EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61999CJ0207

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 november 2000.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Claudine Hamptaux.
Hogere Voorziening - Ambtenaren - Bevordering - Vergelijking van verdiensten.
Zaak C-207/99 P.

Jurisprudentie 2000 I-09485

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2000:613

61999J0207

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 november 2000. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Claudine Hamptaux. - Hogere Voorziening - Ambtenaren - Bevordering - Vergelijking van verdiensten. - Zaak C-207/99 P.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-09485


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Ambtenaren - Bevordering - Vergelijking van verdiensten - Automatische bevordering van ambtenaren die op lijst van meest verdienstelijke ambtenaren van jaar voordien stonden - Onwettigheid - Arrest van Gerecht waarbij die onwettigheid is vastgesteld - Tegenstrijdige motivering - Onjuiste rechtsopvatting - Geen

(Ambtenarenstatuut, art. 45, lid 1, eerste alinea)

Samenvatting


$$Artikel 45, lid 1, eerste alinea, van het Statuut eist dat het tot aanstelling bevoegd gezag voor elke bevorderingsronde de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren alsmede de beoordelingsrapporten die over hen zijn uitgebracht, onderling vergelijkt.

Het vereiste van vergelijking van de verdiensten sluit weliswaar niet uit dat het tot aanstelling bevoegd gezag er rekening mee houdt dat een kandidaat reeds bij een vorige bevorderingsronde op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren stond, doch impliceert dat de verdiensten van elke kandidaat worden beoordeeld in vergelijking met die van de andere voor bevordering in aanmerking komende kandidaten, onder wie de ambtenaren die voordien niet op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren stonden.

Het oordeel dat in het kader van de betrokken bevorderingsprocedure de ambtenaren die het vorige jaar op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren stonden, slechts op de lijst voor de lopende bevorderingsronde worden geplaatst indien zij niet tekort zijn geschoten, is niet inconsistent met het oordeel dat het tot aanstelling bevoegd gezag aldus de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren niet onderling heeft vergeleken overeenkomstig de vereisten van artikel 45, lid 1, eerste alinea, van het Statuut. Om te beoordelen of een kandidaat tekort is geschoten - een zuiver individuele beoordeling - behoeven namelijk niet de verdiensten van alle voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren metterdaad onderling te worden vergeleken.

Om dezelfde reden geeft het Gerecht niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het onderzoek van de eventuele tekortkomingen van een voor bevordering in aanmerking komende ambtenaar niet gelijkstaat met een vergelijking van de verdiensten, zoals vereist door artikel 45, lid 1, eerste alinea, van het Statuut.

( cf. punten 18-19, 23-24 )

Partijen


In zaak C-207/99 P,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Berardis-Kayser en F. Duvieusart-Clotuche, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 25 maart 1999, Hamptaux/Commissie (T-76/98, JurAmbt. blz. I-A-59 en II-303), strekkende tot vernietiging van dit arrest,

andere partij bij de procedure:

C. Hamptaux, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door L. Vogel, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van C. Kremer, advocaat aldaar, Rue Heinrich Heine 6,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, M. Wathelet (rapporteur), D. A. O. Edward, P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juni 2000,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 31 mei 1999, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 25 maart 1999, Hamptaux/Commissie (T-76/98, JurAmbt. blz. I-A-59 en II-303; hierna: bestreden arrest"), waarbij het Gerecht het besluit van de Commissie om Hamptaux bij de bevorderingsronde 1997 niet tot de rang B 2 te bevorderen (hierna: betrokken besluit"), nietig heeft verklaard.

Rechtskader

2 Artikel 45, lid 1, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: Statuut") luidt:

Bevordering vindt plaats bij besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag. Zij brengt voor de betrokken ambtenaar aanstelling mede in de eerstvolgende hogere rang van de categorie of groep waartoe hij behoort. Bevordering geschiedt uitsluitend bij keuze uit die ambtenaren welke reeds een minimumdiensttijd in hun rang hebben, na een onderzoek waarbij de verdiensten der ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen, alsmede de beoordelingsrapporten die over hen zijn uitgebracht, onderling worden vergeleken."

De feiten

3 De aan de hogere voorziening ten grondslag liggende feiten worden in het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

1 Verzoekster werd op 1 oktober 1972 bij de Commissie aangeworven als hulpfunctionaris. Zij werd op 1 december 1972 ambtenaar op proef in de rang C 3 en is per 1 juni 1973 in vaste dienst aangesteld.

2 Na voor intern vergelijkend onderzoek voor overgang naar een hogere categorie COM/B/2/82 te zijn geslaagd werd zij per 1 september 1985 bevorderd tot de rang B 5. Sinds 1 april 1992 heeft verzoekster de rang B 3.

3 Tijdens de bevorderingsronde 1997 werd zij volgens de in de Mededelingen van de Administratie nr. 992 van 16 mei 1997 gepubliceerde lijst op voordracht van de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer (DG IX) als dertiende van veertien kandidaten gerangschikt.

4 Na deze publicatie stelde verzoekster op 30 mei 1997 beroep in bij het bevorderingscomité met het oog op herziening van haar dossier.

5 Bij nota van 9 juli 1997 antwoordde de president van het bevorderingscomité voor categorie B haar, dat het comité haar geval had onderzocht, doch haar naam niet op de ontwerplijst van de meest verdienstelijke ambtenaren had kunnen plaatsen.

6 Verzoeksters naam komt niet voor op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren voor bevordering tot de rang B 2, gepubliceerd in de Mededelingen van de Administratie nr. 998 van 8 augustus 1997, noch is zij een van de bevorderde ambtenaren waarvan de lijst is gepubliceerd in de Mededelingen van de Administratie nr. 999 van 12 augustus 1997.

7 Bij een op 9 oktober 1997 bij het secretariaat-generaal ingeschreven nota van 8 oktober 1997 diende verzoekster tegen deze twee besluiten van het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht in krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut.

8 Op 30 januari 1998 werd deze klacht afgewezen bij een uitdrukkelijk besluit waarvan verzoekster op 11 februari 1998 kennis is gegeven."

Het bestreden arrest

4 In haar beroep voor het Gerecht concludeerde Hamptaux in de eerste plaats tot nietigverklaring van het betrokken besluit en in de tweede plaats tot veroordeling van de Commissie tot betaling van een vergoeding van 833 000 BEF tot herstel van de geleden schade.

5 Tot staving van haar beroep voerde Hamptaux twee middelen aan: onbevoegdheid van de ondertekenaar van het besluit van 30 januari 1998 van het tot aanstelling bevoegd gezag, waarbij haar klacht is afgewezen, en schending van de artikelen 5, lid 3, en 45, lid 1, van het Statuut. Dit tweede middel omvatte twee onderdelen. In het eerste onderdeel verweet verzoekster in eerste aanleg de Commissie, de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren niet onderling te hebben vergeleken. In het tweede onderdeel verweet zij de Commissie in de eerste plaats, dat zij meer gewicht had toegekend aan andere criteria dan criteria betreffende de verdiensten, en in de tweede plaats dat zij had gediscrimineerd tussen de ambtenaren die een deel van hun loopbaan hadden doorgebracht in een lagere categorie dan die waartoe zij behoorden, en de andere ambtenaren.

6 Na het eerste middel te hebben afgewezen, aanvaardde het Gerecht het eerste onderdeel van het tweede middel, waarbij het oordeelde:

35 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat het tot aanstelling bevoegd gezag volgens vaste rechtspraak statutair bevoegd is bij bevorderingen een keuze te maken op basis van de resultaten van een vergelijking volgens de methode die het daartoe het meest geschikt acht, van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten (zie arrest Hof van 1 juli 1976, de Wind/Commissie, 62/75, Jurispr. blz. 1167, punt 17, en arresten Gerecht van 10 juli 1992, Mergen/Commissie, T-53/91, Jurispr. blz. II-2041, punt 33, en 6 juni 1996, Baiwir/Commissie, T-262/94, JurAmbt. blz. II-739, punt 65).

36 Bij de beoordeling van de verdiensten die in het kader van een bevorderingsbesluit in de zin van artikel 45 van het Statuut in aanmerking moeten worden genomen, beschikt het tot aanstelling bevoegd gezag dus over een ruime beoordelingsvrijheid en moet de gemeenschapsrechter zijn controle op dit gebied beperken tot de vraag, of de administratie, gelet op de wijze waarop zij tot haar oordeel is kunnen komen, binnen redelijke grenzen is gebleven en niet op kennelijk onjuiste wijze van haar bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Het Gerecht kan zijn beoordeling van de verdiensten en kwalificaties van de kandidaten dus niet in de plaats stellen van die van het tot aanstelling bevoegd gezag (arresten Gerecht van 30 januari 1992, Schönherr/ESC, T-25/90, Jurispr. blz. II-63, punt 20; 25 februari 1992, Schloh/Raad, T-11/91, Jurispr. blz. II-203, punt 51, en Baiwir/Commissie, reeds aangehaald, punt 66).

37 Blijkens de guide [pratique à la procédure de promotions des fonctionnaires à la Commission des Communautés européennes] en de verklaringen van de Commissie ter terechtzitting komen de ambtenaren die reeds het voorgaande jaar op de door het tot aanstelling bevoegd gezag vastgestelde lijst van meest verdienstelijke ambtenaren voorkwamen, doch niet zijn bevorderd, het jaar daarop automatisch op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren te staan, behalve wanneer zij tekort zijn geschoten. De Commissie voegde daaraan toe, dat deze ambtenaren in deze omstandigheden automatisch worden bevorderd.

38 Nagegaan dient te worden, of deze procedure verzoeksters rechten in het kader van de bevorderingsprocedure heeft geschonden.

(...)

41 Volgens artikel 45, lid 1, eerste alinea, van het Statuut heeft iedere voor bevordering in aanmerking komende ambtenaar, dat wil zeggen iedere ambtenaar met een minimumdiensttijd in zijn rang, er recht op, dat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn verdiensten en de over hem opgestelde beoordelingsrapporten vergelijkt met die van anderen (arrest Gerecht van 11 juni 1998, Skrikas/Parlement, T-167/97, JurAmbt. blz. II-857, punt 37).

42 Verzoekster had er dus recht op, dat het tot aanstelling bevoegd gezag haar verdiensten alsmede de over haar opgestelde beoordelingsrapporten in het kader van de betrokken bevorderingsprocedure vergeleek met die van de anderen.

43 Artikel 45, lid 1, van het Statuut maakt geen onderscheid tussen de ambtenaren die reeds het vorige jaar op de door het tot aanstelling bevoegd gezag vastgestelde lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren stonden, en de andere ambtenaren. Het stelt namelijk geen enkele andere voorwaarde dan de minimumdiensttijd in de rang (arrest Skrikas/Parlement, reeds aangehaald, punt 38).

44 Uit de door de Commissie neergelegde schriftelijke stukken en uit haar verklaringen ter terechtzitting blijkt, dat ambtenaren die op de door het tot aanstelling bevoegd gezag opgestelde lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren van het vorige jaar voorkwamen en niet waren bevorderd, automatisch op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren van het volgende jaar komen te staan en automatisch worden bevorderd, behalve wanneer zij tekort zijn geschoten. Bijgevolg heeft het tot aanstelling bevoegd gezag, in strijd met zijn verplichting krachtens artikel 45, lid 1, van het Statuut, in het kader van de betrokken bevorderingsprocedure verzoeksters verdiensten alsmede de over haar opgestelde beoordelingsrapporten niet vergeleken met die van de twee ambtenaren die reeds het vorige jaar op de door het tot aanstelling bevoegd gezag opgestelde lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren stonden, zodat in het kader van de bevorderingsprocedure een onbetwistbaar recht van verzoekster is geschonden.

45 Ter terechtzitting heeft de Commissie ter rechtvaardiging van deze handelwijze verklaard, dat verzoeksters verdiensten het vorige jaar waren vergeleken met die van al haar collega's. Zij voegde eraan toe, dat de voordrachten van het vorige jaar bij de voorgedragen ambtenaren een gewettigde verwachting hadden gewekt. Ten slotte stelde zij met klem, dat de Commissie de plaatsing op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren door het tot aanstelling bevoegd gezag als een verkregen recht beschouwt voor de meest verdienstelijke ambtenaren die het vorige jaar niet zijn bevorderd en niet tekort zijn geschoten.

46 Dienaangaande herinnert het Gerecht eraan, dat de ambtenaren er recht op hebben, dat het tot aanstelling bevoegd gezag hun verdiensten alsmede de over hen opgestelde beoordelingsrapporten in het kader van elke bevorderingsprocedure vergelijkt met die van anderen. Dit recht is des te belangrijker, daar de ambtenaren die zich het vorige jaar het meest verdienstelijk hebben gemaakt, het jaar daarop niet noodzakelijkerwijs weer het meest verdienstelijk zijn. Evenmin heeft de Commissie aangetoond, dat verzoeksters verdiensten bij de bevorderingsronde 1996 zijn vergeleken met die van de meest verdienstelijke ambtenaren van 1996.

47 Evenmin kan het Gerecht de argumenten van de Commissie aanvaarden, dat in casu het beginsel van het gewettigd vertrouwen geldt. Het recht op bescherming van het gewettigd vertrouwen komt toe aan iedere particulier die in een situatie verkeert waaruit blijkt dat de gemeenschapsadministratie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (arrest Gerecht van 30 september 1998, Adine-Blanc/Commissie, T-43/97, JurAmbt. blz. II-1683, punt 31, en de arresten waarnaar daarin wordt verwezen). Toezeggingen die geen rekening houden met de bepalingen van het Statuut, kunnen evenwel geen gewettigd vertrouwen wekken bij degene aan wie zij zijn gedaan (arrest Hof van 6 februari 1986, Vlachou/Rekenkamer, 162/84, Jurispr. blz. 481, punt 6, en arrest Gerecht van 27 maart 1990, Chomel/Commissie, T-123/89, Jurispr. blz. II-131, punt 30).

48 Zelfs indien de Commissie toezeggingen had gedaan aan de ambtenaren die het vorige jaar op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren stonden, waren deze toezeggingen dus kennelijk onrechtmatig geweest en hadden zij geen gewettigd vertrouwen bij deze ambtenaren kunnen wekken. De Commissie heeft overigens niet gesteld dat zij hun ,nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan die een gewettigd vertrouwen konden wekken. Integendeel, vaststaat dat althans bij de publicatie van deze lijst in 1997 is gewaarschuwd, dat ,de op deze lijsten geplaatste en op deze datum niet bevorderde ambtenaren niet automatisch recht [hadden] op de latere lijsten te staan (zie Mededelingen van de Administratie nr. 998 van 8 augustus 1997, blz. 4).

49 Aangaande het argument, dat de ambtenaren die het vorige jaar op de door het tot aanstelling bevoegd gezag vastgestelde lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren voorkwamen, een verkregen recht hebben het volgend jaar te worden bevorderd, behalve wanneer zij tekort zijn geschoten, zij eraan herinnerd, dat het Statuut geen recht op bevordering verleent, zelfs niet aan ambtenaren die aan alle voorwaarden voldoen om te worden bevorderd (zie arresten Gerecht van 9 februari 1994, Latham/Commissie, T-3/92, JurAmbt. blz. II-83, punt 50; 30 november 1995, Branco/Rekenkamer, T-507/93, JurAmbt. blz. II-797, punt 28, en Baiwir/Commissie, reeds aangehaald, punt 67).

50 Uit een en ander volgt, dat de betrokken bevorderingsprocedure een onregelmatigheid vertoont die een substantieel gebrek oplevert, doordat niet de bij artikel 45, lid 1, van het Statuut vereiste vergelijking van de verdiensten van de belanghebbende met die van de twee ambtenaren die het vorige jaar op de bij het tot aanstelling bevoegd gezag vastgestelde lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren stonden, heeft plaats gevonden. (zie arrest Gerecht van 21 november 1996, Michaël/Commissie, T-144/95, JurAmbt. blz. II-1429, punt 62)."

7 In deze omstandigheden verklaarde het Gerecht het betrokken besluit nietig, zonder dat het een onderzoek van de andere door Hamptaux gestelde middelen tot nietigverklaring nodig achtte, en verwierp het voorts haar beroep tot schadevergoeding.

De hogere voorziening

8 In hogere voorziening vordert de Commissie vernietiging van het bestreden arrest alsook verwerping van het beroep tot nietigverklaring van Hamptaux en subsidiair verwijzing van de zaak naar het Gerecht.

9 Tot staving van haar hogere voorziening voert de Commissie een enkel middel aan: tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest en onjuiste rechtsopvatting.

10 Volgens de Commissie is de verklaring in punt 44 van het bestreden arrest, dat de door haar ingevoerde procedure niet voldoet aan het vereiste van een vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, in tegenspraak met de vaststelling in punt 37, dat de ambtenaren die het vorige jaar op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren voorkwamen en die niet zijn bevorderd, in het kader van deze procedure het volgende jaar slechts op die lijst komen te staan, indien zij niet tekort zijn geschoten".

11 Indien een ambtenaar tekort schiet, betekent zulks volgens de Commissie, dat het niet langer gerechtvaardigd is, dat de betrokkene de volgende bevorderingsronde op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren voorkomt. Voor een dergelijke beoordeling moeten zijn verdiensten worden vergeleken met de verdiensten van anderen die voor bevordering in aanmerking komen. In dit opzicht komt het onderzoek van de tekortkomingen neer op een vergelijking van de verdiensten" in de zin van artikel 45, lid 1, eerste alinea, van het Statuut.

12 De Commissie merkt ook op, dat ten aanzien van de op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren geplaatste, doch niet bevorderde ambtenaren een weerlegbaar vermoeden" bestaat dat zij in de loop van de volgende bevorderingsronde weer op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren zullen komen te staan. Meestal hebben de ambtenaren namelijk in de loop van de jaren een vrij constant prestatieniveau en slechts zelden schiet" een kandidaat die in een jaar als verdienstelijker is aangemerkt dan een andere kandidaat, in het jaar daarop plotseling tekort". Bovendien kunnen de verdiensten van iemand die voor bevordering in aanmerking komt, niet slechts over één jaar worden beoordeeld, doch moet zulks over een langere periode geschieden, omdat anders ambtenaren die zich alleen bepaalde inspanningen getroosten in de jaren waarin zij kans maken op bevordering, onrechtmatig worden bevoordeeld.

13 Wanneer een ambtenaar die op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren stond, in de loop van een bevorderingsronde toch niet wordt bevorderd, is dit volgens de Commissie het gevolg van dwingende budgettaire redenen die het aantal beschikbare ambten in een hogere rang beperken.

14 Bijgevolg is het gerechtvaardigd en zelfs noodzakelijk, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij de vergelijking van de verdiensten in de zin van artikel 45, lid 1, eerste alinea, van het Statuut er rekening mee houdt, dat een kandidaat bij de vorige bevorderingsronde reeds op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren stond. Dienaangaande verwijst de Commissie naar vaste rechtspraak volgens welke het tot aanstelling bevoegd gezag bij de beoordeling van de verdiensten niet verplicht is zich enkel op de beoordelingsrapporten van de kandidaten te baseren, maar zijn beoordeling ook op andere aspecten van hun verdiensten kan gronden, zoals informatie betreffende de administratieve en persoonlijke situatie waardoor het enkel op de beoordelingsrapporten gebaseerde oordeel kan worden gerelativeerd (zie, met name, arrest Gerecht van 25 november 1993, X/Commissie, T-89/91, T-21/92 en T-89/92, Jurispr. blz. II-1235, punten 49 en 50).

15 Volgens Hamptaux berust de redenering van de Commissie op het onjuiste uitgangspunt dat voor het onderzoek van een eventuele tekortkoming" van een ambtenaar die tijdens een vorige bevorderingsronde op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren voorkwam, moet worden beoordeeld, of die ambtenaar nog met voorrang op de lijst van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren kan staan. Voor de vaststelling dat een ambtenaar te kort schiet, is evenwel enkel een individuele beoordeling van zijn beroepskwaliteiten in de loop van de tijd nodig. Deze vaststelling berust niet op een vergelijking van verdiensten van de belanghebbende met de beroepsverdiensten van de andere voor bevordering in aanmerking komende kandidaten.

16 Dat een ambtenaar verdienstelijker" is geweest in de loop van een bevorderingsronde en niet tekort is geschoten" - dat wil zeggen dat zijn persoonlijke beroepskwaliteiten in de loop van de tijd niet zijn verminderd - betekent volgens Hamptaux dus niet zonder meer, dat de belanghebbende in de loop van de daaropvolgende bevorderingsronde verdienstelijker" is gebleven in vergelijking met de beroepsverdiensten van de andere voor bevordering in aanmerking komende kandidaten die in de loop van de vorige bevorderingsronde eventueel niet konden worden bevorderd.

17 Het tot aanstelling bevoegd gezag kan bij de vaststelling van de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren er weliswaar rekening mee houden, dat een ambtenaar reeds op de voor het vorige jaar opgestelde lijst stond, doch dit ontslaat het tot aanstelling bevoegd gezag er niet van, de verdiensten van de belanghebbende te vergelijken met de kwaliteiten van alle in de lopende bevorderingsronde voor bevordering in aanmerking komende kandidaten. Hamptaux betwist juist, dat het tot aanstelling bevoegd gezag degenen die van het vorige jaar zijn overgebleven", automatisch opnieuw op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren van de lopende bevorderingsronde plaatst.

Beoordeling door het Hof

18 Voor elke bevorderingsronde moet het tot aanstelling bevoegd gezag krachtens artikel 45, lid 1, eerste alinea, van het Statuut de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren alsmede de beoordelingsrapporten die over hen zijn uitgebracht, onderling vergelijken.

19 Op grond van het vereiste van een vergelijking van de verdiensten is het, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, weliswaar niet uitgesloten, dat het tot aanstelling bevoegd gezag er rekening mee kan houden, dat een kandidaat reeds bij een vorige bevorderingsronde op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren stond, doch wel moeten de verdiensten van elke kandidaat worden beoordeeld in vergelijking met die van de andere voor bevordering in aanmerking komende kandidaten, onder wie de ambtenaren die voordien niet op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren stonden.

20 Dienaangaande oordeelde het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest evenwel:

Uit de door de Commissie neergelegde schriftelijke stukken en uit haar toelichtingen ter terechtzitting blijkt, dat ambtenaren die op de door het tot aanstelling bevoegd gezag opgestelde lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren van het vorige jaar voorkwamen en niet waren bevorderd, automatisch op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren van het volgende jaar komen te staan en automatisch worden bevorderd, behalve wanneer zij te kort zijn geschoten. Bijgevolg heeft het tot aanstelling bevoegd gezag in strijd met zijn verplichting krachtens artikel 45, lid 1, van het Statuut, in het kader van de betrokken bevorderingsprocedure verzoeksters verdiensten alsmede de over haar opgestelde beoordelingsrapporten niet vergeleken met die van de twee ambtenaren die reeds het vorige jaar op de door het tot aanstelling bevoegd gezag opgestelde lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren stonden, zodat in het kader van de bevorderingsprocedure een onbetwistbaar recht van verzoekster is geschonden."

21 In punt 46 verklaarde het Gerecht ook, dat de Commissie evenmin heeft aangetoond, dat verzoeksters verdiensten voor de bevorderingsronde 1996 zijn vergeleken met die van de meest verdienstelijke ambtenaren van 1996".

22 Voor het Hof herhaalt de Commissie slechts haar reeds voor het Gerecht gehouden betoog waarmee zij wil aantonen dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij de verificatie van de eventuele tekortkomingen van een op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren van het vorige jaar geplaatste ambtenaar de verdiensten van alle voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren alsmede de over hen opgestelde beoordelingsrapporten onderling vergelijkt. De Commissie toont evenwel niet aan, dat de motivering van het bestreden arrest en de conclusie die het Gerecht daaraan verbindt, met elkaar in dit opzicht in tegenspraak zijn.

23 Het oordeel, dat in het kader van de betrokken bevorderingsprocedure de ambtenaren die het vorige jaar op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren stonden, slechts op de lijst van de lopende bevorderingsronde worden geplaatst, indien zij niet tekort zijn geschoten, is namelijk niet inconsistent met het oordeel dat het tot aanstelling bevoegd gezag aldus de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende sollicitanten niet onderling heeft vergeleken overeenkomstig de vereisten van artikel 45, lid 1, eerste alinea, van het Statuut. Om te beoordelen of een kandidaat eventueel te kort is geschoten, - een strikt persoonlijke beoordeling - behoeven namelijk niet de verdiensten van alle voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren metterdaad onderling te worden vergeleken.

24 Om dezelfde reden heeft het Gerecht niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven, toen het oordeelde dat het onderzoek van de eventuele tekortkomingen van een voor bevordering in aanmerking komende ambtenaar niet gelijkstond met een vergelijking van de verdiensten, zoals vereist door artikel 45, lid 1, eerste alinea, van het Statuut.

25 Het enige middel van de Commissie tot staving van haar hogere voorziening kan niet worden aanvaard, zodat deze hogere voorziening moet worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

26 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie op haar enige middel in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van Hamptaux in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.

Top