representatieve prijs berekend aanvullend recht diende te betalen, aangezien zij niet om vaststelling van het recht op basis van de cif-invoerprijs van de goederen had verzocht. Hij heeft Kloosterboer daarom drie navorderingen gezonden.
14 Nadat haar bezwaarschriften tegen die navorderingen ongegrond waren verklaard, heeft Kloosterboer de minister voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven gedaagd.
15 Voor die rechterlijke instantie heeft Kloosterboer primair betoogd dat artikel 3 van verordening nr. 1484/95 ongeldig is wegens strijd met artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw en met artikel 5 van verordening nr. 2777/75, voorzover het bepaalt dat steeds een op basis van de representatieve prijs berekend aanvullend recht verschuldigd is wanneer de importeur niet om berekening op basis van de cif-invoerprijs heeft verzocht, ook al is deze laatste prijs hoger dan de reactieprijs.
16 Subsidiair, voor het geval haar primaire betoog niet zou worden aanvaard, heeft Kloosterboer gesteld dat artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek in casu aan navordering van aanvullende rechten in de weg staat. Voorts heeft zij aangeboden, een verzoek krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1484/95 in te dienen - eventueel in het kader van een verzoek om kwijtschelding of terugbetaling van rechten - met het betoog dat voor de indiening van dit verzoek geen termijn geldt.
17 De minister heeft hierop geantwoord, dat artikel 3 van verordening nr. 1484/95 niet onverenigbaar is met artikel 5 van verordening nr. 2777/75 en dat artikel 65 van het douanewetboek zich ertegen verzet, dat een verzoek krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1484/95 wordt ingediend nadat de goederen zijn vrijgegeven. Als ervaren douane-expediteur had Kloosterboer zich voorts moeten realiseren dat de douaneautoriteiten een vergissing hadden gemaakt door geen aanvullende rechten te verlangen, zodat niet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 220, lid 2, van het douanewetboek is voldaan.
18 In deze omstandigheden heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven, van oordeel dat voor de beslechting van het geding de uitlegging van het gemeenschapsrecht noodzakelijk is, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
1) Is verordening (EG) nr. 1484/95 rechtsgeldig, voorzover daarin het bepaalde bij artikel 5, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2777/75 - inhoudende dat het aanvullend invoerrecht, bedoeld in artikel 5 van de Overeenkomst, wordt vastgesteld op basis van de cif-invoerprijs van de zending in kwestie - aldus is uitgewerkt dat zodanige vaststelling slechts plaatsvindt, indien de importeur daarom verzoekt en dat in alle andere gevallen de voor het aanvullend invoerrecht in aanmerking te nemen invoerprijs van de betrokken partij de representatieve prijs is, als bedoeld in artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 1484/95?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
is het in overeenstemming met het gemeenschapsrecht en met name het vertrouwensbeginsel dat, indien verzuimd is een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1484/95 te doen, de douaneschuld wordt berekend met toepassing van het derde lid van genoemd artikel, indien:
- de bij de aangifte opgegeven cif-prijs van de betrokken zending boven de reactieprijs ligt;
- aan de aangever door de douaneautoriteiten is meegedeeld dat in die situatie zo'n verzoek achterwege kon blijven;
- de aangever te goeder trouw heeft gehandeld door op bedoelde mededelingen van de douane af te gaan en
- de aangever overigens aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan?
3) Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:
geldt die bevestigende beantwoording evenzeer indien, naast de in de tweede vraag genoemde omstandigheden, de betrokken aangever kennis heeft genomen van de, met betrekking tot eerder door hem gedane aangiften, verstrekte ,Verificatie mededelingen, zoals weergegeven in rubriek 2.2, onder het tweede gedachtestreepje, van deze uitspraak?
4) Indien de tweede en derde vraag bevestigend worden beantwoord:
verzet het bepaalde bij verordening (EG) nr. 1484/95, in samenhang met artikel 65 van verordening (EEG) nr. 2913/92 zich er dan tegen dat in de situatie, waarin een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1484/95 in vertrouwen op inlichtingen van de douaneautoriteiten aanvankelijk is nagelaten, dit verzoek ter voorkoming van toepassing van artikel 3, derde lid, van laatstgenoemde verordening, alsnog na het vrijgeven van de goederen wordt ingewilligd?
5) Indien de vierde vraag bevestigd wordt beantwoord:
is het in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, met name het bepaalde bij artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 en het vertrouwensbeginsel, dat tot boeking achteraf als bedoeld in artikel 220, lid 1, van genoemde verordening wordt overgegaan, indien sprake is van omstandigheden als vermeld in de tweede vraag?
6) Bij een ontkennende beantwoording van vraag 5:
moet deze vraag eveneens ontkennend worden beantwoord indien de in de derde vraag vermelde omstandigheden zich voordoen?"
De eerste vraag
19 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen, of artikel 3, leden 1 en 3, van verordening nr. 1484/95 geldig is voorzover het bepaalt, dat het daarin genoemde aanvullende recht in beginsel wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs bedoeld in artikel 2, lid 1, van deze verordening en dat dit recht slechts op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending wordt vastgesteld, indien de importeur daarom verzoekt.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
20 Kloosterboer betoogt dat de Commissie de grenzen van haar uitvoeringsbevoegdheid krachtens verordening nr. 2777/75 heeft overschreden, aangezien artikel 3 van verordening nr. 1484/95 een systeem hanteert om te bepalen of al dan niet aanvullende rechten moeten worden betaald, dat kennelijk onverenigbaar is met het systeem dat de Raad in verordening nr. 2777/75 heeft vastgelegd en met het in artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw neergelegde systeem.
21 De Commissie beklemtoont dat de Raad haar met verordening nr. 2777/75 een ruime beoordelings- en handelingsbevoegdheid heeft gegeven en dat zij de grenzen van die bevoegdheid niet heeft overschreden, aangezien zij in verordening nr. 1484/95 aan artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw een invulling heeft gegeven die gebaseerd is op een redelijke uitlegging van die bepaling, gelet op de achterliggende doelstelling van het aanvullende recht, namelijk de bestrijding van fraude. In dit verband zet zij uiteen dat indien importeurs een cif-invoerprijs aangeven die hoger is dan de representatieve prijs en, a fortiori, indien de aangegeven cif-invoerprijs hoger is dan de reactieprijs, die zelf aanzienlijk boven de representatieve prijs ligt, zoals in het hoofdgeding het geval is, er kennelijk aanleiding is voor ernstige twijfel over de juistheid van de aangegeven prijs.
22 Verordening nr. 1484/95, aldus de Commissie, voorziet derhalve in een fraudedetectiesysteem, dat van de importeur verlangt dat hij formeel verzoekt om vaststelling van het aanvullende recht op basis van de cif-invoerprijs en dat hij bewijsstukken overlegt aan de hand waarvan de aangegeven cif-invoerprijs wordt geverifieerd. Het was noodzakelijk en redelijk hieraan toe te voegen, dat bij gebreke van een dergelijk verzoek en van overlegging van de vereiste stukken, de producten zouden worden geacht te zijn ingevoerd tegen de marktprijs, dat wil zeggen de representatieve prijs, en het aanvullende recht dan ook op die grondslag zou worden vastgesteld.
Beoordeling door het Hof
23 Om te beginnen moet worden beklemtoond dat verordening nr. 3290/94 is vastgesteld om met name in de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee zoals tot stand gebracht bij verordening nr. 2777/75, de nodige aanpassingen aan te brengen voor de tenuitvoerlegging van de in het kader van de Uruguayronde gesloten overeenkomsten, waaronder de Overeenkomst inzake de landbouw. In dat verband wordt in de vierde overweging van de considerans van verordening nr. 3290/94 uiteengezet dat, met het oog op het behoud van een minimum aan bescherming tegen de nadelige marktconsequenties die het gevolg kunnen zijn van bovengenoemde tarificatie, het in de Overeenkomst [...] [inzake de landbouw] is toegestaan om onder nauwkeurig bepaalde voorwaarden en uitsluitend voor de producten waarvoor de tarificatie geldt aanvullende douanerechten toe te passen" en dat derhalve in de betrokken basisverordeningen een bepaling in bovengenoemde zin moet worden opgenomen".
24 De bepaling van de Overeenkomst inzake de landbouw waarin de voorwaarden voor de toepassing van aanvullende rechten zijn opgenomen, is artikel 5 van die Overeenkomst, op grond waarvan een aanvullend recht mag worden geheven indien de prijs waartegen de in de Overeenkomst bedoelde producten in het douanegebied van de leden van de WTO kunnen worden ingevoerd, onder een bepaalde reactieprijs daalt, en krachtens hetwelk voor de vaststelling van dit recht rekening moet worden gehouden met de cif-invoerprijs van de betrokken zending.
25 De overeenkomstige gemeenschapsrechtelijke bepaling is artikel 5 van verordening nr. 2777/75, dat bij verordening nr. 3290/94 opnieuw is geformuleerd. Artikel 5, lid 3, bepaalt dat de invoerprijzen die in aanmerking dienen te worden genomen voor de toepassing van een aanvullend invoerrecht, worden vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de betrokken zending, met de precisering dat de cif-invoerprijzen daartoe worden geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken product op de wereldmarkt of op de communautaire invoermarkt voor het product".
26 Artikel 5, lid 4, van verordening nr. 2777/75 belast de Commissie met de vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van dit artikel, welke bepalingen met name betrekking moeten hebben op de criteria die noodzakelijk zijn om te waarborgen dat lid 1 wordt toegepast overeenkomstig artikel 5 [van de Overeenkomst inzake de landbouw]".
27 De Commissie heeft verordening nr. 1484/95 juist vastgesteld met de bedoeling, bepalingen voor de toepassing van de in artikel 5 van verordening nr. 2777/75 neergelegde regeling in de sectoren slachtpluimvee en eieren alsmede voor ovoalbumine vast te stellen die in overeenstemming zijn met artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw.
28 Volgens vaste rechtspraak kan de Commissie, met name op het gebied van de landbouw, alle voor de uitvoering van de basisverordening noodzakelijke of nuttige toepassingsbepalingen vaststellen, mits deze niet in strijd zijn met de basisverordening of de toepassingsverordening van de Raad (zie met name arresten van 4 februari 1997, België en Duitsland/Commissie, C-9/95, C-23/95 en C-156/95, Jurispr. blz. I-645, punt 37, en 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C-48/98, Jurispr. blz. I-7877, punt 36).
29 Bij toetsing van de bepalingen van verordening nr. 1484/95 aan de basisverordening blijkt, dat de Commissie met de vaststelling van artikel 3, leden 1 en 3, van deze verordening de grenzen van haar uitvoeringsbevoegdheid heeft overschreden.
30 Zo blijkt duidelijk uit de bewoordingen van artikel 5, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 2777/75, dat alleen de cif-invoerprijs van de betrokken zending als grondslag voor de vaststelling van een aanvullend recht mag dienen. Met name moet worden beklemtoond, dat voor de toepassing van die regel geen voorwaarden gelden en dat hij geen uitzonderingen kent. Voorts bepaalt artikel 5, lid 3, tweede alinea, van deze verordening op eveneens ondubbelzinnige wijze, dat de representatieve prijs voor het betrokken product enkel in aanmerking wordt genomen om de juistheid van de cif-invoerprijs te verifiëren.
31 Daarentegen stelt artikel 3, leden 1 en 3, van verordening nr. 1484/95 de vaststelling van het aanvullende recht op basis van de cif-invoerprijs afhankelijk van de voorwaarde, dat de importeur daartoe een formeel verzoek indient en een aantal bewijsstukken overlegt, en bepaalt het dat in alle andere gevallen de representatieve prijs in aanmerking moet worden genomen, waardoor dit tot algemene regel wordt verheven.
32 Deze constatering wordt overigens bevestigd door de vierde overweging van de considerans van verordening nr. 1484/95, waarin de Commissie aangeeft dat de importeur ervoor kan opteren dat het aanvullend recht anders dan op basis van de representatieve prijs wordt berekend".
33 Zoals in punt 30 van dit arrest reeds is opgemerkt, voorziet artikel 5, lid 3, van verordening nr. 2777/75 echter in geen enkele uitzondering op de regel dat het aanvullende recht wordt vastgesteld op basis van de cif-invoerprijs, en vermeldt het de representatieve prijs slechts voor de verificatie van de juistheid van de cif-invoerprijs.
34 Ten aanzien van het argument van de Commissie dat verordening nr. 1484/95 een procedureel controlemechanisme bevat waardoor erop kan worden toegezien, dat het aanvullende recht op correcte wijze wordt berekend en geïnd, met name indien er een reëel gevaar bestaat dat dit recht wordt ontdoken, moet worden beklemtoond dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 2777/75 weliswaar de mogelijkheid voorziet om aan de hand van de representatieve prijs de juistheid van de cif-invoerprijs te verifiëren, doch de Commissie in geen geval het recht geeft om af te wijken van de regel die het oplegt met betrekking tot de maatstaf voor de heffing van het aanvullende recht.
35 Uit het voorgaande volgt dat artikel 3, leden 1 en 3, van verordening nr. 1484/95 in strijd is met artikel 5, lid 3, van verordening nr. 2777/75.
36 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, leden 1 en 3, van verordening nr. 1484/95 ongeldig is voorzover het bepaalt, dat het daarin genoemde aanvullende recht in beginsel wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs bedoeld in artikel 2, lid 1, van deze verordening en dat dit recht slechts op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending wordt vastgesteld, indien de importeur daarom verzoekt.
De andere vragen
37 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeven de andere vragen van de verwijzende rechterlijke instantie geen beantwoording.
Kosten
38 De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij uitspraak van 21 juli 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 3, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van verordening nr. 163/67/EEG, is ongeldig voorzover het bepaalt, dat het daarin genoemde aanvullende recht in beginsel wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs bedoeld in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1484/95 en dat dit recht slechts op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending wordt vastgesteld, indien de importeur daarom verzoekt.