Conclusions
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
C. STIX-HACKL
van 26 september 2002 (1)
Zaak C-198/99 P
Empresa Nacional Siderúrgica SA (Ensidesa)
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen
„Hogere voorziening – Mededinging – Artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag – Normale werking van de mededinging – Besluitvorming door de Commissie – Geldboete in ecu – Referentiejaar voor de bepaling van de omzet”
I ─ Inleiding
1. De onderhavige hogere voorziening betreft het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (hierna:
Gerecht) van 11 maart 1999, Ensidesa/Commissie
(2)
(hierna:
bestreden arrest).
2. Met betrekking tot het verloop van de contacten tussen de ijzer- en staalindustrie en de Commissie vanaf de zeventiger tot
en met de negentiger jaren, met name betreffende de regelingen in verband met de uitgesproken crisis en beschikking nr. 2448/88/EGKS
van de Commissie van 19 juli 1988 tot invoering van een stelsel van toezicht voor bepaalde producten van de ondernemingen
van de ijzer- en staalindustrie
(3)
(hierna:
beschikking nr. 2448/88), wordt naar het bestreden arrest verwezen. Het stelsel van toezicht op grond van genoemde beschikking is op 30 juni 1990
beëindigd en door een individuele en vrijwillige informatieregeling
(4)
vervangen.
3. Op 16 februari 1994 heeft de Commissie tegen zeventien Europese staalondernemingen en een van hun ondernemersverenigingen
beschikking nr. 94/215/EGKS vastgesteld inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten
en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten
(5)
(hierna:
beschikking). De adressaten van de beschikking hadden volgens haar het mededingingsrecht van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal
geschonden aangezien zij systemen van informatie-uitwisseling hadden opgezet, prijzen hadden vastgesteld en markten hadden
verdeeld, waardoor zij de mededinging hadden verstoord. De Commissie heeft aan veertien ondernemingen geldboeten opgelegd.
Zij heeft aan Empresa Nacional Siderúrgica SA (Ensidesa) (hierna:
rekwirante) een geldboete van 4 000 000 ECU opgelegd.
4. Tegen de beschikking hebben meerdere betrokken ondernemingen, waaronder rekwirante, en de ondernemersvereniging bij het Gerecht
beroep ingesteld. Het Gerecht heeft de geldboete naar 3 350 000 euro verlaagd en het beroep voor het overige afgewezen.
5. Rekwirante heeft bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 26 mei 1999, hogere voorziening tegen dit arrest
ingesteld.
II ─ Conclusies en middelen
6. Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:
1) het bestreden arrest te vernietigen, voorzover haar een geldboete van 3 350 000 euro is opgelegd, haar beroep voor het overige
is verworpen en zij in haar eigen kosten en in drievierde van de kosten van de Commissie is verwezen; subsidiair, het bestreden arrest op de in dit verzoekschrift aangevoerde gronden deels nietig te verklaren en de aan haar
opgelegde geldboete te verlagen;
2) de Commissie in beide gevallen te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.
De Commissie concludeert dat het den Hove behage:
1) de hogere voorziening af te wijzen;
2) rekwirante in de kosten te verwijzen.
7. In haar verzoekschrift voert rekwirante tot staving van de hogere voorziening de volgende
middelen aan:
Eerste middel: Schending van het gemeenschapsrecht door onjuiste juridische beoordeling van de schending van wezenlijke vormvoorschriften
bij de vaststelling van de beschikking door de Commissie.
Tweede middel: Schending van het gemeenschapsrecht door onjuiste juridische beoordeling van de aan rekwirante met betrekking tot artikel 65,
lid 1, EGKS-Verdrag verweten gedraging.
Derde middel: Schending van het gemeenschapsrecht doordat het Gerecht artikel 1 van de beschikking niet nietig heeft verklaard op grond
dat daarin niet is aangegeven hoelang de verboden prijsafspraak heeft geduurd.
Vierde middel: Schending van het gemeenschapsrecht door onjuiste juridische beoordeling van de overeenkomst inzake verdeling van de Franse
markt.
Vijfde middel: Schending van het gemeenschapsrecht doordat het Gerecht de grenzen van zijn controlefunctie heeft overschreden en de rechten
van verdediging van Ensidesa heeft geschonden.
Zesde middel: Schending van het gemeenschapsrecht doordat het Gerecht de rechtmatigheid heeft bevestigd van zowel de omrekening van de omzet
in ecu als de inaanmerkingneming van de omzet in het laatste jaar van de inbreuk.
Samenvatting van de belangrijkste juridische punten van de middelen en onderdelen daarvan
8. Uit de toelichtingen bij de afzonderlijke middelen en onderdelen daarvan blijkt dat rekwirante klaagt over meerdere schendingen
van het EGKS-Verdrag. De belangrijkste juridische punten kunnen worden samengevat als volgt: het Gerecht heeft in het bestreden
arrest het
gemeenschapsrecht geschonden doordat het
- ─
ten onrechte is uitgegaan van de
formele rechtmatigheid van de beschikking, hoewel de beschikking niet regelmatig is vastgesteld (
eerste middel);
- ─
de grenzen van zijn toetsingsbevoegdheid krachtens artikel 33, eerste alinea, EGKS-Verdrag heeft overschreden (
vijfde middel);
- ─
ten onrechte is uitgegaan van de
materiële rechtmatigheid van de beschikking, hoewel het in de beschikking verweten gedrag geen nadelige invloed op de
normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65 EGKS-Verdrag kon hebben (
tweede middel); de beschikking met betrekking tot de duur van de prijsafspraken niet toereikend is gemotiveerd (
derde middel); de conclusie omtrent de verdeling van de Franse markt rechtens onjuist is gemotiveerd (
vierde middel).
- ─
de
geldboete rechtens onjuist heeft beoordeeld (
zesde middel).
9. De hiernavolgende bespreking volgt deze samenvatting. De door rekwirante aangevoerde middelen of onderdelen daarvan en de
daarin uiteengezette argumenten alsmede de argumentatie van de Commissie worden in deze volgorde behandeld.
10. De middelen in deze procedure komen inhoudelijk deels overeen met de in de zaak Thyssen Stahl/Commissie (C-194/99 P)
(6)
aangevoerde middelen of onderdelen daarvan. Ik concludeer heden eveneens in die zaak. Voorzover er inhoudelijke overeenstemming
is, verwijs ik in de onderhavige conclusie naar het standpunt dat ik in mijn conclusie in zaak C-194/99 P heb uiteengezet.
III ─ Bespreking van de zaak
A ─
Onjuiste beoordeling van de formele rechtmatigheid van de beschikking (eerste middel)Argumenten van partijenBeoordelingArgumenten van partijenBeoordelingArgumenten van partijenBeoordeling
11. Het
eerste middel bestaat uit drie onderdelen. Met het eerste onderdeel richt rekwirante zich tegen het oordeel van het Gerecht dat
de Commissie bij de vaststelling van de beschikking het voor de stemming vereiste quorum had bereikt. Met het tweede en het
derde onderdeel klaagt zij erover dat het Gerecht ontkent dat de vormvoorschriften voor de vaststelling van de beschikking
zijn geschonden en dat er geen overeenstemming bestaat tussen de betekende en de goedgekeurde versie van de beschikking.
1. Het quorum bij de vaststelling van de beschikking door de Commissie
12.
Rekwirante voert met het eerste onderdeel van het eerste middel aan dat het Gerecht de notulen van de zitting van het college van commissarissen
van 16 februari 1994 waarop de beschikking is vastgesteld, onjuist heeft beoordeeld. Het Gerecht gaat er immers, zonder alle
door rekwirante aangedragen bewijzen te hebben beoordeeld en op basis van een duidelijk onsamenhangende uitlegging van de
betrokken notulen, van uit dat het besluit is genomen door het vereiste aantal leden van de Commissie.
13. In het bestreden arrest heet het immers, dat
volgens bladzijde 2 van de notulen van de genoemde zitting van de Commissie van 16 februari 1994 bij de beraadslaging door de Commissie
negen commissarissen aanwezig waren, terwijl volgens bladzijde 40 van deze notulen twee kabinetschefs en een kabinetsmedewerker
van andere commissarissen de zitting hebben bijgewoond
bij afwezigheid van de leden van de Commissie, hetgeen er volgens rekwirante op wijst dat drie commissarissen 's namiddags niet aanwezig waren toen de beschikking werd
vastgesteld.
14. Bovendien heeft het Gerecht rekwirantes verzoek om een maatregel van instructie afgewezen; dit strekte ertoe aan de hand van
de agenda's van de commissarissen na te gaan, wie van hen daadwerkelijk aanwezig was tijdens de zitting waarop de beschikking
is vastgesteld. Aldus heeft het Gerecht het uit artikel 24 van 's Hofs Statuut-EGKS voortvloeiende recht van rekwirante geschonden
om zich te kunnen vergewissen van de regelmatigheid van de bij de vaststelling van deze beschikking gevolgde procedure. Dit
recht is door het Hof
(7)
uitdrukkelijk erkend.
15. Derhalve moet thans het Hof overeenkomstig artikel 24 van 's Hofs Statuut-EGKS de Commissie uitnodigen om de agenda's en andere
soortgelijke documenten van haar leden over te leggen.
16.
De
Commissie stelt om te beginnen dat het middel niet-ontvankelijk is, aangezien het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten en
de waarde van de aangedragen bewijselementen te beoordelen.
17. Het verzoek om overlegging van de agenda's is volgens haar eveneens niet-ontvankelijk, aangezien een dergelijke maatregel
niet in het kader van een hogere voorziening kan worden gelast. Artikel 118 van het Reglement voor de procesvoering van het
Hof, dat specifiek van toepassing is op de hogere voorziening, verwijst immers naar de artikelen 43 en volgende, 55 tot en
met 90, 93, 95 tot en met 100 en 102 van dit Reglement, maar duidelijk niet naar de artikelen 45 tot en met 54, die het hoofdstuk
betreffende de maatregelen van instructie vormen.
18. Voor het geval dat het Hof dit middel toch ontvankelijk zou achten, stelt de Commissie dat het ongegrond is. Het Gerecht heeft
terecht de lijst van bladzijde 2 van de notulen in aanmerking genomen, die tot doel heeft een nauwkeurig overzicht te geven
van de tijdens de betrokken vergadering aanwezige of afwezige leden van de Commissie. Verder stelt de Commissie dat rekwirante
bladzijde 40 van de notulen verkeerd interpreteert. Zoals het Gerecht heeft vastgesteld, blijkt uit de vermelding op deze
bladzijde immers niet dat de drie betrokken leden van de Commissie afwezig waren bij de beraadslaging over punt XXV van de
agenda.
19. Aangezien de grieven in wezen overeenkomen met de argumentatie van Thyssen Stahl AG, rekwirante in de zaak C-194/99 P, verwijs
ik voor de redenen waarom dit onderdeel van het
eerste middel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, naar de punten 52 en volgende van mijn conclusie van heden in bovengenoemde
zaak. Deze redenen zijn in casu van overeenkomstige toepassing.
20. Het eerste onderdeel van het
eerste middel, waarmee het Gerecht wordt verweten dat het ervan is uitgegaan dat de Commissie bij de vaststelling van de beschikking
het voor de stemming vereiste quorum had bereikt, dient derhalve
niet-ontvankelijk
(8)
te worden verklaard.
2. De inhoudelijke overeenstemming tussen de betekende en de goedgekeurde versie van de beschikking
21.
Rekwirante komt met het tweede onderdeel van het eerste middel op tegen punt 135 van het bestreden arrest en klaagt dat het Gerecht
ten onrechte heeft vastgesteld dat de betekende en de goedgekeurde versie van de beschikking overeenstemmen.
22. Zij is van mening dat het Gerecht, waar het heeft geoordeeld dat de betekende en de goedgekeurde versie van de beschikking
niet noodzakelijkerwijs met elkaar moeten overeenstemmen, de rechtspraak
(9)
die het aanhaalt verkeerd heeft toegepast, volgens welke het ontbreken van formele overeenstemming tussen de goedgekeurde
en de aan de partijen betekende beschikking tot de nietigverklaring ervan dient te leiden.
23. Volgens de
Commissie is dit middel niet-ontvankelijk, aangezien het Gerecht met de vermelding dat het geen materieel verschil tussen de verschillende
versies van de beschikking heeft geconstateerd, enkel de feiten heeft vastgesteld.
24. Verder stelt zij dat het middel rechtens ongegrond is en gebaseerd is op een onjuiste interpretatie van punt 135 van het bestreden
arrest. Het Gerecht heeft immers niet vastgesteld, dat de Commissie aan de partijen een tekst mocht betekenen die niet met
de goedgekeurde tekst overeenstemde, maar wel dat elementen zoals een niet-doorlopende paginering of typografische verschillen
het formele en het intellectuele element van de documenten niet aantasten.
25. Het door rekwirante betwiste punt 135 van het bestreden arrest betreft het vermeende gebrek aan overeenstemming tussen de
versie waarover de Commissie heeft beraadslaagd en de versie van de beschikking die aan rekwirante is betekend.
26. De louter inhoudelijke overeenstemming van de aan rekwirante betekende versie van de beschikking met die waarover de Commissie
heeft beraadslaagd, is een feitelijke en geen juridische kwestie.
27. Het tweede onderdeel van het
eerste middel, dat klaagt dat ten onrechte is vastgesteld dat de betekende en de goedgekeurde versie van de beschikking overeenstemmen,
dient bijgevolg
niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3. De regelmatige waarmerking van de beschikking van de Commissie
28.
Rekwirante komt met het derde onderdeel van het eerste middel op tegen de punten 143 tot en met 147 van het bestreden arrest, die betrekking
hebben op de inachtneming van artikel 16, eerste alinea, van het destijds geldende reglement van orde van de Commissie van
17 februari 1993.
(10)
Zij is van mening dat het Gerecht, door ervan uit te gaan dat de Commissie procedureel correct heeft gehandeld, de betekenis
miskent van artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde van de Commissie, dat bepaalt dat de tijdens de vergadering
genomen besluiten bij de notulen van die vergadering moeten worden gevoegd.
29. Verder stelt rekwirante dat het Gerecht in punt 147 van het bestreden arrest het bewijsmateriaal waaruit zou moeten blijken
dat de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie de tekst van de aan partijen betekende versie van de beschikking
hebben gewaarmerkt, niet correct heeft beoordeeld.
30. Volgens de
Commissie zijn deze twee argumenten niet-ontvankelijk, aangezien rekwirante de vaststelling van feiten of de beoordeling van bewijselementen
betwist en het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is voor beide.
31. Bovendien stelt zij dat het middel ongegrond is. Er moet ook rekening worden gehouden met de punten 145 en 146 van het bestreden
arrest; rekwirante heeft geen enkele aanwijzing verstrekt dat er een materieel verschil bestaat tussen de verschillende versies
van de beschikking.
32. Aangaande punt 147 van het bestreden arrest wijst de Commissie erop dat artikel 16, eerste alinea, van het reglement van orde
van de Commissie niet voorziet in de waarmerking van de aan partijen betekende beschikking, maar enkel in die van de in de
notulen van de vergadering vermelde beschikking.
33. Aangezien de grieven in wezen overeenkomen met de argumentatie van Thyssen Stahl AG, rekwirante in de zaak C-194/99 P, verwijs
ik voor de redenen waarom het derde onderdeel van het
eerste middel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, naar de punten 66 en volgende van mijn conclusie van heden in bovengenoemde
zaak. Deze redenen zijn in casu van overeenkomstige toepassing.
34. Het derde onderdeel van het
eerste middel, dat klaagt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de beschikking van de Commissie regelmatig is gewaarmerkt,
dient derhalve
niet-ontvankelijk te worden verklaard.
B ─
Bevoegdheidsoverschrijding door het Gerecht (vijfde middel)Argumenten van partijenBeoordeling
35.
Rekwirante richt zich tegen de punten 332 en volgende van het bestreden arrest, waarin het Gerecht nagaat of het systeem van informatie-uitwisseling
in het kader van het Poutrelles Committee een zelfstandige inbreuk op de mededinging vormt.
36. Rekwirante voert aan dat de Commissie in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft gesteld, dat het aan
de ondernemingen verweten systeem van informatie-uitwisseling geen zelfstandige inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag
vormt, maar deel uitmaakt van ruimere inbreuken. Ter terechtzitting heeft de Commissie bovendien uitdrukkelijk gesteld dat
volgens haar de rechtspraak van het Hof betreffende de
landbouwtrekkers
(11)
niet toepasselijk is op het onderhavige systeem van informatie-uitwisseling.
37. Desondanks is het Gerecht in punt 339 van het bestreden arrest tot de conclusie gekomen, dat het systeem van informatie-uitwisseling
in de beschikking als een zelfstandige inbreuk is beschouwd en dat derhalve de argumenten die de Commissie in haar antwoord
van 19 januari 1998 en ter terechtzitting heeft uiteengezet, dienen te worden verworpen, voorzover zij hiermee deze juridische
beoordeling tracht te wijzigen.
38. Rekwirante is van mening dat de beschikking van de Commissie in het bestreden arrest is geherformuleerd en dat de inhoud ervan
dus is gewijzigd, doordat aan de beschikking een gevolgtrekking is verbonden die er niet in staat. Het Gerecht heeft aldus
in strijd met zijn eigen
vlakglas-arrest
(12)
, zijn controlefunctie met betrekking tot de wettigheid van een handeling waarbij sancties worden opgelegd, niet correct uitgeoefend.
Volgens rekwirante had het Gerecht de geldboete, die ten onrechte is opgelegd voor een zelfstandige inbreuk ─ waarvan volgens
de verklaringen van de Commissie zelf helemaal geen sprake was ─, nietig moeten verklaren.
39. Volgens de
Commissie is het middel niet-ontvankelijk, aangezien het voor het eerst voor het Hof wordt opgeworpen, en verschilt van het in eerste
aanleg aangevoerde middel.
40. Verder is het middel ongegrond. Het Gerecht heeft geenszins de inhoud van de beschikking geherformuleerd of gewijzigd, maar
heeft eenvoudigweg de uitleg verworpen die de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft verstrekt.
41. Aangezien de grieven in wezen overeenkomen met de argumentatie van Thyssen Stahl AG, rekwirante in de zaak C-194/99 P, verwijs
ik voor de redenen waarom het
vijfde middel ongegrond dient te worden verklaard, naar de punten 89 en volgende van mijn conclusie van heden in bovengenoemde zaak.
Deze redenen zijn in casu van overeenkomstige toepassing.
42. Het
vijfde middel, dat klaagt dat het Gerecht in strijd met artikel 33, eerste alinea, EGKS-Verdrag de grenzen van zijn bevoegdheid
heeft overschreden, dient derhalve
ongegrond te worden verklaard.
C ─
Onjuiste beoordeling van de materiële rechtmatigheid van de beschikking
1. Uitlegging van de begrippen
onderling samenhangende gedragingen en
normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65 EGKS-Verdrag (
tweede middel)
Argumenten van partijen
43.
Rekwirante betwist de punten 215 en volgende van het bestreden arrest en komt op tegen het feit dat het Gerecht bij de beoordeling van
de prijsafspraken de begrippen
overeenkomst en
onderling samenhangende gedragingen van artikel 65 EGKS-Verdrag op dezelfde wijze heeft uitgelegd als de overeenkomstige begrippen van artikel 85 EG-Verdrag,
zonder in aanmerking te nemen dat de feiten die in de beschikking aan de orde waren, hadden moeten worden getoetst aan de
artikelen 46 en volgende, 60 en 65 EGKS-Verdrag.
44. Volgens rekwirante komt de
normale werking van de mededinging van het EGKS-Verdrag niet overeen met de door het EG-Verdrag beschermde mededinging, maar gaat het om een onvolmaakte mededinging
op een oligopolistische markt.
45. Artikel 60 EGKS-Verdrag introduceert een overlegelement tussen de ondernemingen, doordat het leidt tot een vrijwel automatische
aanpassing van hun prijzen aan de bekendgemaakte prijzen. Het Gerecht heeft de aan rekwirante verweten gedragingen dus ten
onrechte aan artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag getoetst zonder rekening te houden met dit artikel 60.
46. Overigens heeft het Gerecht volgens rekwirante in punt 230 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat de Commissie
niet verplicht was om het nadelige effect van de in de beschikking verweten gedragingen op de mededinging aan te tonen. Dit
is in tegenspraak met het feit dat de Commissie zelf in punt 222 van de beschikking uiteenzet dat deze gedragingen niet-geringe
gevolgen voor de mededinging hebben gehad.
47. De motivering van het bestreden arrest is bovendien tegenstrijdig, aangezien in punt 517 wordt overwogen dat
de Commissie [...] de economische gevolgen van de in casu geconstateerde prijsvaststellingsovereenkomsten [heeft] overgewaardeerd
ten opzichte van de mededinging zoals die zonder deze inbreuken zou hebben bestaan, gelet op de gunstige economische conjunctuur
en de aan de ondernemingen gegeven ruimte voor algemene besprekingen over prijsprognoses met andere ondernemingen en met DG
III.
48. Verder richt rekwirante zich tegen de punten 404 en volgende van het bestreden arrest. Het Gerecht is na de beoordeling van
verschillende bewijselementen, in punt 416 van het bestreden arrest tot het oordeel gekomen, dat de ambtenaren van DG III
niet [konden] doorzien, dat [...] de informatie over de prijzen voortvloeide uit overeenkomsten tussen de ondernemingen.
49. Volgens rekwirante houdt de redenering van het Gerecht een duidelijke verdraaiing in van schriftelijke bewijzen en getuigenverklaringen
over de kennis die DG III had van de informatie-uitwisseling over prijzen. Op basis van deze redenering heeft het Gerecht
de aangevoerde bewijselementen kunnen afwijzen en is het tot de conclusie kunnen komen, dat de ondernemingen niet hebben aangetoond
dat DG III bij de vastgestelde inbreuken betrokken was of althans dat de Commissie kennis had van de inhoud van de vergaderingen.
50.
De
Commissie is om te beginnen van mening, dat dit middel slechts een herhaling is van voor het Gerecht aangevoerde grieven en dus niet-ontvankelijk
is.
51. En als het middel al ontvankelijk is, dient het zeker ongegrond te worden verklaard, aangezien de redenering van het Gerecht
in de punten 238 en volgende en 245 en volgende van het bestreden arrest correct is. Met name gaat het bij de aan rekwirante
verweten vaststelling van prijzen en marktaandelen om
overeenkomsten en
onderling samenhangende gedragingen in de zin van artikel 65 EGKS-Verdrag. Dergelijke praktijken zijn in artikel 60 EGKS-Verdrag niet genoemd en door de erkenning
van de wettigheid ervan zou afbreuk worden gedaan aan de nuttige werking van artikel 65 van dit Verdrag.
52. Met betrekking tot de effecten op de mededinging is de Commissie van mening dat, aangezien artikel 65 EGKS-Verdrag overeenkomsten
en onderling samenhangende gedragingen verbiedt
welke er direct of indirect toe zouden kunnen leiden om [...] de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken
of te vervalsen [...], het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat niet behoefde te worden aangetoond dat de verweten mededingingsregeling daadwerkelijk
nadelige effecten op de mededinging heeft gehad.
53. Het middel is overigens in ieder geval niet-ontvankelijk voorzover het klaagt dat DG III kennis had van de later verweten
gedragingen. Het middel kritiseert immers uitsluitend de beoordeling van bewijselementen en bevat geen argumenten met betrekking
tot de verdraaiing ervan. Rekwirante toont dus niet aan waarin de zogenaamde verdraaiing van deze bewijselementen concreet
bestaat, hoewel het aan haar staat om de oorsprong en de aard van de uitleggingsfout van het Gerecht ter zake aan te geven.
Beoordeling
54. Blijkens rekwirantes betoog omvat het
tweede middel, betreffende de uitlegging door het Gerecht van de begrippen
overeenkomsten [...] en [...] onderling samenhangende gedragingen en
normale werking van de mededinging van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, twee onderdelen, waaruit de volgende grieven kunnen worden afgeleid:
- ─
het Gerecht heeft niet of niet naar behoren rekening gehouden met het feit dat gewettigde verstoringen deel uitmaken van de
normale werking van de mededinging;
- ─
het Gerecht heeft miskend dat
overeenkomsten en
onderling samenhangende gedragingen slechts een schending van het mededingingsrecht van het EGKS-Verdrag kunnen vormen, wanneer kan worden aangetoond dat er
gevolgen voor de markt zijn. Dat laatste heeft het echter niet getoetst.
55. Uit het eerste onderdeel van het
tweede middel kan worden afgeleid dat rekwirante kennelijk de door het EGKS-Verdrag als gegeven beschouwde oligopolistische structuur
van de EGKS-markten, de openbaarmaking van de prijsschalen overeenkomstig artikel 60 EGKS-Verdrag en de kennis en het gedrag
van DG III, gebaseerd op artikel 47 EGKS-Verdrag, tot de gewettigde verstoringen rekent die volgens haar deel uitmaken van
de
normale werking van de mededinging.
56. Aangezien de grieven in wezen overeenkomen met de argumentatie van Thyssen Stahl AG, rekwirante in de zaak C-194/99 P, verwijs
ik voor de redenen waarom het eerste onderdeel van het
tweede middel ongegrond dient te worden verklaard, naar de punten 135 en volgende van mijn conclusie van heden in bovengenoemde
zaak. Deze redenen zijn in casu van overeenkomstige toepassing.
57. Rekwirante voert met het tweede onderdeel van het
tweede middel aan dat in het geval van
overeenkomsten en
onderling samenhangende gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag ─ anders dan bij de parallelle begrippen (
overeenkomsten en
onderling afgestemde feitelijke gedragingen) in artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) ─ de nadelige gevolgen voor de markt moeten worden aangetoond, zelfs wanneer
de litigieuze overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen tot doel hadden de mededinging op de markt te verstoren.
58. Rekwirantes argumentatie is in wezen gebaseerd op haar opvatting over de omvang van de gewettigde verstoringen, die deel uitmaken
van de
normale werking van de mededinging, die ─ zoals is uiteengezet ─ op principiële gronden moet worden afgewezen. Aangezien de motivering in punt 230 van het bestreden
arrest overigens overeenkomt met de vaste rechtspraak van het Hof betreffende artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG)
(13)
en niet valt in te zien waarom deze rechtspraak niet ook zou gelden voor artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, dient het betoog
van rekwirante op dit punt eveneens ongegrond te worden verklaard.
59. Wat ten slotte de vermeende tegenspraak met punt 517 van het bestreden arrest betreft, vergelijkt rekwirante de overwegingen
op grond waarvan het Gerecht het litigieuze gedrag beschouwt als een inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, met de overwegingen
op grond waarvan het in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de overeenkomstig artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag
opgelegde boete heeft verlaagd.
60. Aangezien de grieven in wezen overeenkomen met de argumentatie van Thyssen Stahl AG, rekwirante in de zaak C-194/99 P, verwijs
ik voor de redenen waarom het tweede onderdeel van het
tweede middel ongegrond dient te worden verklaard, naar de punten 158 en volgende van mijn conclusie van heden in bovengenoemde
zaak. Deze redenen zijn in casu van overeenkomstige toepassing.
61. Het
tweede middel, waarmee rekwirante klaagt over een onjuiste uitlegging van de in artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag bedoelde begrippen
normale werking van de mededinging en
overeenkomsten [...] en [...] onderling samenhangende gedragingen, dient derhalve in zijn geheel
ongegrond te worden verklaard.
2. Ontoereikende motivering van het bestreden arrest betreffende de duur van de prijsafspraken (
derde middel)
Argumenten van partijen
62.
Rekwirante komt met dit middel op tegen punt 259 van het bestreden arrest.
63. Zij wijst erop dat het Gerecht in punt 259 van het arrest heeft vastgesteld dat de punten 227 tot en met 237 van de beschikking
geen toereikend bewijs bevatten van de totale duur van de verboden prijsafspraak. Niettemin baseert het Gerecht zich op de
punten 118 en volgende van de beschikking en oordeelt het in punt 263 van het bestreden arrest dat de Commissie in punt 221
van de beschikking terecht heeft vastgesteld dat de overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen een voortdurende
geheime afspraak vormden.
64. Uit de rechtspraak van het Gerecht zelf blijkt echter dat de Commissie in haar beschikkingen het bestaan en de duur van elke
inbreuk individueel dient aan te tonen.
(14)
65. Volgens de
Commissie heeft rekwirante de inhoud van het arrest verdraaid, door slechts naar punt 259 ervan te verwijzen.
66. Het middel is eveneens ongegrond. Het Gerecht heeft weliswaar in punt 259 van het bestreden arrest geoordeeld dat op basis
van de punten 227 tot en met 237 van de beschikking niet kan worden vastgesteld hoe lang de inbreuk heeft geduurd, maar zijn
conclusie is gebaseerd op andere passages van de beschikking en van de aldaar aangehaalde stukken, namelijk op de punten 118
en volgende van de beschikking, die zijn besproken in de punten 260 en volgende van het bestreden arrest.
Beoordeling
67. Het is duidelijk dat rekwirante met haar verwijzing naar punt 259 van het bestreden arrest miskent dat de eigenlijke conclusie
is gebaseerd op de in de punten 260 en volgende aangehaalde punten van de beschikking.
68. Uit de door rekwirante aangehaalde rechtspraak van het Gerecht kan niet worden afgeleid dat in geval van een voortdurende
inbreuk op de mededinging stelselmatig dient te worden getoetst of de beschikking van de Commissie het bewijs bevat van iedere
afzonderlijke deelneming van ieder van de betrokken ondernemingen.
(15)
69. Aangezien in het onderhavige geval noch uit het bestreden arrest, noch uit het betoog van rekwirante blijkt of en in hoeverre
rekwirante haar deelneming concreet heeft ontkend, kan het Gerecht niet worden verweten dat de motivering van het bestreden
arrest op dit punt ontoereikend is.
70. Het
derde middel, dat klaagt over de ontoereikende motivering van het bestreden arrest betreffende de duur van de prijsafspraken, dient
derhalve
ongegrond te worden verklaard.
3. Onjuiste motivering van het bestreden arrest betreffende de verdeling van de Franse markt (
vierde middel)
Argumenten van partijen
71.
Rekwirante betwist de punten 296 en volgende van het bestreden arrest.
72. Het Gerecht heeft haar verklaring, dat de in het vierde kwartaal van 1989 geëxporteerde hoeveelheid helemaal niet ongewoon
was, maar veeleer met haar normale export overeenstemde, niet aanvaard, maar is ervan uitgegaan dat dit geen aanwijzing kon
vormen dat zij niet had deelgenomen aan een overeenkomst die tot doel had de leveringen van de deelnemers op hun traditionele
niveau te handhaven.
73. Volgens rekwirante heeft het Gerecht in het bestreden arrest ten onrechte geweigerd de door het Hof in het arrest CRAM en
Rheinzink/Commissie
(16)
vastgestelde beginselen op het onderhavige geval toe te passen, hoewel de beschikking in casu eveneens nietig had moeten
worden verklaard omdat ook een andere verklaring voor de verweten feiten mogelijk was dan in deze beschikking is gegeven.
74. Volgens de
Commissie is dit middel niet-ontvankelijk, aangezien het louter grieven overneemt die reeds in eerste aanleg zijn aangevoerd, en tegen
een feitelijke beoordeling is gericht.
Beoordeling
75. Zoals uit de punten 296 en 297 van het bestreden arrest blijkt, heeft rekwirante reeds tijdens de procedure voor het Gerecht
aangevoerd dat er een alternatieve verklaring kan worden gegeven voor haar leveringsgedrag op de Franse markt in het vierde
kwartaal van 1989, dat volgens punt 70 van de beschikking wijst op een mededingingsverstorende verdeling van de markt.
76. Het Gerecht heeft de aangevoerde alternatieve verklaring in punt 270 van het bestreden arrest besproken en geoordeeld dat
deze geen twijfel kan oproepen over de deelneming van rekwirante aan een verdeling van de Franse markt. Het Gerecht heeft
daarbij uitdrukkelijk verwezen naar de rechtspraak van het Hof in het arrest CRAM en Rheinzink/Commissie.
(17)
77. Er kan derhalve worden vastgesteld dat het Gerecht de in de aangehaalde rechtspraak ontwikkelde beginselen bij zijn toetsing
heeft betrokken, maar in casu de toepassing ervan heeft geweigerd, omdat het van oordeel was dat de aanwijzingen van de Commissie
er niet door konden worden ontkracht. Deze beslissing is gebaseerd op een beoordeling van de feiten, die als zodanig ─ behoudens
in het geval van een verdraaiing ervan ─ onaantastbaar is in hogere voorziening.
78. Het
vierde middel, dat klaagt over een onjuiste juridische beoordeling van de overeenkomst inzake de verdeling van de Franse markt,
dient derhalve
niet-ontvankelijk te worden verklaard.
- D ─
De geldboete (zesde middel)
79. Het
zesde middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel komt rekwirante op tegen de stelling van het Gerecht dat de
in de beschikking uitgevoerde omrekening van haar geldboete in ecu rechtmatig is. Met het tweede onderdeel keert rekwirante
zich tegen het feit dat het Gerecht de geldboete heeft berekend op basis van de omzet in het laatste jaar van de inbreuk.
1. Omrekening van de geldboete in ecu tegen de omrekeningskoers in het laatste jaar van de inbreuk
Argumenten van partijen
80.
Rekwirante komt op tegen punt 471 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de wettigheid heeft vastgesteld van de omrekening van
de geldboete in ecu tegen de omrekeningskoers in het laatste jaar van de inbreuk.
81. Het Gerecht heeft miskend dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld door, in plaats van de geldboete in Spaanse peseta
vast te stellen en vervolgens in ecu om te rekenen tegen de officiële wisselkoers van de dag vóór de beschikking, ter bepaling
van de geldboete rekwirantes omzet in ecu om te rekenen tegen de wisselkoers van 1990, het laatste jaar van de inbreuk, en
dit bedrag in ecu in 1994 ongewijzigd in de beschikking op te nemen.
82. Gelet op het verschil tussen de wisselkoers tussen de Spaanse peseta en de ecu in 1990 en deze koers op de dag vóór de beschikking,
dus in 1994, heeft deze werkwijze geleid tot een onterechte verhoging van de geldboete van Ensidesa met 800 000 ecu.
83. Volgens rekwirante heeft het Gerecht het billijkheidsbeginsel geschonden. Zij beroept zich op het arrest van het Hof in de
zaak Lührs
(18)
, waaruit valt op te maken dat de omrekenkoers dient te worden toegepast die voor de betrokkene het minst belastend is.
84.
De
Commissie beantwoordt beide onderdelen van dit middel tezamen en beschouwt het middel in zijn geheel als niet-ontvankelijk, aangezien
het enkel om een herhaling gaat van grieven die voor het Gerecht zijn aangevoerd.
85. Verder stelt zij dat het middel ongegrond is. De toepassing van het billijkheidsbeginsel, zoals rekwirante dat begrijpt, zou
er immers toe leiden dat de geldboeten willekeurig, geval per geval, worden vastgesteld, wat in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel,
volgens hetwelk het mogelijk moet zijn met een zekere mate van zekerheid het bedrag van de geldboete waarmee een gedraging
kan worden bestraft, vast te stellen.
86. De inaanmerkingneming van de wisselkoers en de omzet van het laatste jaar waarin de inbreuk heeft plaatsgevonden, biedt de
garantie dat voor alle beschuldigde partijen eenzelfde uniforme procedure wordt toegepast. Deze methode weerspiegelt ook het
beste de door de inbreukmakers behaalde winsten. Een andere oplossing zou niet de mogelijkheid bieden een sanctie op te leggen
die rekening houdt met het moment waarop het verweten gedrag heeft plaatsgevonden en met de gevolgen ervan.
Beoordeling
87. Het Hof heeft in de punten 87 en volgende van het arrest Sarrió/Commissie
(19)
met betrekking tot de problematiek inzake de omrekening van de geldboete in ecu tegen de omrekeningskoers in het laatste
jaar van de inbreuk (weliswaar op basis van schendingen van de mededingingsregels in het kader van het EG-Verdrag, dat wil
zeggen met betrekking tot verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962
(20)
) vastgesteld: In casu heeft rekwirante niet aangetoond hoe het Gerecht, door de berekeningsmethode van de Commissie, die uitging van de
omzet van het laatste volledige jaar van de inbreuk, niet in twijfel te trekken, verordening nr. 17 of algemene rechtsbeginselen
zou hebben geschonden.Allereerst wordt het gebruik van de ecu voor de vaststelling van geldboeten door verordening nr. 17 niet verboden. [...] [D]e
Commissie [heeft] verder éénzelfde berekeningsmethode gebruikt voor de geldboeten die zij heeft opgelegd aan de ondernemingen
waaraan een sanctie werd opgelegd wegens deelneming aan eenzelfde inbreuk, en heeft [...] met deze methode de omvang en de
economische macht van elke onderneming alsmede de omvang van de door elk van hen gepleegde inbreuk kunnen beoordelen met inachtneming
van de economische realiteit zoals deze zich voordeed op het tijdstip waarop de inbreuk werd gepleegd.Wat ten slotte in het bijzonder de valutaschommelingen betreft, zij zijn een toeval dat zowel voordeel als nadeel kan opleveren,
waarmee ondernemingen gewoonlijk te maken hebben in het kader van hun commerciële activiteiten en waarvan het bestaan als
zodanig het bedrag van een geldboete dat op wettige wijze is vastgesteld op basis van de zwaarte van de inbreuk en de omzet
in het laatste jaar waarin die inbreuk is gepleegd, niet zijn passend karakter ontneemt. Hoe dan ook, het maximumbedrag van
de geldboete dat krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 wordt bepaald op basis van de omzet in het aan de vaststelling
van de beschikking voorafgaande boekjaar, beperkt de eventuele nadelige gevolgen van valutaschommelingen.
88. Aangezien niet valt in te zien waarom deze beginselen bij de toepassing van het in casu relevante artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag
niet of anders zouden moeten worden toegepast, dient het betoog van rekwirante op dezelfde gronden te worden afgewezen.
89. Het Hof is in het aangehaalde arrest weliswaar niet uitdrukkelijk ingegaan op het door rekwirante aangehaalde arrest Lührs,
maar het is duidelijk dat het daar in verband met uitvoerheffingen geformuleerde beginsel
[...] dat, gelet op de onduidelijkheden die met verordening nr. 348/76 zijn verbonden, de billijkheid verlangt dat voor de
omrekening van de heffing bij uitvoer in de nationale valuta, de koers wordt toegepast die destijds voor de justitiabele het
minst belastend was
(21)
, niet kan worden toegepast op schendingen van het kartelverbod van de Gemeenschappen, omdat daarbij andere belangen aan de
orde zijn.
90. Het eerste onderdeel van het
zesde middel, waarmee wordt geklaagd over de onjuiste beoordeling van de vaststelling van de geldboete in ecu, dient derhalve
ongegrond te worden verklaard.
2. Berekening van de geldboete op basis van de omzet in het laatste jaar van de inbreuk
Argumenten van partijen
91. Rekwirante komt op tegen punt 474 van het bestreden arrest. In dit punt wordt aanvaard dat voor de berekening van de geldboete
de omzet van het laatste jaar van de inbreuk in aanmerking wordt genomen, hoewel de Commissie daarvoor de omzet van het jaar
vóór de vaststelling van de beschikking, waarvoor zij over geconsolideerde rekeningen beschikte, 1992 in het geval van rekwirante,
in aanmerking had moeten nemen. Het is onverenigbaar met het rechtszekerheids- en het billijkheidsbeginsel 1990 als criterium
te hanteren.
92. Rekwirante baseert haar stelling wederom op het arrest Lührs
(22)
, waarin is vastgesteld dat in geval van rechtsonzekerheid de voor de betrokkene minder belastende berekeningsgrondslag moet
worden gekozen, wat in geval van rekwirante zou hebben moeten leiden tot een berekening van de geldboete op basis van de laatst
beschikbare omzetcijfers vóór de vaststelling van de beschikking.
93. Volgens rekwirante wordt dit beginsel evenmin tegengesproken door het arrest Sarrió van het Hof
(23)
, aangezien de rechtsonzekerheidsproblematiek daar niet in die zin is besproken.
94.
De
Commissie beantwoordt beide onderdelen van dit middel tezamen. Ik verwijs derhalve naar de bovenstaande punten 84 en volgende.
Beoordeling
95. Het Hof heeft in de punten 85 en volgende van het arrest Sarrió/Commissie
(24)
met betrekking tot de problematiek inzake de berekening van een geldboete op basis van de omzet in het laatste jaar van de
inbreuk (weliswaar op basis van schendingen van de mededingingsregels in het kader van het EG-Verdrag, dat wil zeggen met
betrekking tot verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962) vastgesteld: Met betrekking tot de wettigheid van de inaanmerkingneming van twee referentiejaren, één voor de vaststelling van de maximumgeldboete,
en een ander voor de beoordeling van de omvang en de economische macht van de onderneming ten tijde van de inbreuk, moet worden
gepreciseerd, dat het bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 gestelde plafond voor geldboeten van meer dan één miljoen
rekeneenheden, namelijk
10 % van de omzet in het voorafgaande boekjaar, [...] slaat op het boekjaar voorafgaande aan de datum van de beschikking. Het is trouwens logisch om naar dat boekjaar te
verwijzen voor de vaststelling van de maximumgeldboete die kan worden opgelegd aan een onderneming die een inbreuk op de mededingingsregels
heeft gepleegd.Bij de beoordeling van de omvang en de economische macht van een onderneming ten tijde van de inbreuk moet noodzakelijkerwijs
worden uitgegaan van de omzet in de betrokken periode [...]. Anders zou de omvang van elk van de ondernemingen die aan de
inbreuk hebben deelgenomen, door de inaanmerkingneming van extrinsieke en willekeurige factoren, zoals de ontwikkeling van
de nationale valuta in de periode daarna, worden vertekend (zie arrest van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C-49/92 P,
Jurispr. blz. I-4125, punt 165).
96. Aangezien niet valt in te zien waarom deze beginselen bij de toepassing van het in casu relevante artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag
niet of anders zouden moeten worden toegepast, dient het betoog van rekwirante op dezelfde gronden te worden afgewezen.
97. Het door rekwirante aangevoerde aspect van de rechtsonzekerheid en het gelijkheidsbeginsel staan evenmin aan deze conclusie
in de weg.
98. Ook hier kan geen beroep worden gedaan op het door haar aangehaalde arrest Lührs
(25)
, omdat het daar niet ging om een berekening van een geldboete wegens schending van het kartelverbod van de gemeenschappen,
maar om de berekening van een uitvoerheffing, waarbij de belangen anders liggen. Het Hof heeft zich in het arrest Lührs gebaseerd
op de rechtsonzekerheid en de fiscale rechtvaardigheid. In geval van schending van het kartelrecht van de gemeenschappen is
het ─ zoals het Hof in het arrest Sarrió oordeelt ─ echter juist voor de vergelijkbaarheid noodzakelijk het laatste jaar van
de inbreuk als referentiejaar voor de berekening van de geldboete in aanmerking te nemen.
99. Daar komt bij dat de door rekwirante kennelijk veronderstelde vrijheid van de Commissie om te kiezen uit twee mogelijke referentiejaren
volgens het arrest Sarrió niet bestaat. Het daar genoemde
voorafgaande boekjaar in de zin van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 heeft duidelijk enkel betrekking op de omvang van de omzet die bepalend
is voor het maximum van de geldboete (10 % van de omzet). Ook op grond van het doel van deze bepaling (voorkomen van buitensporige
financiële lasten), kan deze zo worden uitgelegd dat het aan de vaststelling van de beschikking voorafgaande boekjaar wordt
bedoeld. Daarvan dient echter de omzet te worden onderscheiden op basis waarvan in eerste instantie de hoogte van de geldboete
wordt berekend. Deze omzet dient, zoals het Hof in het arrest Saggió/Commissie heeft uiteengezet, met het oog op de vergelijkbaarheid
te worden berekend op basis van de omzet in het laatste jaar van de inbreuk.
100. Over het geheel genomen kan er derhalve niet van worden uitgegaan dat de Commissie bij de vaststelling van het referentiejaar
ter bepaling van de omzet die moet dienen als basis voor de berekening van de geldboete, verplicht is telkens dat referentiejaar
te kiezen dat, wat de hoogte van de geldboete betreft, het gunstigst uitvalt voor de afzonderlijke bij een inbreuk op de mededinging
betrokken ondernemingen.
101. Het tweede onderdeel van het
zesde middel, waarmee wordt geklaagd over de onjuiste berekening van de geldboete op basis van de omzet in het laatste boekjaar
van de inbreuk, dient derhalve eveneens
ongegrond te worden verklaard.
102. Het
zesde middel, betreffende de beoordeling van de geldboete door het Gerecht, dient derhalve in zijn geheel
ongegrond te worden verklaard.
IV ─ Conclusie
103. Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging,
- ─
de hogere voorziening af te wijzen;
- ─
rekwirante in de kosten te verwijzen.
- 1 –
- Oorspronkelijke taal: Duits.
- 2 –
- T-157/94, Jurispr. blz. II-707.
- 3 –
- PB L 212, blz. 1.
- 4 –
- Zie punt 33 van het arrest van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie (T-141/94, Jurispr. blz. II-347).
- 5 –
- PB L 116, blz. 1.
- 6 –
- Zaak aanhangig bij het Hof.
- 7 –
- Arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555).
- 8 –
- Aangezien de vraag niet meer behoeft te worden beantwoord of het Hof verplicht is de overlegging te gelasten van documenten
die aantonen dat bij de vaststelling van de beschikking het voor de stemming vereiste quorum was bereikt of niet, dient hier
enkel volledigheidshalve te worden vastgesteld dat de door de Commissie terecht aangehaalde bepalingen een maatregel van instructie
door het Hof in hogere voorziening uitsluiten.
- 9 –
- Zie het in voetnoot 7 aangehaalde arrest.
- 10 –
- PB L 230, blz. 15.
- 11 –
- Arrest van 28 mei 1998, Deere/Commissie (C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111).
- 12 –
- Arrest van 10 maart 1992, SIV e.a./Commissie (T-68/89, T-77/89 en T-78/89, Jurispr. blz. II-1403).
- 13 –
- Arresten van 30 juni 1966, Société technique minière (56/65, Jurispr. blz. 337), en 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni
(C-49/92 P, Jurispr. blz. I-4125).
- 14 –
- Arresten van 10 maart 1992, Shell/Commissie (T-11/89, Jurispr. blz. II-757, punt 190), en 14 mei 1998, Buchmann/Commissie
(T-295/94, Jurispr. blz. II-813).
- 15 –
- In de zaak Shell/Commissie werd kritiek geleverd op de concrete bewijsvoering door de Commissie, die aanzienlijke twijfel
opriep over de deelneming van een onderneming aan alle in het kader van een voortdurende inbreuk gepleegde schendingen van
het mededingingsrecht, en in de zaak Buchmann/Commissie werd opgekomen tegen het feit dat de Commissie uit de aangetoonde
deelneming aan prijsafspraken en afspraken inzake machinestilstand zonder meer had geconcludeerd dat er eveneens sprake was
van deelneming aan de marktverdelingen (beide arresten zijn aangehaald in voetnoot 14).
- 16 –
- Arrest van 28 maart 1984 (29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679).
- 17 –
- Aangehaald in voetnoot 16.
- 18 –
- Arrest van 1 februari 1978 (78/77, Jurispr. blz. 169).
- 19 –
- Arrest van 16 november 2000 (C-291/98 P, Jurispr. blz. I-9991). Dit arrest betreft beschikking 94/601/EG van de Commissie
van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 ─ Karton) (PB L 243, blz. 1).
- 20 –
- Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204).
- 21 –
- Aangehaald in voetnoot 18 (punt 13).
- 22 –
- Aangehaald in voetnoot 18.
- 23 –
- Aangehaald in voetnoot 19.
- 24 –
- Aangehaald in voetnoot 19.
- 25 –
- Aangehaald in voetnoot 18.