EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61999CJ0182

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 oktober 2003.
Salzgitter AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen - Europese balkenproducenten.
Zaak C-182/99 P.

Jurisprudentie 2003 I-10761

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:526

Arrêt de la Cour

Zaak C-182/99 P


Salzgitter AG, voorheen Preussag Stahl AG
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen


«Hogere voorziening – Overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen – Europese balkenproducenten»

Conclusie van advocaat-generaal C. Stix-Hackl van 26 september 2002
I - 0000
    
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 oktober 2003
I - 0000
    

Samenvatting van het arrest

1..
Gerecht – Organisatie – Samenstelling van kamers – Rechtsprekende formatie van vijf rechters – Vermindering van aantal rechters die aan beraadslaging deelnemen, tot drie wegens verhindering van twee rechters – Omvang van dossier – Geen invloed

(Statuut-EGKS van het Hof van Justitie, art. 18 en 44; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 32 en 33, leden 1 en 5)

2..
Procedure – Maatregelen van instructie – Verzoek om overlegging van document – Beoordelingsvrijheid van Gerecht

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 49 en 65, sub b)

3..
Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van feiten – Beoordeling van bewijskracht van document – Niet-ontvankelijkheid – Afwijzing

(Art. 32 quinquies, lid 1, KS; Statuut-EGKS van het Hof van Justitie, art. 51)

4..
Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd wegens inbreuk op mededingingsregels – Loutere wenselijkheid, wijze van berekening van geldboete mee te delen

(EGKS-Verdrag, art. 15, eerste alinea, en 65, lid 5)

1.
Overeenkomstig artikel 18, tweede alinea, van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie, dat krachtens artikel 44 van dit Statuut van toepassing is op het Gerecht, kan het Gerecht slechts in oneven getal op geldige wijze beslissen en zijn beslissingen van uit drie of vijf rechters bestaande kamers slechts geldig wanneer zij door drie rechters zijn genomen. Artikel 32 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht preciseert de wijze waarop deze regels ten uitvoer worden gelegd. De omvang van een dossier kan de niet-toepassing van deze bepalingen niet rechtvaardigen wanneer in een kamer van vijf rechters twee van de rechters die oorspronkelijk deel uitmaakten van de kamer, na het begin van de beraadslaging definitief verhinderd zijn wegens het verstrijken van hun ambtstermijn. Volgens artikel 33, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dient bij het onderzoek of de bepalingen van dit reglement inzake de beraadslaging in acht zijn genomen, te worden gekeken naar het ogenblik waarop bij de eindberaadslaging het gevoelen dat de beslissing van het Gerecht bepaalt, wordt gevormd. cf. punten 33-35

2.
Het staat aan de gemeenschapsrechter om op basis van de omstandigheden van het geding te beslissen over de noodzaak tot overlegging van een stuk, overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering inzake de maatregelen van instructie. Wat het Gerecht betreft, volgt uit de artikelen 49 en 65, sub b, van het Reglement voor de procesvoering, in hun onderlinge samenhang beschouwd, dat het verzoek om overlegging van documenten deel uitmaakt van de maatregelen van instructie die het Gerecht in iedere stand van het geding kan gelasten indien het deze nodig acht om de waarheid aan het licht te brengen. cf. punten 41, 44

3.
De beoordeling door het Gerecht van de bewijskracht van een document kan in beginsel door het Hof in het kader van een hogere voorziening niet worden getoetst. Volgens artikel 32 quinquies, lid 1, KS en artikel 51 van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie is hogere voorziening immers beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijselementen te beoordelen, behoudens in het geval van een verdraaiing van deze feiten en bewijselementen. cf. punt 43

4.
De verplichting tot motivering van een individuele beschikking heeft tot doel, het Hof in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te toetsen, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel eventueel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist. Voor de nakoming van de verplichting tot motivering van een beschikking waarbij aan verschillende ondernemingen geldboeten worden opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, is de vermelding van cijfergegevens met betrekking tot de berekeningswijze van deze geldboeten, hoe nuttig en wenselijk deze gegevens ook zijn, niet onmisbaar, waarbij dient te worden aangetekend dat de Commissie hoe dan ook geen afstand kan doen van haar beoordelingsvrijheid door uitsluitend en mechanisch wiskundige formules toe te passen. cf. punten 71, 75




ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
2 oktober 2003 (1)


„Hogere voorziening – Overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen – Europese balkenproducenten”

In zaak C-182/99 P,

Salzgitter AG, voorheen Preussag Stahl AG, gevestigd te Salzgitter (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Satzky en C. Frick, Rechtsanwälte, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer ─ uitgebreid) van 11 maart 1999, Preussag/Commissie (T-148/94, Jurispr. blz. II-613), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen , vertegenwoordigd door J. Currall en W. Wils als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Freund, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,verweerster in eerste aanleg, wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),,



samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, D. A. O. Edward, A. La Pergola, P. Jann (rapporteur) en S. von Bahr, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 31 januari 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 september 2002,

het navolgende



Arrest



1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 18 mei 1999, heeft Salzgitter AG, voorheen Preussag Stahl AG, krachtens artikel 49 van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11 maart 1999, Preussag/Commissie (T-148/94, Jurispr. blz. II-613; hierna: bestreden arrest), waarbij haar beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1; hierna: litigieuze beschikking), gedeeltelijk is verworpen. Bij deze beschikking had de Commissie rekwirante krachtens artikel 65 EGKS-Verdrag een geldboete opgelegd.

Feiten en bestreden beschikking

2
Volgens het bestreden arrest heeft de Europese staalsector vanaf 1974 een crisis doorgemaakt, gekenmerkt door een scherpe daling van de vraag die problemen van overproductie, overcapaciteit en lage prijzen teweegbracht.

3
Eerst had de Commissie gepoogd de crisis te beheersen door middel van eenzijdige, vrijwillige verbintenissen van de ondernemingen betreffende de op de markt aangeboden hoeveelheden staal en betreffende minimumprijzen ( plan Simonet), of door richt- en minimumprijzen vast te stellen ( plan Davignon, Eurofer I-akkoord). In 1980 stelde zij vast dat er sprake was van een uitgesproken crisis in de zin van artikel 58 EGKS-Verdrag, en legde zij bindende productiequota op, met name voor balken. Deze communautaire regeling is geëindigd op 30 juni 1988.

4
Reeds lang voor deze datum had de Commissie in verschillende mededelingen en beschikkingen aangekondigd dat de quotaregeling zou worden afgeschaft, en erop gewezen dat het einde van dit systeem de terugkeer zou betekenen naar een markt van vrije mededinging tussen de ondernemingen. In de sector bleef evenwel een overtollige productiecapaciteit bestaan, die volgens de deskundigen voldoende en snel diende te worden ingekrompen om de ondernemingen in staat te stellen stand te houden tegen de mondiale concurrentie.

5
Zodra de quotaregeling een einde had genomen, heeft de Commissie een toezichtsysteem opgezet, waarbij statistieken over productie en leveringen werden bijgehouden, de ontwikkeling van de markten werd gevolgd, en de ondernemingen regelmatig werden geraadpleegd over de marktsituatie en -tendensen. In het kader van overlegbijeenkomsten hebben de ondernemingen van de sector, waarvan een aantal lid waren van de ondernemersvereniging Eurofer, dus regelmatige contacten onderhouden met DG III (directoraat-generaal Interne markt en industrie) van de Commissie (hierna: DG III). Het toezichtsysteem werd op 30 juni 1990 beëindigd en vervangen door een individueel en vrijwillig informatiesysteem.

6
Begin 1991 heeft de Commissie verschillende inspecties uitgevoerd bij een aantal staalondernemingen en ondernemersverenigingen in die sector. Op 6 mei 1992 heeft zij hun een mededeling van de punten van bezwaar gezonden. Begin 1993 hebben er hoorzittingen plaatsgevonden.

7
In de litigieuze beschikking van 16 februari 1994 heeft de Commissie vastgesteld, dat zeventien Europese staalondernemingen en een van hun ondernemersverenigingen, in strijd met artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, hadden deelgenomen aan een reeks overeenkomsten, besluiten en onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van vertrouwelijke informatie op de markt van balken in de Gemeenschap. Bij deze beschikking heeft zij aan veertien ondernemingen geldboeten opgelegd voor inbreuken die tussen 1 juli 1988 en 31 december 1990 waren gepleegd.

Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

8
Op 11 april 1994 heeft rekwirante in de onderhavige zaak bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking.

9
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van rekwirante gedeeltelijk toegewezen en de haar opgelegde geldboete verlaagd.

Conclusies van partijen

10
Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:

het bestreden arrest te vernietigen, voorzover hierbij haar beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking is verworpen;

de artikelen 1, 3 en 4 van deze beschikking nietig te verklaren, voorzover zij door het bestreden arrest zijn bevestigd;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening;

subsidiair:

het bedrag van de bij artikel 4 van de litigieuze beschikking aan rekwirante opgelegde geldboete, die in punt 2 van het dictum van het bestreden arrest is bepaald op 8 600 000 euro, te verlagen;

meer subsidiair:

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht.

11
De Commissie concludeert dat het den Hove behage:

de hogere voorziening af te wijzen;

rekwirante in de kosten te verwijzen.

Middelen in hogere voorziening

12
Tot staving van de hogere voorziening voert rekwirante zeven middelen aan:

1)
schending van 's Hofs Statuut-EGKS en van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, wat de samenstelling van de kamer betreft in de eindfase van de beraadslaging en bij de ondertekening van het bestreden arrest;

2)
schending van 's Hofs Statuut-EGKS en van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wegens de weigering een maatregel van instructie te gelasten;

3)
rechtens onjuiste vaststelling van de totstandkoming en de inhoud van de litigieuze beschikking;

4)
schending van de rechten van verdediging van rekwirante;

5)
schending van artikel 15 EGKS-Verdrag, wat de motivering van de berekening van de geldboeten in de litigieuze beschikking betreft;

6)
schending van artikel 65 EGKS-Verdrag door onjuiste uitlegging van het begrip normale werking van de mededinging;

7)
schending van artikel 65 EGKS-Verdrag, wat de beoordeling van de informatie-uitwisseling betreft.

13
Bij de uiteenzetting van de middelen zal telkens worden aangegeven tegen welke punten van het bestreden arrest het middel is gericht.

De hogere voorziening

Het eerste middel

14
Met het eerste middel stelt rekwirante dat het Gerecht artikel 46 van 's Hofs Statuut-EGKS, gelezen in samenhang met artikel 31 van dat Statuut, en de artikelen 32, leden 1 en 3, 33, leden 3 en 5, en 82, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft geschonden, doordat verschillende leden van de kamer van het Gerecht die uitspraak diende te doen in de betrokken zaak, niet aan de eindfase van de beraadslaging hebben deelgenomen en het bestreden arrest niet hebben ondertekend.

15
Artikel 31 van 's Hofs Statuut-EGKS luidt als volgt: De vonnissen worden getekend door de voorzitter, de rechter-rapporteur en de griffier. Zij worden in openbare zitting voorgelezen.

16
Artikel 46, eerste en tweede alinea, van het Statuut bepaalt: De procedure voor het Gerecht wordt geregeld bij titel III van dit Statuut, met uitzondering van de artikelen 41 en 42.De procedure voor het Gerecht wordt, voorzover nodig, gepreciseerd en aangevuld door het Reglement voor de procesvoering, vastgesteld op de wijze als bepaald in artikel 32 quinquies, lid 4, van het Verdrag.

17
Artikel 32, leden 1 en 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht luidt als volgt:

1.
Wanneer, wegens afwezigheid of verhindering, de rechters even in aantal zijn, neemt de jongste rechter in de zin van artikel 6 niet aan de beraadslaging deel, tenzij het de rechter-rapporteur betreft. In dit geval neemt de rechter met de onmiddellijk hogere anciënniteit niet aan de beraadslaging deel. [...]

[...]

3.
Indien in een kamer het quorum van drie rechters niet aanwezig is, deelt de president van die kamer dit mede aan de president van het Gerecht, die daarop een andere rechter ter aanvulling van de kamer aanwijst.

18
Artikel 33, leden 1 tot en met 5, van het Reglement bepaalt:

1.
Het Gerecht beraadslaagt in raadkamer.

2.
Aan de beraadslaging wordt uitsluitend deelgenomen door de rechters die bij de mondelinge behandeling tegenwoordig waren.

3.
Elke rechter draagt bij de beraadslaging zijn gevoelen, met redenen omkleed, voor.

[...]

5.
De beslissing van het Gerecht wordt bepaald door het gevoelen van de meerderheid, gelijk dit bij de eindberaadslaging werd gevormd. De volgorde waarin de stemmen worden uitgebracht, is omgekeerd aan die welke in artikel 6 is vastgesteld.

19
In artikel 82, lid 2, van het Reglement is bepaald: Nadat de minuut van het arrest is ondertekend door de president, de rechters die aan de beraadslaging hebben deelgenomen, en de griffier, wordt het van het zegel van het Gerecht voorzien en ter griffie gedeponeerd; een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift wordt aan elk van de partijen betekend.

20
Volgens rekwirante maakt het bestreden arrest inbreuk op 's Hofs Statuut-EGKS en het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, aangezien kamerpresident A. Kalogeropoulos en rechter C. P. Briët, die beiden aan de mondelinge behandeling en aan de beginfase van de beraadslaging hadden deelgenomen, het bestreden arrest niet hebben ondertekend.

21
Punt 69 van het arrest zegt dienaangaande het volgende: De mondelinge behandeling is afgesloten aan het einde van de terechtzitting van 27 maart 1998. Aangezien twee leden van de kamer na het verstrijken van hun mandaat op 17 september 1998 niet aan de beraadslagingen hebben kunnen deelnemen, zijn deze overeenkomstig artikel 32 van het Reglement voor de procesvoering voortgezet door de drie rechters die het onderhavige arrest hebben ondertekend.

22
Volgens rekwirante vormde het verstrijken van de ambtstermijn van de heren Kalogeropoulos en Briët, gelet op de omvang van het dossier, geen geval van afwezigheid of verhindering dat kon rechtvaardigen dat zij het bestreden arrest niet hebben ondertekend. Anders zou via de vaststelling van de data voor de beraadslagingen invloed kunnen worden uitgeoefend op de samenstelling van een kamer.

23
Verder wijst rekwirante erop, dat de garantie van de door de wet aangewezen rechter, die voortvloeit uit het beginsel van de rechtsstaat, van toepassing is op de samenstelling van de kamers van het Gerecht.

24
De Commissie verwijst naar artikel 33, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, waaruit volgens haar blijkt, dat de rechters die aan de beraadslaging hebben deelgenomen in de zin van artikel 82, lid 2, van het Reglement, die zijn welke aan de eindberaadslaging en de stemming hebben deelgenomen. De deelneming van de rechters aan de beginfase van de beraadslagingen is in dit opzicht dus niet doorslaggevend.

25
Volgens de Commissie is de kritiek op de verwijzing in punt 69 van het bestreden arrest naar artikel 32 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ongegrond. Het is niet steeds mogelijk om van meet af aan uit te maken, of de eindberaadslaging en de stemming over de verschillende strijdpunten vóór dan wel na het verstrijken van de ambtstermijn van bepaalde leden van een kamer zullen plaatsvinden.

26
Het beginsel dat het recht op de bij de wet aangewezen rechter gewaarborgd moet zijn, is volgens de Commissie niet geschonden, aangezien door de samenstelling van de kamer vooraf zo duidelijk en nauwkeurig mogelijk was vastgesteld welke rechters uiteindelijk uitspraak dienden te doen over de zaak. Dat de beraadslagingen bij het verstrijken van de ambtstermijn van twee rechters in september 1998 nog niet waren beëindigd, doet niet af aan deze conclusie.

27
Volgens rekwirante verwijst de Commissie ten onrechte naar artikel 33, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat volgens haar slechts betrekking heeft op de eindfase van de beraadslaging. Artikel 82, lid 2, van het Reglement daarentegen heeft betrekking op de gehele beraadslaging en schrijft voor dat de rechter die hieraan heeft deelgenomen, het arrest ook ondertekent.

Beoordeling door het Hof

28
Volgens artikel 10, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering vormt het Gerecht uit zijn midden kamers, bestaande uit drie of vijf rechters, en voegt het daaraan rechters toe. Artikel 10, lid 2, van het Reglement preciseert, dat de samenstelling van de kamers wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen .

29
Volgens artikel 12 van het Reglement voor de procesvoering stelt het Gerecht de criteria vast volgens welke de zaken over de kamers worden verdeeld. Na een wijziging van dit Reglement op 15 september 1994 (PB L 249, blz. 17), is in deze bepaling gepreciseerd dat dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen .

30
Toen het beroep in zaak T-148/94 werd ingesteld, werd deze zaak overeenkomstig de op 1 juli 1993 door het Gerecht vastgestelde criteria toegewezen aan de Derde kamer (uitgebreid), zoals destijds samengesteld (zie mededeling van 30 juli 1993, PB C 206, blz. 7).

31
Na de driejaarlijkse gedeeltelijke vervanging van de rechters van het Gerecht in 1995 en de wijziging van de samenstelling van de kamers waartoe het Gerecht bijgevolg tijdens de voltallige vergadering van 19 september 1995 heeft besloten (zie mededeling van 19 oktober 1995, PB C 274, blz. 11), is de zaak met ingang van 1 oktober 1995 verwezen naar de Tweede kamer (uitgebreid). Partijen zijn hiervan op de hoogte gesteld bij brief van de griffier van het Gerecht van 10 oktober 1995.

32
Vervolgens bleef de zaak tot de opening van de mondelinge behandeling aanhangig bij deze kamer, zoals samengesteld overeenkomstig de besluiten van het Gerecht (zie mededelingen van 5 oktober 1996, PB C 294, blz. 10; 12 juli 1997, PB C 212, blz. 25, en 6 september 1997, PB C 271, blz. 14). Het is uit de rechters van deze kamer, zoals samengesteld overeenkomstig het meest recente van deze besluiten, dat de kamer bestond toen werd overgegaan tot de mondelinge behandeling.

33
Overeenkomstig artikel 18, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EGKS, dat krachtens artikel 44 van dit Statuut van toepassing is op het Gerecht, kan het Gerecht slechts in oneven getal op geldige wijze beslissen en zijn beslissingen van uit drie of vijf rechters bestaande kamers slechts geldig wanneer zij door drie rechters zijn genomen. Artikel 32 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht preciseert de wijze waarop deze regels ten uitvoer worden gelegd.

34
Anders dan rekwirante stelt, kan de omvang van een dossier niet de niet-toepassing van de in het vorige punt bedoelde bepalingen rechtvaardigen wanneer twee van de rechters die oorspronkelijk deel uitmaakten van de kamer, na het begin van de beraadslaging hun ambt definitief dienen neer te leggen wegens het verstrijken van hun ambtstermijn.

35
Dienaangaande dient erop te worden gewezen, dat volgens artikel 33, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bij het onderzoek of de bepalingen van dit Reglement inzake de beraadslaging zijn nagekomen, dient te worden gekeken naar het ogenblik waarop bij de eindberaadslaging het gevoelen dat de beslissing van het Gerecht bepaalt, wordt gevormd.

36
In casu heeft de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht dus geldig beraadslaagd in een samenstelling van slechts drie leden, nadat de ambtstermijn van twee van de vijf oorspronkelijke leden na de mondelinge behandeling en de beginfase van de beraadslaging was verstreken. De in overeenstemming met artikel 18, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EGKS doorgevoerde vermindering van het aantal rechters die aan de beraadslaging hebben deelgenomen, is niet in strijd met artikel 10 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht betreffende de samenstelling van de kamers en de bekendmaking daarvan.

37
Bijgevolg is het eerste middel ongegrond.

Het tweede middel

38
Met het tweede middel stelt rekwirante dat het Gerecht artikel 24 van 's Hofs Statuut-EGKS juncto artikel 65 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft geschonden, door niet het in punt 109 van het bestreden arrest genoemde verzoek van rekwirante in te willigen tot overlegging en inzage van het origineel van de notulen van de zitting van de Commissie waarop de bestreden beschikking is vastgesteld (hierna: notulen).

39
Het Gerecht heeft er zich ten onrechte toe beperkt uittreksels uit de notulen uit te leggen, hoewel deze tegenstrijdig zijn en in punt XXV ervan geen melding is gemaakt van het voorstel van een of meer leden van de Commissie, hetgeen nochtans verplicht is volgens artikel 6, eerste zin, van het reglement van orde van de Commissie, zoals gewijzigd bij besluit 93/492/Euratom, EGKS, EEG van de Commissie van 17 februari 1993 (PB L 230, blz. 15; hierna: reglement van orde van 1993), en evenmin van het resultaat van de stemming.

40
Volgens de Commissie is het middel niet-ontvankelijk, aangezien enkel het Gerecht bevoegd is om de feiten vast te stellen en de waarde van de aan hem voorgelegde bewijselementen te beoordelen.

Beoordeling door het Hof

41
Het staat aan de gemeenschapsrechter om op basis van de omstandigheden van het geding te beslissen over de noodzaak tot overlegging van een stuk, overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering inzake de maatregelen van instructie. Wat het Gerecht betreft, volgt uit de artikelen 49 en 65, sub b, van het Reglement voor de procesvoering, in hun onderlinge samenhang beschouwd, dat het verzoek om overlegging van documenten deel uitmaakt van de maatregelen van instructie die het Gerecht in iedere stand van het geding kan gelasten (arrest van 6 april 2000, Commissie/ICI, C-286/95 P, Jurispr. blz. I-2341, punten 49 en 50).

42
In punt 142 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het overgelegde afschrift van de notulen onderzocht en geoordeeld dat het feit dat de eerste bladzijde van dit stuk was voorzien van de gestempelde vermelding voor eensluidend afschrift, de secretaris-generaal Carlo Trojan, met daarbij de originele handtekening van de heer Trojan, de toenmalige secretaris-generaal van de Commissie, voldoende bewijs opleverde dat dit afschrift met het origineel overeenstemde.

43
De beoordeling door het Gerecht van de bewijskracht van een document kan in beginsel door het Hof in het kader van een hogere voorziening niet worden getoetst. Volgens artikel 32 quinquies, lid 1, KS en artikel 51 van 's Hofs Statuut-EGKS is hogere voorziening immers beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijselementen te beoordelen, behoudens in het geval van een verdraaiing van deze feiten en bewijselementen (zie in die zin arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punten 49 en 66; 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P─C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punt 194, en 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C-312/00 P, Jurispr. blz. I-11355, punt 69).

44
Aangezien het Gerecht over dit afschrift van de notulen beschikte en het eensluidende karakter ervan erkende, was het geenszins verplicht om een aanvullende bewijsmaatregel te gelasten om het origineel hiervan op te eisen indien het van oordeel was dat een dergelijke maatregel niet nodig was om de waarheid aan het licht te brengen (zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 404).

45
Verder gaat het bij de uitlegging van de inhoud van deze notulen om een feitelijke uitlegging, die door het Hof in het kader van de hogere voorziening niet kan worden getoetst.

46
Bijgevolg is het tweede middel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond.

Het derde middel

47
Met het derde middel stelt rekwirante, dat het Gerecht met de conclusie dat de beschikking regelmatig tot stand is gekomen, en bij de vaststelling van de inhoud daarvan, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

48
De inhoud van de litigieuze beschikking zelf blijkt immers niet uit de notulen waarover het Gerecht beschikte. Op basis van door de Commissie verstrekte, niet nader onderzochte aanwijzingen is het Gerecht evenwel in punt 139 van het bestreden arrest tot de conclusie gekomen, dat de inhoud van deze beschikking bleek uit een ruimtelijk dichtbij de notulen bewaard stuk. Dat is geen voldoende basis voor de toepassing van het door het Gerecht genoemde beginsel van geldigheid van de gemeenschapshandelingen, aangezien de inhoud van de gemeenschapshandeling, wanneer deze niet naar behoren door de notulen is bewezen, niet met zekerheid vaststaat. Uit de overgelegde fotokopies van de notulen blijkt evenmin, dat bij de vaststelling van de litigieuze beschikking door het college van commissarissen aan het vereiste quorum was voldaan.

49
Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk, aangezien rekwirante opkomt tegen de vaststelling van feiten en de beoordeling van bewijselementen, waarvoor het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is.

50
Subsidiair stelt zij dat artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde van 1993 niet voorschrijft dat de door de Commissie genomen besluiten in de notulen zijn opgenomen, maar enkel dat zij als bijlage bij de notulen worden gevoegd.

51
Ook het argument dat aan de hand van de fotokopies van de notulen niet kan worden uitgemaakt of aan het vereiste quorum was voldaan, is volgens haar niet-ontvankelijk. Het Gerecht heeft deze vraag positief beantwoord, nadat het in de punten 111 tot en met 124 van het bestreden arrest grondig de bewijsstukken had onderzocht die het had opgevraagd om de grieven van rekwirante dienaangaande te beoordelen.

Beoordeling door het Hof

52
Bij het onderzoek of de litigieuze beschikking naar behoren was gewaarmerkt, heeft het Gerecht in de punten 138 tot en met 142 van het bestreden arrest verschillende feiten en bewijselementen beoordeeld; deze beoordelingen kunnen door het Hof in het kader van een hogere voorziening niet worden getoetst.

53
Zo is het Gerecht in punt 139 van het bestreden arrest ervan uitgegaan, dat de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 als bijlage bij de notulen waren gevoegd. In punt 140 van het arrest heeft het Gerecht geoordeeld, dat niet was bewezen dat er een materieel verschil bestond tussen de betekende versie van de bestreden beschikking en de als bijlage bij de notulen gevoegde versie. In punt 141 van het arrest heeft het Gerecht geoordeeld, dat de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 moesten worden beschouwd als gewaarmerkt door de op de eerste bladzijde van de notulen geplaatste handtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal van de Commissie. In punt 142 van het arrest heeft het Gerecht vastgesteld, dat de echtverklaring van het afschrift door de toenmalige secretaris-generaal van de Commissie voldoende bewijs opleverde dat de originele versie van de notulen de originele handtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal van de Commissie draagt.

54
Wat de vermelding in punt 141 van het bestreden arrest van het vermoeden van geldigheid van gemeenschapshandelingen betreft (zie met name arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555, punt 48), kan worden volstaan met vast te stellen dat het Gerecht hieruit geen enkele conclusie feitelijk of rechtens heeft getrokken, maar enkel op basis van zijn eigen beoordeling van de feiten en de bewijselementen tot de conclusie is gekomen dat de litigieuze beschikking naar behoren was gewaarmerkt.

55
Voorzover het derde middel tegen deze vermelding is gericht, kan het dan ook niet worden aanvaard en moet het ongegrond worden verklaard.

56
Bijgevolg dient te worden geoordeeld, dat het derde middel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is.

Het vierde middel

57
Met het vierde middel stelt rekwirante schending van haar rechten van verdediging.

58
Dit middel is gericht tegen artikel 88 van het bestreden arrest, dat luidt als volgt: Het is juist, dat de ambtenaren van DG IV [(directoraat-generaal Concurrentie) van de Commissie (hierna: DG IV)] die de balkenzaken behandelden, blijkbaar geen rechtstreeks contact hebben gehad met de ambtenaren van DG III die de bijeenkomsten met de producenten hebben bijgewoond, en evenmin de notulen van deze bijeenkomsten en de andere in het archief van DG III aanwezige interne nota's die op verzoek van het Gerecht zijn overgelegd, hebben opgevraagd voor onderzoek. Naar het oordeel van het Gerecht kan een dienst van de Commissie evenwel geen verwijt ervan worden gemaakt, dat hij aan de nauwkeurige en gedetailleerde uitleg die hem desgevraagd is verstrekt door een andere dienst, die hij overigens niet tot taak heeft te controleren, geloof hecht zonder te proberen een en ander met andere middelen na te trekken.

59
Volgens rekwirante beschouwt het Gerecht het feit dat de Commissie het gedrag van haar eigen diensten onvoldoende heeft onderzocht, niet als een schending van de rechten van de verdediging. Dienaangaande heeft het Gerecht zich in punt 88 van het bestreden arrest voornamelijk gebaseerd op de overweging dat DG IV mocht afgaan op de schriftelijke verklaringen van DG III, zonder deze zelf te controleren; aldus heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

60
Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk, aangezien de vaststelling van het Gerecht in punt 88 van het bestreden arrest, dat de door DG III verstrekte uitleg nauwkeurig en gedetailleerd was, en dat DG IV geen reden had om deze zelf te controleren, een feitelijke vaststelling is, die door het Hof niet kan worden getoetst.

Beoordeling door het Hof

61
In de punten 76 en 77 van het bestreden arrest heeft het Gerecht eraan herinnerd, dat de Commissie op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur en equality of arms verplicht is, een mededingingszaak tegen ondernemingen serieus te onderzoeken teneinde te bepalen, in hoeverre beweringen die duidelijk van belang zijn voor de verdediging van de betrokken ondernemingen en betrekking hebben op het gedrag van haar eigen diensten, als gegrond moeten worden beschouwd.

62
Het Gerecht heeft in de punten 78 tot en met 86 van het bestreden arrest de relevante stukken van het dossier onderzocht. In punt 87 van het arrest heeft het geoordeeld, dat uit al deze stukken bleek dat de Commissie naar behoren rekening had gehouden met de opmerkingen en de documenten die de betrokken ondernemingen tijdens de hoorzitting naar voren hadden gebracht, en heeft het erop gewezen dat deze stukken voor commentaar en toelichting aan DG III waren doorgegeven, en dat dit DG tweemaal was uitgenodigd om opheldering te verschaffen over zijn zogenaamde betrokkenheid bij de betrokken praktijken.

63
Vastgesteld dient te worden, dat het Gerecht in de punten 78 tot en met 87 van het bestreden arrest feiten en bewijselementen heeft beoordeeld.

64
De door rekwirante bekritiseerde opmerking in punt 88 van het bestreden arrest, dat een dienst van de Commissie niet verplicht is de nauwkeurige en gedetailleerde uitleg die door een andere dienst is verstrekt, met andere middelen na te trekken, doet niet af aan de vaststelling van het Gerecht dat het onderzoek naar behoren is verricht.

65
Bijgevolg moet het vierde middel worden verworpen.

Het vijfde middel

66
Met het vijfde middel stelt rekwirante dat het Gerecht artikel 15 EGKS-Verdrag heeft geschonden door geen negatieve gevolgen te verbinden aan het feit dat de berekening van de geldboeten in de litigieuze beschikking ontoereikend is gemotiveerd.

67
Dit middel is gericht tegen punt 666 van het bestreden arrest, dat luidt als volgt: Dergelijke cijfers, die op verzoek van een partij of van het Gerecht krachtens de artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering worden overgelegd, vormen evenwel geen aanvulling achteraf van de motivering van de [bestreden] beschikking, maar de getalsmatige vertaling van de in de [deze] beschikking genoemde criteria, voorzover deze zelf kwantificeerbaar zijn.

68
Volgens rekwirante heeft het Gerecht artikel 15 EGKS-Verdrag geschonden door te oordelen dat de Commissie het bedrag van de geldboete voldoende had gemotiveerd, hoewel de litigieuze beschikking niet de wiskundige formules bevatte die volgens de vaststellingen van het Gerecht voor de berekening van dit bedrag waren gebruikt.

69
Volgens de Commissie is dit middel ongegrond. Het is wenselijk, maar niet verplicht om de voor de berekening van de geldboete gebruikte wiskundige formules in de litigieuze beschikking weer te geven.

Beoordeling door het Hof

70
Volgens artikel 15, eerste alinea, EGKS-Verdrag worden de beschikkingen, aanbevelingen en adviezen van de Commissie [...] met redenen omkleed en vermelden [zij] de adviezen, welke zij verplicht heeft ingewonnen.

71
Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, het Hof in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te toetsen, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist (arrest van 7 april 1987, Sisma/Commissie, 32/86, Jurispr. blz. 1645, punt 8).

72
In casu heeft het Gerecht in punt 662 van het bestreden arrest terecht geoordeeld, dat de factoren die bij de algemene beoordeling van de zwaarte van de verschillende verweten inbreuken zijn betrokken, in de punten 300 tot en met 312, 314 en 315 van de litigieuze beschikking voldoende en adequaat zijn uiteengezet.

73
In punt 300 van de litigieuze beschikking is immers gewezen op de zwaarte van de inbreuken en is uiteengezet welke factoren bij de bepaling van de geldboete in aanmerking zijn genomen. Aldus is in punt 301 rekening gehouden met de economische situatie van de staalsector, in de punten 302 tot en met 304 met de economische weerslag van de inbreuken, in de punten 305 tot en met 307 met de omstandigheid dat althans sommige van de ondernemingen zich ervan bewust waren dat hun gedrag in strijd was of kon zijn met artikel 65 EGKS-Verdrag, in de punten 308 tot en met 312 met de misverstanden die tijdens de crisisregeling zijn kunnen ontstaan, en in punt 316 met de duur van de inbreuken. Bovendien bevat de litigieuze beschikking een gedetailleerde uiteenzetting van de deelneming van elke onderneming aan elk van de inbreuken.

74
Vastgesteld dient te worden, dat de vermeldingen in de litigieuze beschikking de betrokken onderneming in staat hebben gesteld de gronden voor de genomen maatregel te kennen, zodat zij haar rechten kon doen gelden, en de gemeenschapsrechter de mogelijkheid bieden deze beschikking op haar wettigheid te toetsen. Bijgevolg heeft het Gerecht artikel 15 EGKS-Verdrag niet geschonden waar het oordeelde dat de bepaling van het bedrag van de geldboeten in de beschikking toereikend was gemotiveerd.

75
Aangaande de vermelding van cijfergegevens met betrekking tot de berekeningswijze van de geldboeten dient erop te worden gewezen dat dergelijke gegevens, hoe nuttig en wenselijk zij ook zijn, niet onmisbaar zijn voor de nakoming van de verplichting tot motivering van een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, waarbij dient te worden aangetekend dat de Commissie hoe dan ook geen afstand kan doen van haar beoordelingsbevoegdheid door uitsluitend en mechanisch wiskundige formules toe te passen (arrest van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C-291/98 P, Jurispr. blz. I-9991, punten 75-77, en arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 464).

76
Bijgevolg is het vijfde middel ongegrond.

Het zesde middel

77
Met het zesde middel stelt rekwirante dat het Gerecht artikel 65 EGKS-Verdrag heeft geschonden door het begrip normale werking van de mededinging onjuist uit te leggen.

78
Volgens rekwirante heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het niet nodig te achten bij de uitlegging van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag rekening te houden met het normatieve verband tussen deze bepaling en andere regels van dit Verdrag, zoals de artikelen 60 en 46 tot en met 48. Uit het feit dat volgens DG III zelf een zekere informatie-uitwisseling tussen de ondernemingen van de staalindustrie nodig was om de Commissie in staat te stellen de haar door het EGKS-Verdrag opgedragen taken te vervullen, had het Gerecht moeten afleiden dat de door artikel 65, lid 1, beschermde normale werking van de mededinging niet kan worden gelijkgesteld met de mededinging die artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) dient te waarborgen.

79
Het Gerecht heeft vastgesteld dat een gedachtewisseling tussen de ondernemingen over hun prijsprognoses, die DG III als geoorloofd zou hebben beschouwd, tot even grote prijsverhogingen had kunnen leiden als die welke ten tijde van de feiten op de markt zijn vastgesteld. Op basis hiervan heeft het de geldboete met 15 % verminderd. Het Gerecht heeft evenwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het het niet nodig heeft geacht vast te stellen in welke mate de ondernemingen ter voorbereiding van de overlegvergaderingen met de Commissie individuele gegevens mochten uitwisselen zonder inbreuk te maken op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag. Dat DG III de ondernemingen van de sector tot een zekere transparantie heeft aangespoord, had in aanmerking moeten worden genomen bij de uitlegging van het begrip normale werking van de mededinging, en niet alleen bij de beoordeling van het effect van de verweten inbreuk.

80
Volgens de Commissie mist het middel elke grond. Zij wijst er om te beginnen op, dat zij niet vrij de inhoud van het in het EGKS-Verdrag bedoelde begrip normale werking van de mededinging kan bepalen. Het gedrag van DG III heeft misschien wel een zekere onduidelijkheid omtrent de strekking van dit begrip gecreëerd, maar heeft de inhoud ervan niet kunnen veranderen. Het Gerecht heeft dus in de punten 268 tot en met 289 van het bestreden arrest dit begrip terecht alleen aan de hand van het EGKS-Verdrag beoordeeld, en daarbij naar behoren rekening gehouden met de artikelen 60 en 46 tot en met 48 ervan.

81
Verder stelt de Commissie, dat er een groot verschil bestaat tussen de door DG III als noodzakelijk beschouwde informatie-uitwisseling en de regelmatige mededeling van recente, opgesplitste en individuele cijfers over orders en leveringen binnen het Poutrelles Committee van Eurofer (hierna: Poutrelles Committee) en binnen de vereniging van walsstaalproducenten, de Walzstahl-Vereinigung, welke mededeling het Gerecht in de punten 382 tot en met 403 van het bestreden arrest als een schending van de mededingingsregels heeft aangemerkt.

Beoordeling door het Hof

82
Het Gerecht heeft in de punten 268 tot en met 275 van het bestreden arrest onderzocht binnen welke context artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag dient te worden geplaatst. Verder heeft het in de punten 276 tot en met 285 van het arrest nagegaan, of artikel 60 van het Verdrag relevant is voor de toetsing van de aan rekwirante verweten gedragingen aan datzelfde artikel 65, lid 1. In punt 286 van het arrest heeft het de artikelen 46 tot en met 48 EGKS-Verdrag onderzocht, en in het volgende punt is het tot de conclusie gekomen dat geen van de in het onderhavige punt genoemde bepalingen de ondernemingen toelaat om het verbod van artikel 65, lid 1, te schenden via overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen, zoals die welke in casu aan de orde zijn.

83
Dit alles heeft het Gerecht op goede gronden overwogen.

84
Voorzover het middel aldus dient te worden begrepen, dat het gericht is tegen de betrokkenheid van DG III bij de aan rekwirante verweten inbreuken, dient evenwel te worden opgemerkt dat rekwirante geen enkel argument aanvoert ter weerlegging van de overwegingen van het Gerecht in de punten 548 tot en met 615 van het bestreden arrest. In die punten heeft het Gerecht aangetoond, dat de betrokken ondernemingen het bestaan en de inhoud van hun besprekingen over mededingingsverstorende maatregelen en de door hen gemaakte afspraken voor de Commissie verborgen hebben gehouden. In punt 613 van het arrest heeft het Gerecht gepreciseerd, dat artikel 65, lid 4, EGKS-Verdrag in elk geval een objectieve inhoud heeft en bindend is, zowel voor de ondernemingen als voor de Commissie, die de ondernemingen niet van de toepassing daarvan kan vrijstellen.

85
Gelet op een en ander is het zesde middel ongegrond.

Het zevende middel

86
Het zevende middel betreft schending van artikel 65 EGKS-Verdrag wat de beoordeling van de informatie-uitwisseling betreft.

87
Het is met name gericht tegen de punten 373 en 690 tot en met 693 van het bestreden arrest, die luiden als volgt:

373
In haar antwoord van 19 januari 1998 op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie evenwel gesteld, dat de betrokken systemen van informatie-uitwisseling geen zelfstandige inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag opleverden, maar deel uitmaakten van de veel omvattender inbreuken die de prijsvaststellings- en marktverdelingsovereenkomsten vertegenwoordigden. Die systemen waren derhalve in strijd met artikel 65, lid 1, van het Verdrag, voorzover zij het plegen van deze andere inbreuken vergemakkelijkten. Ter terechtzitting heeft de Commissie in twijfel getrokken, of de arresten van het Hof en het Gerecht inzake landbouwtrekkers (arrest Hof van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111, punten 88-90; arrest Gerecht [van 27 oktober 1994,] Deere/Commissie, [T-35/92, Jurispr. blz. II-957,] punt 51) wel rechtstreeks op het gebied van het EGKS-Verdrag kunnen worden toegepast, en heeft zij gesteld, dat het in casu niet alleen maar om het uitwisselen van informatie gaat, maar ─ zoals met name uit de punten 49 tot en met 60 van de [bestreden] beschikking blijkt ─ ook om het gebruik van deze informatie voor ongeoorloofde doeleinden.

[...]

690
Door deze houding in het kader van de toezichtregeling vanaf medio 1988 tot eind 1990 heeft DG III een zekere onduidelijkheid over de draagwijdte van het begrip normale werking van de mededinging in de zin van het EGKS-Verdrag gecreëerd. Weliswaar behoeft in dit arrest niet te worden beslist, tot hoever de ondernemingen ter voorbereiding van de overlegvergaderingen met de Commissie individuele gegevens mochten uitwisselen zonder in strijd te komen met artikel 65, lid 1, van het Verdrag, aangezien dit niet het onderwerp van de vergaderingen van het Poutrelles Committee was, doch dit neemt niet weg, dat de gevolgen van de onderhavige inbreuken niet kunnen worden bepaald door eenvoudig de situatie die als gevolg van de mededingingsbeperkende overeenkomsten is ontstaan, te vergelijken met de situatie zoals die zonder ieder contact tussen de ondernemingen zou zijn geweest. Het is juister, de situatie die door de mededingingsbeperkende overeenkomsten is ontstaan, te vergelijken met de door DG III gewilde en geaccepteerde situatie, te weten dat de ondernemingen bij elkaar zouden komen voor algemene besprekingen, in het bijzonder over hun prognoses over de toekomstige prijzen.

691
In zoverre valt niet uit te sluiten, dat een gedachtewisseling tussen ondernemingen over hun prijsprognoses, van het type dat DG III als geoorloofd beschouwde, ook zonder overeenkomsten als die welke in casu in het Poutrelles Committee zijn gesloten, een afgestemd marktgedrag van de betrokken ondernemingen had kunnen vergemakkelijken. Gesteld dat de ondernemingen zich hadden beperkt tot een algemene en vrijblijvende uitwisseling van hun gedachten over de toekomstige prijsontwikkeling, uitsluitend ter voorbereiding van de overlegvergaderingen met de Commissie, en de Commissie hadden ingelicht over de precieze aard van hun voorbereidende bijeenkomsten, is het niet uitgesloten, dat dergelijke door DG III goedgekeurde contacten tussen de ondernemingen een zeker parallellisme van het marktgedrag, in het bijzonder wat de prijsverhogingen betreft, die althans gedeeltelijk door de gunstige economische conjunctuur in 1989 werden uitgelokt, hadden kunnen versterken.

692
De Commissie heeft derhalve de economische gevolgen van de in casu geconstateerde prijsvaststellingsovereenkomsten in punt 303 van de [bestreden] beschikking overgewaardeerd ten opzichte van de mededinging zoals die zonder deze inbreuken zou hebben bestaan, gelet op de gunstige economische conjunctuur en de aan de ondernemingen gegeven ruimte voor algemene besprekingen over prijsprognoses met andere ondernemingen en met DG III in het kader van de door haar regelmatig georganiseerde bijeenkomsten.

693
Op grond van deze overwegingen is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat de aan verzoekster opgelegde geldboete ter zake van de verschillende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen moet worden verlaagd met 15 %. Ter zake van de marktverdelingsovereenkomsten en de informatie-uitwisseling over orders en leveringen, waarvoor deze overwegingen niet gelden, bestaat evenwel geen aanleiding tot een dergelijke verlaging.

88
Volgens rekwirante heeft het Gerecht artikel 65 EGKS-Verdrag geschonden, waar het heeft geoordeeld dat de verweten informatie-uitwisseling op zich een mededingingsbeperkende praktijk in de zin van deze bepaling uitmaakte. Zoals blijkt uit punt 373 van het bestreden arrest, heeft de Commissie overigens zelf erkend dat het niet om een zelfstandige inbreuk ging. Aangezien het Gerecht in de punten 691 en 692 van het arrest had vastgesteld dat de Commissie de weerslag van de informatie-uitwisseling over de prijzen op de vaststelling van deze prijzen heeft overgewaardeerd, had het de geldboete van 2,58 miljoen ecu die wegens de informatie-uitwisseling over orders en leveringen was opgelegd, nietig moeten verklaren of althans aanzienlijk verminderen. Door dit niet te doen heeft het Gerecht ook het beginsel ne bis in idem geschonden.

89
Volgens de Commissie is het middel niet-ontvankelijk, voorzover het betrekking heeft op haar in punt 373 van het bestreden arrest samengevatte verklaringen. In het kader van de door rekwirante ingestelde hogere voorziening had het Gerecht tot taak de litigieuze beschikking te toetsen, en het was daarbij niet gebonden door de verklaringen van de Commissie tijdens de procedure.

90
Het middel is ook ongegrond, voorzover het betrekking heeft op de gevolgen van de informatie-uitwisseling. Volgens de Commissie hebben de punten 691 en 692 van het bestreden arrest geen betrekking op de uitwisseling van recente, opgesplitste en individuele gegevens over orders en leveringen, waarvoor de bestreden geldboete is opgelegd, maar op een louter algemene en niet-bindende gedachtewisseling over de prijsverwachtingen van de ondernemingen, van het type dat DG III als geoorloofd beschouwde. Dat de economische weerslag van de prijsvaststellingsovereenkomsten geringer zou zijn geweest indien de ondernemingen zich tot een dergelijke gedachtewisseling hadden beperkt, staat los van de vaststelling en de berekening van de geldboete die aan rekwirante is opgelegd voor haar deelneming aan de uitwisseling van vertrouwelijke informatie in het kader van het Poutrelles Committee en de Walzstahl-Vereinigung.

91
Bovendien is het middel inzake het beginsel ne bis in idem volgens de Commissie nieuw en dus niet-ontvankelijk. Subsidiair stelt zij dat dit middel ongegrond is, aangezien de informatie-uitwisseling een zelfstandige inbreuk vormde en er dus een afzonderlijke geldboete voor kon worden opgelegd.

92
In repliek antwoordt rekwirante dat de grief inzake schending van het beginsel ne bis in idem pas in het kader van de hogere voorziening kon worden opgeworpen. Het is immers pas na een schriftelijke vraag van het Gerecht dat de Commissie is teruggekomen op haar standpunt dat de informatie-uitwisseling een zelfstandige inbreuk op artikel 65 EGKS-Verdrag vormde.

93
Door uitspraak te doen over de vraag of de informatie-uitwisseling een zelfstandige inbreuk vormde, hoewel dit punt niet ter toetsing was voorgelegd, heeft het Gerecht ultra petita beslist, en dus de procedureregels geschonden.

94
Aangaande het feit dat bij de beoordeling van de sanctie rekening is gehouden met de weerslag van de informatie-uitwisseling over orders en leveringen, stelt rekwirante dat het Gerecht in punt 691 van het bestreden arrest niet heeft uitgesloten dat zelfs een geoorloofde informatie-uitwisseling over de prijzen tot parallelle prijsverhogingen had kunnen leiden. Aldus is niet alleen de weerslag van de prijsvaststellingsovereenkomsten, maar ook die van de informatie-uitwisseling overgewaardeerd. Bijgevolg had ook het deel van de geldboete dat betrekking had op de informatie-uitwisseling moeten worden verminderd.

95
In dupliek stelt de Commissie dat, aangezien rekwirante de litigieuze beschikking in haar geheel heeft aangevochten, ook de kwestie van de informatie-uitwisseling aan het Gerecht was voorgelegd, zodat het niet ultra petita heeft beslist voorzover het daarover uitspraak heeft gedaan.

Beoordeling door het Hof

96
Om te beginnen moet worden onderzocht, of het Gerecht ultra petita heeft beslist, waar het heeft nagegaan of de informatie-uitwisseling in de litigieuze beschikking als een zelfstandige inbreuk was beschouwd, vervolgens of het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deze uitwisseling als een zelfstandige inbreuk aan te merken, en ten slotte, of het bij de beoordeling van de sanctie terecht geen rekening heeft gehouden met het effect van deze uitwisseling.

97
Zoals het Gerecht in punt 363 van het bestreden arrest heeft uiteengezet, heeft rekwirante voor het Gerecht betoogd dat zij met haar deelneming aan de informatie-uitwisselingssystemen binnen het Poutrelles Committee artikel 65 EGKS-Verdrag niet had geschonden.

98
Het is bij het onderzoek van het mededingingsverstorende karakter van deze systemen ─ en dus zonder ultra petita uitspraak te doen ─ dat het Gerecht heeft nagegaan of de informatie-uitwisseling in de litigieuze beschikking als een zelfstandige inbreuk is beschouwd.

99
Deze controle diende het Gerecht in staat te stellen te beoordelen of de door de Commissie aan rekwirante opgelegde sanctie passend was, gelet op de verschillende tegen haar in aanmerking genomen inbreuken. Bijgevolg komt rekwirante met haar argument dat het Gerecht ten aanzien van de deelneming aan de informatie-uitwisseling het beginsel ne bis in idem heeft geschonden, slechts op tegen het bestreden arrest, en breidt zij het voorwerp van het geding ten gronde niet uit in het kader van de hogere voorziening. Dit onderdeel van het middel is dus ontvankelijk.

100
Om na te gaan of het informatie-uitwisselingssysteem waaraan rekwirante heeft deelgenomen een mededingingsbeperkend effect heeft gehad, heeft het Gerecht verschillende punten onderzocht. Aldus heeft het Gerecht zich uitgesproken over het gedetailleerde karakter van de verspreide gegevens (punt 383), over de actualiteit en de frequentie ervan (punt 384), over het feit dat deze gegevens slechts aan bepaalde producenten en niet aan de verbruikers en de overige concurrenten zijn meegedeeld (punt 387), over het homogene karakter van de betrokken producten (punt 388), over de oligopolistische structuur van de markt (punt 389), en over het feit dat deze gegevens werden besproken en dat op basis daarvan kritiek werd geuit (punt 391).

101
In punt 392 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hieruit afgeleid, dat de binnen de betrokken systemen verkregen informatie een aanzienlijke invloed kon uitoefenen op het gedrag van de ondernemingen.

102
Dienaangaande zij opgemerkt, dat de vaststellingen in de punten 383 tot en met 391 van het bestreden arrest en de conclusie in punt 392 feitelijke beoordelingen zijn, die in het kader van een hogere voorziening door het Hof niet kunnen worden getoetst.

103
Gelet op deze feitelijke beoordelingen, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, waar het in de punten 396 en 397 van het bestreden arrest tot de conclusie is gekomen dat de betrokken informatie-uitwisselingssystemen erop gericht waren de normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag te beletten, te beperken of te vervalsen, door de deelnemende producenten de mogelijkheid te bieden de normale risico's van de mededinging te vervangen door een praktische samenwerking.

104
Aangezien het Gerecht heeft erkend dat het om een afzonderlijke inbreuk ging, heeft het terecht en zonder het beginsel ne bis in idem te schenden, geoordeeld dat bij de bepaling van de geldboete met deze inbreuk rekening kon worden gehouden.

105
Verder verwijt rekwirante het Gerecht dat het voor de informatie-uitwisseling, anders dan voor de prijsafspraken, geen rekening heeft gehouden met het feit dat de economische gevolgen van de inbreuk overeenkwamen met die van een door de Commissie nagestreefd en geaccepteerd gedrag. In punt 691 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld, dat het economisch gerechtvaardigd kan zijn om bij de beoordeling van de gevolgen van prijsafspraken rekening te houden met de door DG III als geoorloofd beschouwde gedachtewisselingen tussen ondernemingen over de prijsprognoses, hoewel dergelijke gedachtewisselingen kunnen leiden tot parallelle gedragingen die hetzelfde economische effect hebben als een dergelijk akkoord, maar geen met het EGKS-Verdrag strijdige mededingingsverstorende praktijk uitmaken.

106
Rekwirante heeft evenwel niet aangetoond, dat een door de Commissie als geoorloofd beschouwde informatie-uitwisseling heeft plaatsgevonden, of dat een dergelijke uitwisseling heeft kunnen leiden tot parallelle gedragingen die hetzelfde economische effect hadden als de gelaakte informatie-uitwisselingssystemen.

107
Integendeel, volgens punt 603 van het bestreden arrest had de enige uitwisseling van informatie over orders en leveringen waarvan de Commissie kennis had, betrekking op actuele statistische informatie die was getotaliseerd op ondernemingsniveau, maar was uitgesplitst per product en per nationale doelmarkt, zodat geen onderneming het marktaandeel van haar concurrenten kon berekenen.

108
Dat het Gerecht in punt 397 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, dat de omstreden informatie-uitwisselingssystemen niet behoorden tot de door de Commissie als geoorloofd beschouwde informatie-uitwisselingssystemen, heeft juist te maken met het feit dat zij een ander economisch effect hadden dan bijvoorbeeld actuele statistische informatie, in die zin dat de omstreden systemen [...] de beslissingsvrijheid van de deelnemers aanzienlijk beïnvloedden (punt 390 van het arrest), hetgeen noodzakelijkerwijs elk mogelijk parallellisme tussen zelfstandige individuele beslissingen uitsluit.

109
Bijgevolg is het zevende middel ongegrond.

110
Uit een en ander volgt, dat de hogere voorziening moet worden afgewezen.


Kosten

111
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante volledig in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de conclusies van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)
Wijst de hogere voorziening af.

2)
Verwijst Salzgitter AG in de kosten.

Wathelet

Edward

La Pergola

Jann

von Bahr

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 2 oktober 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

M. Wathelet


1
Procestaal: Duits.

Top