EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61999CC0167

Conclusie van advocaat-generaal Geelhoed van 26 september 2002.
Europees Parlement tegen Société d'aménagement et d'équipement de la région de Strasbourg (SERS) en Ville de Strasbourg.
Arbitragebeding - Te late uitvoering van overeenkomst - Boete wegens vertraging - Tussentijdse rente.
Zaak C-167/99.

Jurisprudentie 2003 I-03269

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2002:531

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

L. A. GEELHOED

van 26 september 2002 ( 1 )

Inhoud

 

I — Inleiding: de voorgeschiedenis van het geding

 

II — De relevante contractuele bepalingen

 

A — De kaderovereenkomst van 3 maart 1994

 

B — De aanvullende overeenkomst van 14 januari 1999

 

III — Het verloop van de procedure en de conclusies van partijen

 

IV — Analyse

 

A — Preliminaire opmerking

 

B — Ontvankelijkheidsvragen

 

a. De exceptie van niet-ontvankelijkheid

 

b. De ontvankelijkheid van het incidentele beroep van de SERS en de Stad Straatsburg

 

c. De ontvankelijkheid van de conclusies van het Parlement strekkende tot toepassing van de artikelen 5.1. en 6.3. van de kaderovereenkomst in verband met overschrijding van de contractuele opleveringstermijn

 

C — De uitlegging van de artikelen 3.2., 3.3., 5. en 6.3. van de kaderovereenkomst

 

1. Het advies van het College van bemiddelaars

 

2. Middelen en argumenten van partijen

 

3. Beoordeling

 

D— De toepassing van de artikelen 3.2., 3.3., 5.1., 5.2., 5.3. en 6.3. op de feiten

 

1. De feitelijke context

 

2. Beoordeling

 

a. Prealabele opmerkingen

 

b. Overmacht

 

c. Ongunstige weersomstandigheden

 

d. De bestuurlijke dwangbevelen

 

e. Aanvullende werkzaamheden en wijzigingen (artikel 5.3. van de kaderovereenkomst)

 

f. De toepassing van artikel 6.3. van de kaderovereenkomst

 

g. De kosten

 

V — Conclusie

I — Inleiding: de voorgeschiedenis van het geding

1.

Tussen het Europees Parlement (hierna: „Parlement”) enerzijds en de Société d'aménagement et d'équipement de la région de Strasbourg (hierna: „SERS”) en de Stad Straatsburg anderzijds is een geschil ontstaan over de uitlegging en toepassing van enkele bepalingen van een op 31 maart 1994 tussen hen gesloten kaderovereenkomst. Deze overeenkomst betreft, onder meer, een regeling van de verhoudingen tussen partijen gedurende de constructie van een verzameling gebouwen die de SERS ten dienste van het Parlement zou verwezenlijken.

2.

Al eerder, op 5 oktober 1992, had de Stad Straatsburg besloten daarvoor een terrein ter beschikking te stellen. Bij overeenkomst van 31 augustus 1993 is de realisatie en exploitatie van het bouwwerk aan de SERS gegund. De SERS is een zogenaamde société d'économie mixte, opgericht door de Stad Straatsburg, die als taak heeft de ontwikkeling en verwezenlijking van onroerendgoedprojecten ten behoeve van die stad. De op 31 maart 1994 gesloten kaderovereenkomst met de daarbij behorende aanhangsels regelt de onderlinge verhoudingen tussen partijen tijdens de bouw, bij oplevering en aanvaarding van het nieuwe gebouw en na aanvaarding ervan. In deze zaak gaat het in het bijzonder om de bepalingen uit de kaderovereenkomst die betrekking hebben op de datum van oplevering, de vertragingen in het bouwproces die tot uitstel van die datum kunnen leiden, het boetebeding wegens te late oplevering en, in verband daarmee, de verschuldigdheid van de zogeheten tussentijdse of intercalaire rentes.

3.

Door verschillende oorzaken is er vertraging opgetreden in het bouwproces, met als gevolg dat de oplevering van het nieuwe gebouw bijna een jaar later heeft plaatsgevonden dan de contractueel vastgelegde datum van 31 december 1997. Volgens de SERS rechtvaardigden die oorzaken een latere datum dan de contractueel vastgelegde. Volgens het Parlement was dat niet het geval. Het meningsverschil spitste zich aanvankelijk vooral toe op de uitleg van de bepalingen uit het kadercontract die betrekking hebben op de datum van oplevering, het boetebeding bij te late oplevering en de verschuldigdheid van tussentijdse rentes over de periode tussen de contractueel vastgelegde opleveringsdatum en de feitelijke opleveringsdatum (15 december 1998).

4.

Teneinde hun geschillen ten aanzien van de feitelijke datum van oplevering en aanvaarding van het gebouw, alsmede ten aanzien van de contractuele datum van oplevering bij te kunnen leggen, hebben het Parlement en de Stad Straatsburg op 14 januari 1999 drie overeenkomsten gesloten, die op 19 januari daaropvolgend ook door de SERS zijn getekend.

Daarbij ging het om:

een aanvulling op artikel 29 van de kaderovereenkomst, die strekte tot instelling van een college van bemiddelaars met als strikte opdracht het meningsverschil tussen partijen op te lossen over de uitlegging en toepassing van de artikelen 3, 5, 6 en 25 van genoemde overeenkomst ten aanzien van de contractuele opleveringsdatum;

een schikkingsprotocol waarbij partijen besloten hun meningsverschil zoals in bovengenoemde aanvulling omschreven aan het oordeel van de bemiddelaars voor te leggen;

een akte tot vaststelling van de oplevering van het gebouw waarin partijen overeengekomen zijn dat de datum van de feitelijke oplevering van het gebouw, zoals voorzien in artikel 4, eerste alinea, van de kaderovereenkomst werd vastgesteld op 15 december 1998 en dat dientengevolge de erfpacht gesloten tussen de SERS en het Europees Parlement vanaf die datum volgens de in die overeenkomst gestelde voorwaarden in werking zou treden.

5.

Op 22 maart 1999, heeft het college van bemiddelaars zijn gevraagde oordeel uitgebracht. Het Europees Parlement, dat het met enige onderdelen van dit oordeel niet eens was, is daartegen bij beroepschrift, ingeschreven ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg, in beroep gegaan, zulks overeenkomstig artikel 1, lid 2, van de hierboven in punt 4 genoemde aanvulling op de kaderovereenkomst.

II — De relevante contractuele bepalingen

A — De kaderovereenkomst van 3 maart 1994

6.

In deze zaak zijn de volgende bepalingen van de kaderovereenkomst van belang:

Artikel 3.2.

„De oplevering van het gebouw is voorzien uiterlijk 31 december 1997.”

Artikel 3.3.

„De aanvang van het werk aan de bovengrondse delen van het gebouw is voorzien op 1 oktober 1994. De SERS zal vanaf die datum voor de voltooiing van het gebouw beschikken over een op 36 maanden geraamde termijn.

De termijn voor voltooiing in de zin van dit subartikel zal echter met een passende periode worden verlengd in geval van een naar behoren door SERS verantwoorde vertraging. Dit geldt met name bij:

aanvullende werkzaamheden of wijzigingen waarom door het Europees Parlement is gevraagd;

vertragingen bij het verkrijgen van administratieve vergunningen door toedoen van de met de voorbereiding of afgifte daarvan belaste autoriteiten, of door toedoen van derden;

gevolgen van surseance of faillissement van een (of meer) medecontractant(en) van de opdrachtnemer;

overmacht in de zin van de rechtspraak en doctrine;

stakingen die de bouwplaats treffen;

administratieve of gerechtelijke beslissingen of bevelen tot stillegging van de werkzaamheden;

vandalisme, slechte weersomstandigheden, natuurrampen, oorlog, terrorisme, archeologische opgravingen;

nalatigheid of vertraging met meer dan drie weken in de reactie van het Europees Parlement op mededelingen.”

Artikel 5.1.

„Zelfs wanneer de in artikel 3.3. bedoelde 36 maanden eindigen na de in artikel 3.2. bedoelde datum, eventueel opgeschort krachtens artikel 5.2., zal de SERS vanaf de in artikel 3.2. bedoelde datum, eventueel opgeschort krachtens artikel 5.2., van rechtswege zonder vormvereisten door het enkele feit van de termijnoverschrijding per werkdag verschuldigd zijn een boete van 28000 ECU ten belope van maximaal 3 % van de vastgestelde bouwkosten (het bedrag van de feitelijke bouwkosten met inbegrip van de honoraria voor studies).

[...]

De looptijd van de boete — of de verminderde boete waarvan hiervoor sprake is — stopt op de dag waarop de oplevering wordt vastgesteld, overeenkomstig artikel 4 en in ieder geval wanneer het plafond wordt bereikt.”

Artikel 5.2.

„De termijn voorzien in artikel 3.2. wordt verlengd in geval van:

een naar behoren vastgestelde overmacht;

beslissingen van een administratieve of gewone rechter waarbij de stillegging van de werkzaamheden wordt bevolen;

natuurrampen, oorlog, terrorisme, archeologische opgravingen;

slechte weersomstandigheden erkend door de ‚Caisse des Congés Payés du Bâtiment de Strasbourg’;

vertraging bij het verkrijgen van administratieve vergunningen door toedoen van de autoriteiten die met de voorbereiding of afgifte ervan zijn belast, met uitzondering van die waartoe de Stad Straatsburg bevoegd is;

In deze gevallen zal met wederzijdse instemming van partijen, of bij ontstentenis daarvan door de rechter bedoeld in artikel 29, een aanvullende termijn worden vastgesteld;

De SERS zal, zodra zij daarvan kennis krijgt, het Europees Parlement op de hoogte stellen van iedere mogelijke oorzaak van vertraging die zich voordoet. Bij gebreke van kennisgeving zal zij zich daarop niet kunnen beroepen om een aanvullende termijn te verkrijgen.”

Artikel 5.3.

„Bij de datum bedoeld in artikel 3.2., is geen rekening gehouden met aanvullende werkzaamheden of wijzigingen die door het Europees Parlement zijn voorgesteld of aanvaard.”

Artikel 6.3.

„De tussentijdse of intercalaire rente is van toepassing op alle uitgavenposten die voorkomen op de financiële staat vanaf de datum van betaling door de SERS tot aan de datum waarop de eerste tussentijdse staat van de investeringskosten wordt vastgesteld [...].

[...]

Het Europees Parlement is geen tussentijdse of intercalaire rente verschuldigd over de periode die verloopt van de datum van oplevering voorzien in artikel 3.2., eventueel opgeschort krachtens artikel 5.2., en de feitelijke opleveringsdatum indien de oplevering na de voorziene datum een gevolg is van een verwijtbaar handelen van de SERS of van een vertraging die door de rechter is bedoeld in artikel 29, niet als gerechtvaardigd is erkend.”

Artikel 25

„Het algemene tijdschema (aanhangsel 6 bij de overeenkomst) zal in acht moeten worden genomen en de SERS zal, met zijn maandelijkse voortgangsrapportage, de tijdschema's voor de bouwwerkzaamheden moeten overleggen. Eventuele vertragingen moeten worden aangegeven en verklaard. In een dergelijk geval zal de SERS het Europees Parlement moeten inlichten over passende correcties die zij voornemens is te bewerkstelligen, een en ander onverminderd de toepassing van artikel 5.”

Artikel 29

„Bij gebreke van een voorafgaande minnelijke schikking zullen alle gedingen die betrekking hebben op het onderhavige contract worden gebracht voor het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen [...]”

B — De aanvullende overeenkomst van 14 januari 1999

7.

In deze zaak is artikel 1 van de aanvullende overeenkomst van belang. Het luidt als volgt:

„1.

Ter aanvulling op artikel 29 van de kaderovereenkomst, en uitsluitend en alleen om het geschil op te lossen over de interpretatie en toepassing van de artikelen 3, 5, 6 en 25 van de kaderovereenkomst bij de vaststelling van de contractuele opleveringsdatum, wordt een college van bemiddelaars ingesteld volgens de modaliteiten die zijn vastgelegd in het ‚Protocol voor de bemiddeling’ dat als aanhangsel I aan de onderhavige aanvullende overeenkomst is gehecht.

2.

Het College van bemiddelaars zal over genoemd geschil een advies uitbrengen dat, op basis van de bepalingen van de kaderovereenkomst strikt beperkt is tot de rechtsvragen.

Elk van de partijen is gehouden zich naar dit advies te voegen, onverminderd de mogelijkheid voor elk van hen om binnen een termijn van 30 kalenderdagen na de betekening ervan, daartegen in beroep te gaan bij de gerechtelijke instantie bedoeld in artikel 29 van de kaderovereenkomst.”

III — Het verloop van de procedure en de conclusies van partijen

8.

Nadat het beroepschrift van het Parlement op 20 april 1999 ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg was neergelegd, heeft de griffier van het Gerecht bij brief van 21 april 1999 de ontvangst ervan bevestigd. In die brief heeft hij de aandacht erop gevestigd dat het Gerecht geen bevoegdheid had om op grond van een arbitrageclausule ingevolge artikel 181 van het Verdrag (thans artikel 238 EG) een uitspraak te doen op een door een instelling ingesteld beroep en vervolgens heeft hij het Parlement geïnformeerd over zijn voornemen om overeenkomstig artikel 47, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG, het beroepschrift over te dragen aan de griffier van het Hof, tenzij het Parlement vóór 3 mei 1999 zou aangeven dat het inderdaad zijn bedoeling was de zaak bij het Gerecht aanhangig te maken.

9.

Op 28 april 1999 bevestigde het Parlement dat het geen enkel bezwaar had tegen de overdracht van zijn beroepschrift aan de griffier van het Hof. Daarop is het beroepschrift uiteindelijk op 4 mei 1999 ter griffie van het Hof neergelegd en de volgende dag daar ingeschreven.

10.

Op 23 juli 1999 heeft de SERS overeenkomstig artikel 91, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, een formele exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep opgeworpen.

11.

Bij beschikking van 7 december 1999, heeft het Hof, de advocaat-generaal gehoord, met toepassing van artikel 91, lid 4, van zijn Reglement voor de procesvoering besloten de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen.

12.

Op 7 april 2000, heeft het Parlement overeenkomstig artikel 82 bis, lid 1, sub b, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om de procedure te schorsen, omdat er onderhandelingen tussen partijen gaande waren. Hiertegen hebben de SERS en de Stad Straatsburg bij brief van 17 april 2000, aangekomen ter griffie van het Hof op 20 april daaropvolgend, bezwaar gemaakt, omdat de SERS niet betrokken zou zijn geweest bij de onderhandelingen waarvan het Parlement gewag maakte. Daarop is niet tot schorsing van de procedure besloten.

13.

Op 24 januari 2002 zijn partijen ter terechtzitting gehoord.

14.

Aangaande de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft het Parlement geconcludeerd tot:

verwerping van de exceptie van niet-ontvankelijkheid als ongegrond;

verwerping van de eis van verzoeksters ter exceptie van niet-ontvankelijkheid tot betaling van een schadeloosstelling voor de procedure van 20000 EUR;

veroordeling van verzoeksters ter exceptie in de kosten;

het vervolgen van de procedure ten gronde ofwel, subsidiair, tot het terugwijzen van de zaak aan het Gerecht van eerste aanleg.

15.

Aangaande de zaak ten gronde heeft het Parlement geconcludeerd tot:

veroordeling van de SERS tot betaling van de boetes wegens vertraging te rekenen vanaf 9 januari 1998, de contractuele datum voor de oplevering van het gebouw IPE IV, tot en met 14 december 1998, de dag die voorafgaat aan de datum van de vaststelling van de oplevering van bedoeld gebouw ofwel, subsidiair, veroordeling van de SERS tot betaling van de boetes wegens vertraging te rekenen vanaf de datum van de contractuele oplevering zoals het Hof die zal hebben bepaald;

het als ongerechtvaardigd verklaren van de vertragingen te rekenen vanaf 9 januari 1998, de contractuele datum voor de oplevering van het gebouw IPE IV, en, dientengevolge vast te stellen dat het Parlement geen tussentijdse rentes verschuldigd is vanaf genoemde contractuele datum voor de oplevering van het gebouw IPE IV tot en met 14 december 1998, de dag die voorafgaat aan de datum waarop de oplevering van genoemd gebouw is vastgesteld, of wel, subsidiair, vast te stellen dat het Europees Parlement geen tussentijdse rentes verschuldigd is vanaf de datum van de contractuele oplevering zoals het Hof die zal hebben bepaald;

vernietiging van het advies van het College van bemiddelaars;

veroordeling van verweersters in de kosten;

het niet-ontvankelijk verklaren van het incidentele beroep van verweersters tegen het advies van het College van bemiddelaars;

verwerping van de eis van verweersters tot betaling van een schadeloosstelling voor de procedure van 300000 FRF;

integrale verwerping van de overige conclusies van verweersters.

16.

Aangaande de exceptie van niet-ontvankelijkheid hebben de SERS en de Stad Straatsburg geconcludeerd tot:

met toepassing van artikel 91 en volgende van het Reglement voor de procesvoering van het Hof ontvankelijk en gegrond verklaren van hun exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het beroep van het Europees Parlement;

vast te stellen dat de vastgestelde termijn van 30 dagen om bij de bevoegde rechter in beroep te gaan tegen het advies van de bemiddelaars was verstreken op de datum waarop de zaak bij het Hof werd aangebracht (5 mei 1999);

vast te stellen dat het oordeel van de bemiddelaars definitief en onherroepelijk is geworden;

veroordeling van het Europees Parlement in de kosten van de instantie en tot betaling, ten gunste van elk der beide concluderende partijen, de SERS en de Stad Straatsburg, van een schadeloosstelling voor de procedure van 20000 euro;

meer subsidiair en in het onwaarschijnlijke geval dat het Hof zou beslissen om de exceptie met de zaak ten gronde te voegen, dan wel de exceptie bij afzonderlijke beslissing te verwerpen: aan de SERS en de Stad Straatsburg nieuwe termijnen toe te staan om hun conclusies over de zaak ten gronde voor te dragen.

17.

Over de zaak ten gronde concluderen de SERS en de Stad Straatsburg als volgt:

te bevestigen dat de SERS en de Stad Straatsburg incidenteel beroep instellen tegen het advies van de bemiddelaars, voorzover deze hebben geoordeeld dat de opleveringsdatum die van 31 december 1997 was en dat deze slechts uitsluitend om de in artikel 5.2. van de kaderovereenkomst genoemde redenen kon worden opgeschort;

te oordelen dat de termijn van 31 december 1997 slechts een geraamde termijn is, die kan worden verlengd om alle redenen die gerechtvaardigd zijn bij toepassing van alle bepalingen van artikel 3, die één ondeelbaar geheel vormen;

Voorts, ten aanzien van het beroep van het Europees Parlement:

dat beroep te verwerpen;

te oordelen en vast te stellen dat het Hof geen andere noch verder strekkende bevoegdheid heeft dan de bemiddelaars;

te oordelen en vast te stellen dat het Hof zich slechts kan uitspreken over de beginselen van het op het geschil toepasselijke recht, met uitsluiting van een analyse van de feiten, en, a fortiori, dat het Hof niet kan veroordelen, noch de datum van de oplevering kan vaststellen aangezien het daar gaat om feitelijke vragen die buiten het object van de bemiddeling vallen en waarover het Hof oordeelt door de devolutieve werking van het beroep van het Europees Parlement;

het advies van de bemiddelaars op alle andere onderdelen te bevestigen dan die welke het voorwerp uitmaken van het beroep van de SERS en de Stad Straatsburg;

het Europees Parlement te veroordelen tot betaling van de kosten van de instantie en tot een vergoeding voor de procedure ten belope van 300000 FRF.

IV — Analyse

A — Preliminaire opmerking

18.

In deze zaak staan drie groepen vragen ter beoordeling:

ontvankelijkheidsvragen;

vragen omtrent de uitlegging van enkele bepalingen van de tussen het Europees Parlement, de SERS en de Stad Straatsburg gesloten kaderovereenkomst;

vragen omtrent de toepassing van de desbetreffende bepalingen op de feitelijke context van het bouwproces.

19.

Zo gegroepeerd en in deze volgorde zal ik hieronder de verschillende aspecten van deze zaak analyseren.

B — Ontvankelijkheidsvragen

20.

In hun conclusies hebben partijen drie te onderscheiden ontvankelijkheidsvragen opgeworpen.

a)

De formele exceptie van niet-ontvankelijkheid, ingevolge artikel 91, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, opgeworpen door de SERS en de Stad Straatsburg tegen het beroep van het Europees Parlement.

b)

De conclusie van het Europees Parlement tot niet-ontvankelijkheid van het incidentele beroep van de SERS en de Stad Straatsburg tegen het advies van het college van bemiddelaars.

c)

De impliciete conclusie tot niet-ontvankelijkheid van de SERS en de Stad Straatsburg tegen de conclusies van het Europees Parlement, waarbij het Hof wordt verzocht om een uitspraak over de toepassing van het kadercontract op de feitelijke context van de bouwwerkzaamheden. Volgens verweersters heeft het beroep van het Europees Parlement devolutieve werking en is het daardoor ratione materiae beperkt tot het object van het advies van het College van bemiddelaars. Derhalve zou het Hof zich slechts over het beroep van het Europees Parlement dienen uit te spreken, voorzover dat betrekking heeft op de rechtsvragen die in het advies van het College van bemiddelaars aan de orde komen. A contrario kan daaruit worden afgeleid dat zij het beroep van het Europees Parlement voorzover dat ook op de toepassing van de kaderovereenkomst op de feitelijke context betrekking heeft, niet-ontvankelijk achten.

a. De exceptie van niet-ontvankelijkheid

21.

De twee middelen waarmee de SERS en de Stad Straatsburg de niet-ontvankelijkheid van het beroep van het Parlement staven laten zich kort samenvatten.

22.

In de eerste plaats zou het feit dat het verzoekschrift pas op 5 mei 1999 bij de griffie van het Hof, als de bevoegde rechterlijke instantie werd ingeschreven, het tardief maken. Daaraan zou niet afdoen dat het verzoekschrift al op 20 april 1999, dus binnen de beroepstermijn van 30 dagen, bij de griffie van het Gerecht was gearriveerd.

23.

In de tweede plaats had de griffier van het Gerecht het dossier niet bij vormvrije brief aan de griffier van het Hof mogen overdragen. Deze eenvoudige procedure, voorzien in artikel 47, eerste alinea, van het Statuut-EG van het Hof (hierna: „Statuut”) zou alleen kunnen worden toegepast in gevallen waarin een verzoekschrift dat aan het Hof is gericht bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Gerecht (en vice versa). In het onderhavige geval was echter geen sprake van een vergissing: het verzoekschrift was aan het Gerecht gericht en bij de griffie ervan neergelegd. Het Gerecht had artikel 47, tweede alinea, van het Statuut moeten toepassen.

24.

Het verweer van het Parlement tegen het eerste middel concentreert zich op de stelling dat de wijze waarop het Gerecht en het Hof onderling de bij hen aanhangig gemaakte beroepen rectificeren geen gevolgen hebben voor de beroepstermijnen zelf. Dat zou uit de tekst van artikel 47 van het Statuut zelf voortvloeien waarin geen enkele bepaling omtrent een termijn, of de sluiting ervan, te vinden is. Indien een beroep tijdig bij een der griffies van de instelling „Hof van Justitie” aanhangig is gemaakt, zou daarmee aan de voor een beroep geldende termijnen zijn voldaan.

25.

Over het tweede middel merkt het Parlement op dat dit op een excessief formalistische interpretatie van artikel 47 van het Statuut berust. Een rigide toepassing van de procedures voorzien in bedoeld artikel 47, eerste en tweede alinea, zou niet bevorderlijk zijn voor een soepele en goede rechtsbedeling. Uit de aanbiedingsbrief bij zijn verzoekschrift zou overigens duidelijk blijken dat het Parlement zich ervan rekenschap heeft gegeven dat dit verzoekschrift mogelijkerwijs onjuist geadresseerd was. Rekening houdend met die eventualiteit heeft het Parlement de griffier van het Gerecht verzocht het verzoekschrift door te geleiden naar de griffie van het Hof. Zou het Hof toch oordelen dat de overdracht in casu niet regulier was verlopen, dan verzoekt het Parlement, subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht, opdat deze jurisdictie zich formeel incompetent kan verklaren en de zaak alsnog kan herverwijzen naar het Hof.

26.

In mijn beoordeling van het eerste middel kan ik kort zijn. Uit de tekst van artikel 47, tweede alinea, van het Statuut vloeit voort, dat ingeval van een verwijzing bij beschikking van een beroep van het Hof naar het Gerecht en andersom, van het Gerecht naar het Hof, de zaak rechtsgeldig bij de tweede rechterlijke instantie aanhangig is gemaakt, zelfs indien op de datum van de verwijzingsbeschikking de beroepstermijn is verstreken. Ik leid hieruit af dat voor de beoordeling van de tijdigheid van het beroep doorslaggevend is de datum waarop het beroepschrift bij de griffie van het Gerecht, respectievelijk het Hof, het eerst werd neergelegd.

27.

Deze interpretatie wordt overigens bevestigd door artikel 3, lid 6, van de instructies voor de griffier van het Gerecht, waarin te lezen is dat ingeval van de overdracht van een beroepschrift door de griffier van het Hof aan de griffier van het Gerecht, de datum van neerlegging die in het register moet worden vermeld de datum is waarop het verzoekschrift bij de griffier van het Hof is neergelegd. Ofschoon voor de griffier van het Hof geen uitdrukkelijke instructie ter zake bestaat, volgt deze dezelfde, op artikel 47, tweede alinea, van het Statuut berustende werkwijze.

28.

Derhalve is het eerste middel tegen de ontvankelijkheid van het beroep van het Parlement niet gegrond.

29.

Hetzelfde geldt voor het tweede middel. Indien vaststaat dat het beroep tijdig aanhangig is gemaakt, heeft de vorm waarin de overdracht van een onjuist geadresseerd verzoekschrift van het Gerecht naar het Hof plaatsvindt geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van het beroep. In dit licht dienen de eerste en tweede alinea van artikel 47 van het Statuut te worden uitgelegd.

30.

Uit een oogpunt van proceseconomie verdient het de voorkeur het toepassingsbereik van artikel 47, eerste alinea, van het Statuut ruim uit te leggen, door daaronder niet alleen de gevallen te brengen waarin een verzoekschrift „bij vergissing wordt neergelegd” bij de verkeerde griffie maar ook de gevallen waarin een verzoekschrift bij vergissing aan de verkeerde griffie wordt gericht, terwijl het prima facie evident is dat zij naar de andere griffie had moeten zijn verzonden. Voor het herstel van dergelijke „technische” onjuistheden is de procedure van artikel 47, eerste alinea, van het Statuut de bij uitstek geschikte procedure. Zo wordt zij door de griffiers van het Gerecht en het Hof in de praktijk ook gehanteerd.

31.

Voor gevallen waarin het niet op het eerste gezicht evident is dat het verzoekschrift onjuist is geadresseerd, is de zwaardere procedure van artikel 47, tweede alinea, van het Statuut geschreven. Dan dient, na voorafgaand onderzoek, bij beschikking te worden vastgesteld dat het Gerecht (of, in voorkomend geval, het Hof) niet tot kennisneming van het beroep bevoegd is.

32.

Welnu, in het onderhavige geval kon geen twijfel erover bestaan dat het door het Parlement ingediende beroep bij het Hof aanhangig had moeten worden gemaakt. Terecht heeft de griffier van het Gerecht van eerste aanleg in zijn brief van 21 april 1999 de aandacht erop gevestigd dat, ingevolge artikel 3, lid 1, sub c, van de beschikking tot instelling van het Gerecht van eerste aanleg ( 2 ), het Gerecht niet bevoegd is een uitspraak te doen op grond van een arbitragebeding ingevolge artikel 238 EG, indien het beroep door een gemeenschapsinstelling is ingesteld. Zijn intentie daaraan, overeenkomstig artikel 47, eerste alinea, van het Statuut, de consequentie tot overdracht van het verzoekschrift aan de griffier van het Hof te verbinden, was daarop het logische vervolg.

33.

Derhalve treft ook het tweede middel tegen de ontvankelijkheid van het beroep van het Parlement geen doel.

b. De ontvankelijkheid van het incidentele beroep van de SERS en de Stad Straatsburg

34.

De conclusie van het Parlement tot niet-ontvankelijkheid van het incidentele beroep van de SERS en de Stad Straatsburg tegen het advies van het College van bemiddelaars, omdat het, pas ingesteld bij verweerschrift ter griffie ingeschreven op 8 maart 2000, tardief zou zijn, acht ik niet houdbaar.

35.

Het advies van het College van bemiddelaars was voor partijen bindend, tenzij daartegen beroep zou worden ingesteld. De inhoud van zo'n advies kan voor een belanghebbende partij aanvaardbaar zijn, ook al wordt zij niet volledig in het gelijk gesteld. Echter indien een andere partij, om haar moverende redenen, tegen een dergelijke uitspraak in beroep gaat met de daaraan verbonden mogelijkheid dat het uiteindelijke resultaat voor de partij die aanvankelijk daarin berustte ongunstiger zal uitvallen, volgt uit het beginsel dat in een procedure betrokken partijen gelijke kansen moeten hebben, dat ook die laatste partij in de gelegenheid moet worden gesteld zijn grieven in te brengen tegen het bindend advies dat in beroep wordt aangevochten.

36.

Ik wijs in dit verband nog op artikel 116, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van het Reglement voor de procesvoering, waar in hogere voorziening aan verweerders een analoge bevoegdheid tot incidenteel beroep wordt toegekend. ( 3 ) 's Hofs rechtspraak bevestigt dat een dergelijk incidenteel beroep mogelijk is, ook indien de aanvankelijke beroepstermijn verstreken is. ( 4 ) Ik kom derhalve tot de slotsom dat het incidentele beroep van de SERS en de Stad Straatsburg, dat overigens spoort met de conclusies die zij ten overstaan van het College van bemiddelaars naar voren brachten, ontvankelijk is.

37.

Ten overvloede merk ik nog op dat ook onder Frans administratief procesrecht, ware dat van toepassing ( 5 ), de onderhavige eis in reconventie mogelijk zou zijn.

c. De ontvankelijkheid van de conclusies van het Parlement strekkende tot toepassing van de artikelen 5.1. en 6.3. van de kaderovereenkomst in verband met overschrijding van de contractuele opleveringstermijn

38.

De stelling van de SERS en de Stad Straatsburg dat het beroep van het Parlement beperkt dient te blijven tot punten die het onderwerp zijn van het advies van het College van bemiddelaars, vindt geen steun in artikel 29 van de kaderovereenkomst noch in de aanvullende overeenkomst van 14 maart 1999.

39.

Ingevolge artikel 1.1. van de aanvullende overeenkomst zijn partijen overeengekomen de juridische vragen die hen verdeeld hielden met betrekking tot de uitlegging en toepassing van de artikelen 3, 5, 6 en 25 voor wat de vaststelling van de contractuele opleveringsdatum voor te leggen aan een College van bemiddelaars. Ingevolge lid 2, tweede alinea, zijn zij aan het advies van dat College gebonden, tenzij zij daartegen tijdig beroep instellen bij de in artikel 29 van de kaderovereenkomst bedoelde rechter.

40.

Echter die binding gaat ratione materiae niet verder dan de in artikel 1, lid 1, van de aanvullende overeenkomst omschreven rechtsvragen. Daarbuiten hebben partijen hun bevoegdheid behouden om hun overige geschillen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het in de kaderovereenkomst aan de in artikel 29 aangewezen jurisdictie voor te leggen.

41.

Het Parlement stelt, mijns inziens op goede gronden, dat een opvatting die ertoe leidt dat het Hof in separate procedures oordeelt over de grieven tegen het advies van het College van bemiddelaars en vervolgens over de overige geschillen bij de uitvoering van de kaderovereenkomst uit een oogpunt van proceseconomie niet houdbaar is.

42.

Hierbij komt nog dat de rechtsvragen over de uitlegging en toepassing van de kaderovereenkomst die aan het College van bemiddelaars voorgelegd zijn inhoudelijk ten nauwste verband houden met de conclusies van het Parlement waarin deze instelling het Hof verzoekt zich uit te spreken over de datum waarop ingevolge de kaderovereenkomst het nieuwe gebouw had moeten zijn opgeleverd met de daaraan door de artikelen 5.1. en 6.3. van die overeenkomst verbonden rechtsgevolgen.

43.

Ik meen derhalve dat het Hof in deze procedure de conclusies ten gronde van het Parlement in volle omvang kan onderzoeken en beoordelen.

C — De uitlegging van de artikelen 3.2., 3.3., 5. en 6.3. van de kaderovereenkomst

1. Het advies van het College van bemiddelaars

44.

De partijen bij de kaderovereenkomst hebben over de uitlegging van de artikelen 3.2., 3.3., 5. en 6.3. van de kaderovereenkomst de volgende twee vragen aan het college van bemiddelaars voorgelegd:

Wat is het mechanisme dat in de bepalingen van de artikelen 3.2., 3.3. en 5. van de kaderovereenkomst is neergelegd om de contractuele datum van de oplevering van het gebouw vast te stellen?

Meer in het bijzonder voor wat betreft de vrijwaringsclausule voor de betaling van tussentijdse of intercalaire rentes door het Europees Parlement die in de laatste alinea van artikel 6.3. van de kaderovereenkomst is vervat: wat moet worden verstaan onder de termen „fout van de SERS” of „vertraging die niet als gerechtvaardigd is erkend door de rechterlijke instantie bedoeld in artikel 29”?

45.

Over de eerste vraag bestond tussen enerzijds het Parlement en anderzijds de SERS een principieel verschil van opvatting, dat in het advies van het College in punt V.2. beknopt is weergegeven.

46.

Voor het Parlement dienen de bepalingen van de artikelen 3.2. en 5. enerzijds en die van artikel 3.3. anderzijds te worden onderscheiden. Artikel 3.2. zou de contractuele opleveringsdatum vastleggen die alleen kon worden opgeschort op basis van de redenen voor verlenging van de termijn die zijn opgesomd in artikel 5.2. Daarbij dienen de redenen voor verlenging opgesomd in artikel 3.3. buiten beschouwing te blijven. Die bepaling zou slechts ertoe strekken een geraamde termijn voor de voltooiing van de werkzaamheden vast te leggen. Binnen de overeenkomst zou artikel 3.3. dus ertoe strekken om:

enerzijds de geraamde termijn te preciseren op basis waarvan de opleveringsdatum is bepaald (36 maanden);

anderzijds, de redenen te omschrijven die voor verlenging van die termijn in aanmerking konden komen, dit slechts binnen een forfaitair bestek van drie maanden, dat in ieder geval zou eindigen op 31 december 1997.

Zo zou door de optelling van de voor het bouwproces geraamde termijn en de aanvullende termijn die, op voorwaarde dat deze naar behoren zou worden gerechtvaardigd door een van de ruim op te vatten redenen voor verlenging van artikel 3.3., aan de SERS was toegekend, de in artikel 3.2. voorkomende datum van 31 december 1997 zijn vastgesteld.

47.

Voor de SERS zouden de bepalingen van de artikelen 3.3. en 5.2. gecumuleerd moeten worden toegepast om de contractuele opleveringsdatum te bepalen. Volgens haar zou de opleveringsdatum realiter worden omschreven in artikel 5.1. waar deze verwijst naar „de termijn van 36 maanden bedoeld in artikel 3.3.”. Deze uitlegging zou erop neerkomen dat de contractuele opleveringsdatum zou moeten worden bepaald door uit te gaan van de termijn van 36 maanden te rekenen vanaf 1 oktober 1994, aangevuld met een forfaitaire termijn van drie maanden, het geheel eventueel verlengd op grond van de in de artikelen 3.3. én 5.2. opgesomde redenen van verlenging.

48.

Hierover heeft het College in punt V.3. van zijn advies geoordeeld dat de desbetreffende onderdelen van de overeenkomst zo moesten worden uitgelegd dat daarbij vermeden werd dat bepaalde bedingen iedere betekenis zouden verliezen, dan wel als overbodig zouden moeten worden beschouwd. Dat bracht het College tot de volgende bevindingen:

in de eerste plaats, dat de overeenkomst twee wel te onderscheiden gedingen inhoudt, te weten die van artikel 3.3. met betrekking tot de geraamde bouwtermijn en die van de artikelen 3.2. en 5. met betrekking tot de datum van oplevering;

in de tweede plaats, dat de overeenkomst voorziet in op zichzelf genomen verschillende redenen voor de verlenging van de geraamde bouwtermijn en voor de opschorting van de opleveringsdatum;

in de derde plaats dat de overeenkomst de opleveringsdatum die in artikel 3.2. is vastgelegd consequent verbindt met de redenen voor opschorting daarvan die in artikel 5.2. zijn omschreven. Zo, onder meer, in de artikelen 5.1. en 6.3.;

in de vierde plaats dat artikel 5.1. als volgt luidt:

„même au cas ( 6 ) où le délai de 36 mois visé à l'article 3.3. dépasserait la date prévue à l'article 3.2. éventuellement prorogé[e] ( 7 ) en vertu de l'article 5.2., la SERS sera redevable, à partir de la date visée à l'article 3.2. éventuellement prorogé[e] ( 8 ) en vertu de l'article 5.2. de plein droit et sans formalité, d'une pénalité [...]”.

Niettegenstaande de onjuiste afstemming tussen het zelfstandig naamwoord „date” en het bijvoeglijk voltooid deelwoord „prorogé”, die weliswaar de uitlegging van dit beding bemoeilijkt, maar waaromtrent partijen het eens zijn dat het om een verschrijving gaat, zou het volgens het College geen andere betekenis kunnen hebben dan de volgende: iedere oplevering van het bouwwerk die de in artikel 3.2. bedoelde termijn, eventueel verlengd met redenen voor verlenging bedoeld in artikel 5.2. geeft aanleiding tot betaling van de in de overeenkomst voorziene boetes wegens vertraging, zelfs wanneer de geraamde termijn van artikel 3.3. overschreden zou zijn op legitieme gronden voor verlenging, die wel in artikel 3.3. zijn omschreven, maar niet in artikel 5.2. zijn overgenomen. Dientengevolge dwingen de bewoordingen zelve van artikel 5.1., in samenhang met de bedingen die artikel 3.2. (datum van oplevering) met artikel 5.2. (redenen voor opschorting van de datum van oplevering) in verband brengen, een onderscheid te maken tussen de geraamde termijn van artikel 3.3. en de datum van oplevering. Op grond hiervan komt het College van bemiddelaars tot zijn oordeel dat de contractuele opleveringsdatum de datum van 31 december 1997 is, eventueel opgeschort ten gevolge van uitsluitend de redenen voor opschorting welke in artikel 5.2. zijn omschreven. Vanaf die datum zijn de boetes wegens vertraging verschuldigd.

49.

Over de interpretatie van artikel 6.3., laatste alinea, van de kaderovereenkomst heeft het College van bemiddelaars in punt VIII van zijn advies opgemerkt dat het beding voor de tussentijdse of intercalaire rentes op zichzelf staat ten opzichte van het beding voor de boetes wegens vertraging. Dat wordt verklaard door het feit dat de objecten van beide bedingen onderling verschillen. De vrijwaring van de verplichting tot betaling van de tussentijdse rentes is volgens artikel 6, lid 3, laatste alinea, onderworpen aan de dubbele voorwaarde dat:

enerzijds, de datum van de feitelijke oplevering van het gebouw een latere is dan die van de contractuele oplevering;

anderzijds, dit verschil hetzij te wijten is aan een fout van de SERS, hetzij voortvloeit uit een vertraging die door de rechterlijke instantie bedoeld in artikel 29 als niet gerechtvaardigd wordt aangemerkt.

Onder een „fout” van de SERS zou volgens het College moeten worden verstaan een persoonlijke fout van deze organisatie, met uitzondering van die welke kunnen worden geweten aan zijn medecontractanten of aan hun onderaannemers. Aangaande de hantering van de term „vertragingen die door de rechterlijke instantie bedoeld in artikel 29 als niet gerechtvaardigd worden aangemerkt” is het College van oordeel dat partijen daarvoor aansluiting moeten zoeken bij de redenen voor opschorting die in artikel 3.3. zijn opgesomd, voorzover die ruimer zijn dan die welke in artikel 5.2. zijn genoemd.

2. Middelen en argumenten van partijen

50.

De SERS en de Stad Straatsburg richten zich in hun incidentele beroep vooral tegen punt V van het advies dat betrekking heeft op de vaststelling van de contractuele opleveringsdatum ingevolge de artikelen 3.2. en 5.1. van de kaderovereenkomst.

51.

Zij handhaven de ook reeds ten overstaan van het College van bemiddelaars naar voren gebrachte opvatting dat de contractuele opleveringsdatum zou worden afgeleid uit de in artikel 3.3. genoemde termijn van 36 maanden voor de bouw, vermeerderd met de forfaitaire termijn van drie maanden, die vervolgens zou kunnen worden verlengd met de gronden voor vertraging opgesomd in de artikelen 3.3. en 5.2. In essentie berust deze stelling uit hun lezing van de artikelen 3.2. en 3.3., waarin het consequente gebruik van de term „prévu” (voorzien), erop zou wijzen dat de datum van 31 december 1997 slechts een „date prévisionelle” (geraamde datum) zou zijn, die derhalve geen dwingende en onherroepelijke termijn voor de oplevering zou kunnen vastleggen.

52.

Deze lezing zou voorts worden bevestigd door de opsomming van de legitieme redenen voor verlenging van de geraamde bouwtermijn van 36 maanden, die blijkens het gebruik van de term „notamment” (met name) in de aanhef een enuntiatief karakter heeft.

53.

In deze lezing, waarin de als „prévisionnel” opgevoerde opleveringsdatum van 31 december 1997 op de in artikel 3.3. genoemde gronden opgeschoven kan worden, zou artikel 5.1. zo moeten worden geïnterpreteerd dat de boetes wegens vertraging alleen dan verschuldigd zijn, indien er geen enkele legitieme reden zou bestaan tot verlenging van de genoemde termijn voor de oplevering van het gebouw. Het vasthouden aan de datum van 31 december 1997 als uitgangsdatum voor de toepassing van artikel 5.1. juncto 5.2. zou tot het paradoxale resultaat leiden, dat SERS op basis van de kaderovereenkomst het gebouw na die datum zou mogen opleveren en toch boetes wegens vertraging verschuldigd zou zijn.

54.

Het Parlement, dat het oordeel van het College van bemiddelaars in punt V.3. van het advies deelt, stelt dat uit artikel 5.1. zou blijken dat de datum van 31 december 1997 wel terdege hard is. Dat vloeit voort uit het automatisme waarmee het boetebeding van die bepaling bij overschrijding van die datum toepassing vindt. Dat die datum op grond van de artikelen 5.2. en 5.3. opgeschoven kan worden doet aan het onvoorwaardelijke karakter ervan niet af. Immers, ook de verlengingen van de opleveringstermijn die op grond van deze bepalingen mogelijk zijn, worden berekend vanaf de datum van 31 december 1997.

55.

Het Parlement merkt op dat het College van bemiddelaars aan artikel 6.3. van de kaderovereenkomst een nauwelijks gemotiveerde uitlegging heeft gegeven. Volgens de laatste alinea van artikel 6.3. vervalt de verplichting tot betaling van de tussentijdse renten, indien er een vertraging is — dat wil zeggen een oplevering ná de contractuele datum van oplevering — die ofwel een gevolg is van verwijtbaar handelen van de SERS of van een vertraging die door de rechter, bedoeld in artikel 29, niet als gerechtvaardigd is erkend.

56.

Met betrekking tot het tweede alternatief, te weten de hypothese van een niet door de bevoegde rechter als gerechtvaardigd erkende vertraging, stelt het Parlement dat artikel 6 van de kaderovereenkomst geen enkele bepaling bevat op grond waarvan een vertraging als al dan niet gerechtvaardigd kan worden erkend buiten hetgeen daaromtrent elders in die overeenkomst is bepaald. Omdat de laatste alinea van artikel 6.3. slechts rechtsgevolgen kan sorteren na de contractuele opleveringsdatum, dient het al dan niet gerechtvaardigd zijn van een vertraging, zo gaat het Parlement verder, worden vastgesteld aan de hand van artikel 5.2. Met toepassing van deze bepaling wordt de uiteindelijke contractuele opleveringsdatum eerst vastgesteld.

57.

Uit een en ander zou voortvloeien, dat een vertraging in de zin van artikel 6.3. van de kaderovereenkomst slechts gerechtvaardigd zou zijn indien:

de SERS het Parlement heeft ingelicht over iedere mogelijke oorzaak van vertraging die in artikel 5.2. is erkend en wel onmiddellijk nadat deze zich heeft voorgedaan, met daarbij het verzoek om een nadere termijn overeen te komen, waarmee de contractuele opleveringsdatum wordt opgeschort;

deze nadere termijn met onderling goedvinden is vastgesteld;

en de SERS het Parlement heeft ingelicht over passende maatregelen om de opgelopen vertraging te compenseren.

58.

Met betrekking tot de hypothese waarin de vertraging een gevolg is van verwijtbaar handelen van de SERS, brengt het Parlement naar voren dat deze in haar hoedanigheid van opdrachtgever een essentiële rol moest spelen bij de verwezenlijking van het project. In die hoedanigheid had de SERS zich behoren te vergewissen van de goede afwikkeling van het project, de voortgang van de bouwwerkzaamheden en het verloop van de betalingen aan de ondernemers. Ook zou de SERS zonodig de gewenste instructies hebben moeten geven aan de uitvoerders en aan de bij de bouw betrokken ondernemingen en daarvoor de verantwoordelijkheid met alle consequenties van dien hebben moeten aanvaarden. Voor die verantwoordelijkheid ontving zij overigens van het Parlement een substantiële vergoeding.

59.

De SERS en de Stad Straatsburg stellen dat er geen automatisch verband bestaat tussen de boetes wegens vertraging en de vrijstelling van betaling van tussentijdse rentes bedoeld in artikel 6.3. van de kaderovereenkomst. Die vrijstelling zou slechts van toepassing kunnen zijn indien een verwijtbaar handelen van de SERS zou kunnen worden bewezen en indien de bevoegde rechter de reden voor vertraging niet als gerechtvaardigd zou erkennen. Ten aanzien van de eerste voorwaarde zou het College van bemiddelaars terecht hebben geoordeeld dat het Parlement het bestaan van een verwijtbaar handelen van de SERS moet aantonen en dat het verwijtbaar handelen aan de SERS zelf moet kunnen worden toegerekend. Die benadering zou overigens sporen met de principes die in het Franse recht gelden voor de verantwoordelijkheden van de opdrachtgever. Ten aanzien van de tweede voorwaarde merken verweerders op dat zelfs in het geval van een verwijtbaar tekortschieten dat aan de SERS zelf moest worden aangerekend, de in artikel 29 bedoelde rechter zou mogen oordelen dat dit tekortschieten te verontschuldigen was. Zij beroepen zich voor dit standpunt op het advies van het College van bemiddelaars.

3. Beoordeling

60.

Zoals het College van bemiddelaars in zijn advies al te verstaan geeft, is de kaderovereenkomst in haar bewoordingen en systematiek bepaald niet voorbeeldig en kan zij dientengevolge aanleiding geven tot sterk uiteenlopende interpretaties.

61.

Niettemin is, als men zich niet laat afleiden door het wat ongelukkige woordgebruik in de artikelen 3.2. en 5.1., het onmiskenbaar dat er een inhoudelijke samenwerking bestaat tussen artikel 3.2. enerzijds en de artikelen 5.1. juncto 5.2. en 5.3. anderzijds.

62.

In artikel 3.2. wordt de einddatum voor de oplevering van het gebouw bepaald op 31 december 1997. Dat dit geen voorlopige datum is, maar een „harde” resultaatsverplichting valt af te leiden uit de bewoordingen zelf van deze bepaling: „est prévu pour le 31 décembre 1997an plus tard”. ( 9 ) Het gebruik van de term „prévu” heeft niet — zoals de SERS en de Stad Straatsburg betogen — de strekking aan deze bepaling een voorwaardelijk karakter te geven, in de zin dat het om een voorziene of geplande datum zou gaan. Deze term heeft in het juridisch taalgebruik de gewone betekenis van „bepaald”. ( 10 ) Dat die betekenis hier is beoogd valt af te leiden uit de toevoeging „au plus tard”. Daarmee wordt onmiskenbaar de bouwtermijn afgebakend.

63.

Het karakter van 31 december 1997 als een harde onvoorwaardelijke einddatum wordt voorts bevestigd door artikel 5.1. Volgens die bepaling vangt de termijn waarover boetes wegens vertraging verschuldigd zijn in beginsel vanaf 31 december 1997 aan („la date visée à l'article 3.2.”).

64.

Weliswaar kan de datum van 31 december 1997 worden opgeschort om de in de artikelen 5.2. en 5.3. opgesomde redenen als het moment vanaf waar genoemde boetes verschuldigd zijn, maar zij blijft toch het ankerpunt in dit boetebeding, omdat de ingevolge de artikelen 5.2. en 5.3. toegestane verlengingen van de contractuele opleveringstermijn vanaf die datum worden berekend. ( 11 )

65.

Indien deze datum slechts een voorwaardelijk karakter had, en op alle in artikel 3.3. genoemde gronden zou kunnen worden opgeschort, zoals verweerders stellen, zou het boetebeding zijn beoogde effect, als sanctie op een overschrijding van een contractuele termijn bij voorbaat hebben verloren. Voor zo'n tegen de strekking van het beding ingaande interpretatie bieden echter ook de tekst van artikel 5.1. en artikel 3.3. geen enkel aanknopingspunt.

66.

In het artikel 3.3., dat betrekking heeft op de geraamde („prévisionnel”) bouwtermijn van 36 maanden, in beginsel eindigend op 1 oktober 1997, is bepaald dat de termijn voor oplevering in de zin van dit subartikel („au sens de ce sous-article”) om een aantal daar, niet uitputtend, opgesomde redenen kan worden verlengd. Ergo, de gronden voor verlenging genoemd in artikel 3.3. kunnen slechts gelden binnen het bestek van het in dat artikel bepaalde. Zij hebben derhalve slechts betrekking op de periode tussen 1 oktober 1997 (de datum waarop de „geraamde” bouwtermijn van 36 maanden afloopt) en 31 december 1997 (de datum waarop de opleveringstermijn eindigt, onverminderd het bepaalde in de artikelen 5.2. en 5.3).

67.

Op grond van het bovenstaande kom ik tot hetzelfde resultaat als het College van bemiddelaars in zijn advies: de contractuele datum voor de oplevering is de datum van 31 december 1997 zoals deze eventueel opgeschort is om de redenen voorzien in de artikelen 5.2. en 5.3. Vanaf die datum zijn de boetes wegens vertraging verschuldigd.

68.

Mijn conclusie is derhalve dat de SERS en de Stad Straatsburg falen in hun incidenteel beroep tegen punt V.3. van het advies van het College van bemiddelaars.

69.

De argumenten van het Parlement tegen punt VIII van het advies van genoemd College vermogen mij evenmin te overtuigen.

70.

Ofschoon het advies van het College op dit onderdeel van een beknoptheid is, de Romeinse geschiedschrijver Tacitus waardig, bevat het een niet te weerleggen redenering.

71.

Ingevolge artikel 6.3., laatste alinea, van de kaderovereenkomst, begint de periode waarover het Parlement vrijgesteld is van zijn verplichting tot het betalen van tussentijdse of intercalaire rente, te lopen vanaf het moment van de contractuele opleveringsdatum, zoals deze met toepassing van de artikelen 3.2. en 5.1. juncto de artikelen 5.2. en 5.3. is vastgesteld.

72.

Die vrijstelling is echter onderworpen aan twee alternatief geformuleerde voorwaarden:

de na de contractuele opleveringsdatum optredende vertraging moet zijn te wijten aan verwijtbaar handelen van de SERS;

óf ( 12 )

zij moet door de rechter, bedoeld in artikel 29, niet als gerechtvaardigd zijn erkend.

73.

Ik ben het niet met het Parlement eens dat slechts de redenen opgesomd in artikel 5.2. als „gerechtvaardigd” zouden moeten worden aangemerkt, waaruit dan a contrario zou moeten worden afgeleid, dat andere redenen als niet-gerechtvaardigd dienen te worden gekwalificeerd.

74.

Integendeel, de mogelijke redenen of oorzaken van vertraging van een oplevering ná de contractuele opleveringsdatum dienen apart te worden beoordeeld om te bezien of zij een verwijtbaar handelen van de SERS opleveren dan wel anderszins niet gerechtvaardigd zijn.

75.

Indien het advies van het College van bemiddelaars zo wordt opgevat, acht ik het correct.

76.

Bijgevolg concludeer ik dat de bezwaren van het Parlement tegen onderdeel VIII van het advies van het College niet gegrond zijn.

D — De toepassing van de artikelen 3.2., 3.3., 5.1., 5.2., 5.3. en 6.3. op de feiten

1. De feitelijke context

77.

Uit het dossier blijkt dat zich na de ondertekening van de kaderovereenkomst een aantal voorvallen heeft voorgedaan die van invloed zijn geweest op de voortgang van het bouwproces. Sommige van die voorvallen hebben, voorzover uit het dossier valt na te gaan, onderwerp uitgemaakt van een briefwisseling, soms gevolgd door nader overleg tussen het Parlement en de SERS. Bij andere voorvallen is dat niet het geval. Daarvan blijkt eerst uit de stukken die zijn gewisseld bij het College van bemiddelaars.

78.

De eerste aanbesteding in het voorjaar van 1994 van de ruwbouw voor het nieuwe parlementsgebouw is mislukt, wegens prijsafspraken tussen de gegadigde bouwondernemingen. Hierover is het Parlement geïnformeerd. Uit de daaropvolgende briefwisseling tussen het Parlement en de SERS (brieven van respectievelijk 6 oktober 1994 en 5 januari 1995) valt af te leiden dat het Parlement zich ongerust maakte over consequenties daarvan voor de in de kaderovereenkomst gestelde termijnen en dat de SERS daaraan minder zwaar tilde. Zij gaf te kennen dat de hierdoor opgelopen vertraging ruimschoots binnen de termijnen van de kaderovereenkomst zouden blijven.

79.

In haar notitie van 2 maart 1999 voor het College van bemiddelaars stelt de SERS echter dat de uiteindelijke aanbesteding pas op 2 februari 1995 heeft plaatsgevonden en dat de feitelijke werkzaamheden op de bouwplaats op 3 april zijn begonnen, dat wil zeggen met een vertraging van meer dan zes maanden. Zij claimt hiervoor een verlenging van de bouwtermijn met 128 werkdagen.

80.

In dezelfde notitie stelt de SERS dat een van de ondernemingen aan welke een deel van het werk was gegund, DRELEFORTFRANCHETEAU, na gunning besloot alsnog geen genoegen te nemen met de overeengekomen prijs en, onder het voorwendsel dat er geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand was gekomen, per 6 september 1995 besloot haar werkzaamheden op de bouwplaats te staken. De noodzaak om opnieuw aan te besteden leidde tot een vertraging van 53 werkdagen. Uit de overige stukken van het dossier blijkt niet dat het Parlement tijdig over dit voorval is ingelicht.

81.

Op respectievelijk 1 maart 1996, 11 april 1996, 9 juli 1996, 3 februari 1997, 9 april 1997 en 13 augustus 1997 stelde SERS het Parlement op de hoogte van het zich voordoen van slechte weersomstandigheden, die volgens haar tot opschorting van de opleveringsdatum zouden moeten leiden. Zij beriep zich in deze brieven nu eens alleen op artikel 5.2. van de kaderovereenkomst, dan weer op de artikelen 3.3. en 5.2. van die overeenkomst. In totaal claimt de SERS 80 dagen verlenging van de opleveringstermijn in verband met slechte weersomstandigheden.

82.

Op deze correspondentie heeft het Parlement gereageerd bij brieven van respectievelijk 18 maart 1996,25 maart 1996, 21 juni 1996,10 juli 1996 en 18 juli 1996. Zij heeft daarin steeds te kennen gegeven dat de verlenging van deze termijn geen automatisme is, maar dat hiervoor wederzijdse instemming nodig is. Bovendien zou de eventuele vertraging als gevolg van de weersomstandigheden naar behoren gerechtvaardigd dienen te worden. In deze brieven werd de SERS uitgenodigd aan te geven in welk opzicht en in welke omvang de weersomstandigheden het werk hadden beïnvloed en wat de effecten daarvan waren op het algehele verloop van de werkzaamheden.

83.

Uit een veel latere brief van 10 december 1997 van het Parlement aan de SERS valt af te leiden dat begin december 1997 is afgesproken dat er gesprekken zouden plaatsvinden teneinde na te gaan of er vergelijk kon worden gevonden over de verlenging van de termijnen. Deze hebben voorzover valt na te gaan, niet tot enig resultaat geleid.

84.

Op 27 juni 1995 heeft de bevoegde directeur-generaal van het Parlement de fiche modificative PEU 008, die betrekking had op enige aanpassingen in de zittingszaal van het gebouw, getekend. Uit de inhoud van deze fiche vloeit voort dat zij een vertraging op het kritisch tijdpad van 20 werkdagen zou veroorzaken.

85.

Bij brief van 29 juli 1997 gaf het Parlement zijn goedkeuring voor de fiche modificative PEU 055 in verband met het installeren van een computernetwerk. Dat zou 5 extra werkdagen vergen.

86.

In de notitie die de SERS aan het College van bemiddelaars heeft voorgelegd voert zij voorts nog bijzondere vertragingen aan wegens:

niet-presteren van onderaannemers: 106 werkdagen;

stakingen: 4 werkdagen;

consequenties van slecht weer, en afsluiting van wegen wegens opvriezen: 16 werkdagen;

bestuurlijke bevelen: 20 werkdagen;

het staken van de werkzaamheden op de bouwplaats door de stukadoor: 28 werkdagen.

Uit de stukken in het dossier blijkt verder niet dat deze vertragingen door de SERS aan het Parlement zijn gemeld of dat daarover enig overleg heeft plaatsgevonden.

87.

Van belang voor de feitelijke context zijn verder twee rapporten van het ingenieursbureau Bovis dat het Parlement heeft geadviseerd tijdens de bouwperiode. In hei-eerste rapport van 20 augustus 1997 wordt gesteld dat op de bouwplaats volstrekt onvoldoende personeel aanwezig was om de werkzaamheden binnen de toen geraamde opleveringsdatum van midden april 1998 te voltooien. Dit heeft het Parlement aanleiding gegeven om bij brieven van 16 september 1997 aan de SERS en de Stad Straatsburg zijn ongerustheid daarover uit te spreken en aan te dringen op de nodige maatregelen om te verzekeren dat de overschrijding van de termijn beperkt zou blijven.

88.

In het tweede rapport van Bovis van 19 november 1997 wordt vastgesteld dat de achterstand op de planning van de werkzaamheden groter was geworden en dat zelfs de inmiddels alweer naar 25 mei verlegde opleverdatum bij het gegeven ritme van de werkzaamheden niet zou worden gehaald. In een tweetal brieven aan de SERS van 6 april 1998 en 5 mei 1998 stelt het Parlement vast dat ook die datum niet realiseerbaar lijkt en wijst op de logistieke en begrotingsproblemen die daaruit voor hem voortvloeien. In het dossier zijn geen reacties te vinden van de SERS op de kritiek van het Parlement dat het verloop en de inzet van personeel en het volume van de betalingen sinds juni 1997 volstrekt onvoldoende waren om tijdige oplevering van het gebouw te verzekeren of zelfs maar de overschrijding van de gestelde termijnen beperkt te houden.

89.

Intussen had het Parlement bij de hierboven in punt 83 al genoemde brief van 10 december 1997 aan SERS eraan herinnerd dat de contractuele opleveringstermijn op 31 december 1997 zou aflopen. Het Parlement stelt voorts in deze brief vast dat de brieven van de SERS waarin vertragingen wegens slechte weersomstandigheden werden gemeld daarin geen verandering hadden kunnen brengen, omdat de vertragingen daarin niet of onvoldoende werden gerechtvaardigd. Voorts zou wegens het ontbreken van een vergelijk daarover tussen de SERS en het Parlement, als bedoeld in artikel 5.2. van de kaderovereenkomst, de datum van 1 januari 1998 de contractuele opleveringsdatum moeten blijven.

2. Beoordeling

a. Prealabele opmerkingen

90.

Bij de beoordeling van de verschillende door SERS en de Stad Straatsburg naar voren gebrachte feiten en omstandigheden die huns inziens een beroep op de geldige redenen voor vertraging genoemd hetzij in artikel 3.3., hetzij in artikel 5.2. rechtvaardigen moet om te beginnen worden opgemerkt dat het dossier daaromtrent onvolledig is. Dat geldt in ieder geval voor de beweerdelijke vertragingen in verband met het vertrek van de bouwplaats van de groep DRELEFORTFRANCHETEAU en de stukadoorsonderneming. Het geldt ook voor de beweerdelijke vertragingen in verband met in gebreke blijvende ondernemingen, stakingen, gevolgen van slechte weersomstandigheden en van opvriezing en van bestuurlijke bevelen.

91.

Indien al zou moeten worden aangenomen dat deze feiten en omstandigheden een gerechtvaardigde reden voor de toepassing van hetzij artikel 3.3., hetzij artikel 5.2. opleveren, is het op basis van de in het dossier aanwezige feitelijke gegevens niet mogelijk om te bepalen in welke mate zij de voortgang van de werkzaamheden op de bouwplaats feitelijk hebben bepaald.

92.

Het bovenstaande geldt ook voor de vertragingen in verband met slechte weersomstandigheden. Weliswaar bevat het dossier daarover een uitgebreide briefwisseling, maar de daarbij overgelegde stukken geven onvoldoende uitsluitsel om aan de hand daarvan bij benadering te kunnen vaststellen óf en zo ja in welke omvang het voorkomen van die omstandigheden de werkzaamheden aan de bouw feitelijk hebben vertraagd. Ik zal daarop hieronder nog terugkomen.

93.

Mijn tweede opmerking heeft betrekking op de contacten tussen het Parlement en de SERS over de feiten en omstandigheden die ingevolge de kaderovereenkomst een beroep op de artikelen 3.3. en 5.2. zouden kunnen rechtvaardigen. Zowel artikel 3.3. als artikel 5.2. voorzien hieromtrent in contacten en overleg tussen de partijen. Volgens artikel 3.3. moet een beroep op de daar genoemde gronden behoorlijk gerechtvaardigd zijn; volgens artikel 5.2. dienen de op grond van deze bepaling mogelijke verlengingen van de opleveringstermijn in wederzijds goedvinden te worden vastgesteld. Ofschoon het Parlement in zijn correspondentie met de SERS daarop herhaaldelijk heeft gewezen en aangedrongen, zijn in het dossier, op één hieronder te noemen uitzondering na, geen aanwijzingen ervoor te vinden dat deze contacten en dit overleg ook werkelijk hebben plaatsgevonden.

94.

In de derde plaats blijkt, ook weer op een uitzondering na, uit het dossier niet dat de SERS, in het kader van haar voortgangsrapportage, het Parlement van enig initiatief heeft verwittigd om opgelopen vertragingen in verband met de in deze procedure relevante oorzaken te compenseren. Dat ook niet toen het Parlement haar in de tweede helft van 1997 inlichtte over de onderbezetting op de bouwplaats en de daaruit naar verwachting voortvloeiende vertragingen.

95.

In de vierde plaats kon uit de middelen en argumenten van het Parlement worden afgeleid dat het impliciet heeft aangenomen dat de ruimte van drie maanden voor overschrijding van de voor de bouw geraamde termijn van 36 maanden, zoals deze uit de samenhang tussen de artikelen 3.2. en 3.3. voortvloeit, in deze procedure niet meer aan de orde is. Derhalve hoeft het Hof slechts na te gaan welke consequenties de hierboven, in de punten 77 tot en met 89 opgesomde feiten en omstandigheden hebben voor de toepassing van de artikelen 5.1. juncto 5.2., 5.3., en 6.3., van de basisovereenkomst.

96.

Volgens artikel 5.2. kunnen de volgende redenen aanleiding geven tot opschorting van de contractuele opleveringsdatum van 31 december 1997:

„1.

een naar behoren vastgestelde overmacht;

2.

beslissingen van een administratieve of gewone rechter waarbij de stillegging van de werkzaamheden wordt bevolen;

3.

natuurrampen, oorlog, terrorisme, archeologische opgravingen;

4.

slechte weersomstandigheden erkend door de Caisse des Congés Payés du Bâtiment de Strasbourg;

5.

vertraging bij het verkrijgen van administratieve vergunningen door toedoen van die autoriteiten die met de voorbereiding of afgifte ervan zijn belast, met uitzondering van die waartoe de Stad Straatsburg bevoegd is.”

97.

Voor de hierboven weergegeven feiten kan — mogelijk — een beroep worden gedaan op onder 1, 2 en 4 weergegeven redenen. Aan de hand daarvan zullen wij hieronder de feiten beoordelen. Daarna zullen wij nagaan of en in welke omvang er aanleiding is tot toepassing van artikel 5.3. in verband met het opschorten van de opleveringsdatum. Ten slotte zullen wij nog moeten stilstaan bij de toepassing van artikel 6.3. in de hierboven weergegeven feitelijke context.

b. Overmacht

98.

In de Franse bestuursrechtelijke doctrine kenmerkt het begrip overmacht zich door drie elementen:

extériorité, inhoudend dat het feit plaatsvindt onafhankelijk van de wil van degene die zich erop beroept;

imprévisibilité, inhoudend dat het feit abnormaal onvoorzien moet zijn geweest;

irrésistibilité, inhoudend dat de gevolgen ondanks alle mogelijke voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden. ( 13 )

99.

De eerste door SERS ingeroepen gebeurtenis die als overmacht kan worden gekenmerkt is het mislukken van de eerste aanbesteding die volgens haar 128 werkdagen vertraging zou hebben opgeleverd.

100.

Daarover heeft het College van bemiddelaars in zijn advies opgemerkt, dat deze gebeurtenis zich heeft voorgedaan onafhankelijk van de wil van de SERS. Deze gebeurtenis zou, bovendien, onvoorzienbaar zijn geweest, omdat de SERS als aanbestedende partij er redelijkerwijs geen rekening mee had kunnen houden, dat potentiële gegadigden zich schuldig zouden maken aan een strafbaar feit door het maken van prijsafspraken.

101.

Voor het College ligt de voornaamste moeilijkheid bij de vermijdbaarheid van de gevolgen van het mislukken van de aanbesteding. Het stelt vast dat daaruit een vertraging van ongeveer zes maanden voor het begin van de werkzaamheden is voortgevloeid. Een vertraging die op een totale bouwtijd van 36 maanden moeilijk meer te compenseren zou zijn. Het releveert in dit verband de uitspraak door de vertegenwoordiger van het Parlement gedaan, dat het mislukken van de eerste aanbesteding mogelijkerwijs voor het Parlement aanleiding had kunnen zijn, om de contractuele datum voor het begin van de werkzaamheden te verschuiven met als gevolg een navenante opschorting van de contractuele opleveringsdatum, indien de SERS daarom zou hebben gevraagd. Verder wijst het College op de omstandigheid dat de heraanbesteding voor het Parlement voordelig is geweest, omdat daardoor de bouwkosten aanzienlijk zijn beperkt.

102.

Weliswaar zou de SERS bij zijn brief van 20 december 1994 aan het Parlement hebben laten weten dat zij de termijnen die in de kaderovereenkomst waren voorzien in weerwil van de opgelopen vertraging zou respecteren, maar het College acht die brief niet doorslaggevend. Het is van oordeel dat elementen die bepalend zijn voor een geval van overmacht van objectieve aard zijn. Zij dienen derhalve op zichzelf te worden beoordeeld, onafhankelijk van de eventueel onjuiste waardering daarvan door een partij bij de overeenkomst op een moment waarop alle gevolgen van die gebeurtenis nog niet duidelijk konden zijn.

103.

Het College komt op basis van deze redenering tot het standpunt dat partijen zich met elkaar dienen te verstaan teneinde gezamenlijk de gevolgen van het mislukken van de eerste aanbesteding voor het verloop van het bouwproject achteraf te beoordelen. Op basis van deze beoordeling zullen zij dan moeten uitmaken of, en in welke omvang, die gebeurtenis als reden voor het opschorten van de contractuele opleveringsdatum kan dienen. (Punt VII.1.A.2, sub a van het advies).

104.

Het Parlement bestrijdt dit oordeel van het College met de volgende argumenten:

de eis van de SERS om 128 werkdagen in aanmerking te kunnen brengen ter opschorting van de contractuele opleveringstermijn zou tardier zijn. Het Parlement is daarvan pas in kennis gesteld toen de bemiddelaars al waren aangewezen, dus ver nadat het eigenlijke feit zich had voorgedaan;

het feit dat de SERS zelf in haar brief van 20 december 1994 heeft toegegeven, dat, de mislukking van de eerste aanbesteding ten spijt, de termijn die haar ter beschikking stond voor de oplevering van het gebouw ruimschoots voldoende was om aan contractuele verplichtingen met betrekking tot de opleveringsdatum te voldoen. Overigens is de vertraging, waarop nu een beroep wordt gedaan nergens terug te vinden in de maandelijkse rapporten over de geplande voortgang van de werkzaamheden. Zo blijkt uit het maandelijks rapport nummer 34 van 6 februari 1997 — dat wil zeggen minder dan 11 maanden voor afloop van de contractuele opleveringstermijn — dat volgens het overzicht van de geplande werkzaamheden van 31 oktober geen enkele substantiële overschrijding van de termijnen was voorzien, ook al hadden zich toen reeds andere vertragingen dan de onderhavige voorgedaan. Tegen deze achtergrond kan niet worden volgehouden, zoals het College doet, dat de SERS in haar brief van 20 december 1994, een onjuiste waardering heeft gegeven aan de gevolgen van de mislukte aanbesteding.

105.

Uit het voorgaande vloeit voort, zo stelt het Parlement, dat het College ten onrechte heeft geconcludeerd dat gevolgen van de eerste aanbesteding onvermijdelijk en onoverkomelijk waren.

106.

Uit de stukken van het procesdossier valt af te leiden dat de mislukking van de eerste aanbesteding van de ruwbouw aan het Parlement is gemeld en dat deze gebeurtenis heeft geleid tot overleg tussen partijen. In zijn brief van 6 oktober 1994 brengt het Parlement zijn bezorgdheid tot uiting over de na de mislukking van de eerste aanbesteding ontstane situatie. In deze brief benadrukt het Parlement de noodzaak om de in de kaderovereenkomst neergelegde termijnen te eerbiedigen, bij gebreke waarvan de contractuele vertragingsboetes van toepassing zouden worden.

107.

De reactie daarop van de SERS in haar brief van 20 december 1994 beoogt de bezorgdheid van het Parlement te weerleggen. In dat verband wordt de stellige uitspraak gedaan dat „het uitstel ten gevolge van de hervatting van het overleg ruimschoots zou blijven binnen de termijnen die in de kaderovereenkomst waren voorzien”. Van enig beroep op een krachtens artikel 5.2. te erkennen vertraging blijkt daaruit niets.

108.

In het door het Parlement overlegde algemene overzicht van de geplande werkzaamheden van 1 januari 1995 blijkt overigens dat de planning op dat moment, dat wil zeggen meer dan een half jaar na de mislukking van de eerste aanbesteding nog voorzag in de oplevering ervan per ultimo oktober 1997.

109.

Tegen deze feitelijke achtergrond moet het beroep op overmacht van de SERS in haar memorie van 2 maart 1999 aan het College van bemiddelaars wegens het mislukken van de eerste aanbesteding van de nieuwbouw worden beoordeeld.

110.

Ik merk hierbij om te beginnen op dat volgens vaste rechtspraak van de Franse Conseil d'État, de contractuele bedingen waaraan het beroep op overmacht is onderworpen strikt dienen te worden nageleefd: indien het beroep op overmacht niet tijdig wordt gedaan, kan betrokken partij zich daarop tegenover zijn medecontractant niet nader beroepen. ( 14 )

111.

Weliswaar heeft de SERS het Parlement tijdig ingelicht over het mislukken van de eerste aanbesteding, maar uit de stukken blijkt in geen enkel opzicht dat zij bij die gelegenheid een beroep op overmacht heeft gedaan. Integendeel, daaruit kan worden afgeleid dat die gebeurtenis, wat de feitelijke gevolgen daarvan ook waren, haar geen aanleiding gaven een dergelijk beroep te doen. In die omstandigheden kan het beroep op overmacht dat ruim vier jaar later ten overstaan van het College werd gedaan, niet anders dan als tardief worden aangemerkt. Immers artikel 5.2. van de kaderovereenkomst schrijft voor dat de gebeurtenissen met het oog waarop een beroep op de in die bepaling genoemde redenen wordt gedaan om opschorting van de contractuele opleveringsdatum te verkrijgen onmiddellijk moeten worden gemeld. Weliswaar zijn de gebeurtenissen gemeld, maar van enig beroep in verband daarmee op een van de gronden tot opschorting blijkt niet.

112.

Ook indien zou worden aangenomen dat het beroep op overmacht wel tijdig zou zijn gedaan, acht ik het standpunt van het College van bemiddelaars onjuist dat in de gegeven omstandigheden de gevolgen van de mislukte aanbesteding zodanig waren, dat SERS deze in haar brief van 20 december 1994 onvoldoende heeft kunnen overzien. Deze brief is geschreven ruim een halfjaar nadat het feit zich had voorgedaan en op een moment waarop de voorbereiding van de tweede aanbesteding al zo ver was gevorderd, dat de tijdsmatige consequenties voor het verloop van het bouwproces goed waren te overzien. Het hierboven in punt 108 aangehaald algemene overzicht van de geplande werkzaamheden bevestigt dat. Tegen de achtergrond daarvan is niet vol te houden dat de gevolgen van de mislukking van de eerste aanbesteding voor het voldoen aan de contractuele opleveringsdatum voor de SERS onvermijdelijk en onontkoombaar waren.

113.

Op grond van het bovenstaande acht ik het beroep op overmacht door de SERS naar aanleiding van het mislukken van de eerste aanbesteding van de ruwbouw als tardief gedaan, niet ontvankelijk, en subsidiair, ongegrond.

114.

In een onderdeel van zijn advies behandelt het College van bemiddelaars de beroepen op overmacht van de SERS in verband met het niet-presteren van diverse ondernemingen, waaronder het verlaten van de bouwplaats door de groep DRELEFORTFRANCHETEAU en de stukadoor (punt VII.1.A.2, sub d).

115.

Het College merkt op dat dergelijke gevallen in hun algemeenheid niet onder het begrip overmacht kunnen worden gebracht, omdat zij niet voldoen aan het criterium van onvoorzienbaarheid. Het niet-presteren van ondernemingen zou betrekkelijk frequent voorkomen bij de realisatie van grote bouwprojecten en wordt daarom in de rechtspraak als gewoon risico van het bouwproces beschouwd.

116.

Het College maakt echter een uitzondering voor het geval van de groep DRELEFORTFRANCHETEAU wegens de bijzondere omstandigheden waarin dat zich voordeed. Hier weigerde een onderneming, nadat het werk haar was gegund, de daarop betrekking hebbende overeenkomst te ondertekenen. Een dergelijk voorval zou door SERS als aanbestedende partij niet te voorzien zijn geweest. Daarom zou het als overmacht kunnen worden aangemerkt indien de daaruit voortvloeiende aanmerkelijke vertraging door partijen als onoverkomelijk zou worden aangemerkt. Daaromtrent zouden zij zich met elkaar moeten verstaan.

117.

Echter indien partijen tot de conclusie zouden komen dat zich hier een geval van overmacht voordoet, is het College van oordeel, dat dit als zodanig niet leidt tot vrijstelling van de verplichting tot betaling voor de SERS. Een dergelijke vrijstelling immers zou erop neer kunnen komen dat de in gebreke zijnde groep zou worden gevrijwaard van de gevolgen van haar onrechtmatig gedrag waarvoor het Parlement dan uiteindelijk de schade zou moeten dragen. Die schade komt echter in eerste instantie voor rekening van de SERS, die daarvan de vergoeding bij genoemde groep kan verkrijgen.

118.

Indien de bevoegde rechter zou oordelen dat in dit geval DRELEFORTFRANCHETEAU niet onrechtmatig heeft gehandeld zouden partijen zich opnieuw met elkaar dienen te verstaan over de vraag of hier sprake is van overmacht in het licht van die rechterlijke uitspraak.

119.

Het Parlement bestrijdt dit onderdeel van het advies voorzover dat betrekking heeft op de groep DRELEFORTFRANCHETEAU. Het voert daarvoor twee argumenten aan. In de eerste plaats zou uit artikel 24 van de kaderovereenkomst voortvloeien dat de overeenkomsten door de SERS gesloten rechtstreeks uit de door haar verrichte aanbestedingen resulteren. Zo opgevat zou de weigering van een onderneming om de overeenkomst te tekenen, waarvoor zij een aanbod had gedaan dat door de aanbesteder was aanvaard, neerkomen op een vorm van niet-presteren, die zich op geen enkele wijze onderscheidt van andere vormen van niet-presteren. In zo'n situatie zou de SERS, net als bij de andere gevallen waarin ondernemingen van de bouwplaats verdwijnen in de vervanging van de desbetreffende onderneming hebben moeten voorzien volgens de in de kaderovereenkomst neergelegde voorwaarden.

120.

In de tweede plaats merkt het Parlement op dat de SERS een schadevergoedingsactie heeft ingesteld tegen genoemde groep. Daaruit zou blijken dat het hier niet gaat om een geval van overmacht, maar van onrechtmatig gedrag van derden.

121.

Bij dit beroep op overmacht, voorzover het al door het College van bemiddelaars als zodanig is aangemerkt, merk ik op dat het naar alle waarschijnlijkheid tardief is gedaan. Uit het procesdossier blijkt niet dat de eraan ten grondslag liggende feiten die zich tussen 3 februari 1995 en 5 september 1995 hebben voorgedaan, onmiddellijk aan het Parlement zijn gemeld, noch dat zij in die periode het object zijn geweest van overleg tussen partijen met het oog op de toepassing van artikel 5.2. van de kaderovereenkomst. Indien dit zo is, dient het beroep op overmacht ter zake van dit geval in de memorie van 2 maart 1999 van de SERS als niet-ontvankelijk te worden aangemerkt.

122.

Ten gronde ben ik van mening dat dit geval niet als overmacht kan worden aangemerkt. Ofschoon het niet-honoreren door een onderneming van de verplichtingen die voor haar uit een voltooide aanbestedingsprocedure voortvloeien op de wijze waarop de groep DRELEFORTFRANCHETEAU dat heeft gedaan tamelijk exceptioneel is, onderscheidt het zich principieel niet van de manieren waarop bij een bouwproject betrokken ondernemingen anderszins in gebreke kunnen zijn. Aangezien het niet-presteren van ondernemingen bij grote bouwprojecten op welke grond dan ook als zodanig regelmatig kan voorkomen, en derhalve voor de opdrachtgever (maître d'ouvrage) voorzienbaar is en waarmee hij dus bij het aangaan van resultaatsverplichtingen ten aanzien van de termijn van oplevering rekening kan houden, kan het zich voordoen van een dergelijke eventualiteit, wat ook de bijzondere omstandigheden ervan zijn, geen aanleiding tot een beroep op overmacht geven.

123.

De Franse doctrine en rechtspraak die uiterst restrictief is bij het aannemen van overmacht in gevallen waarin het in gebreke zijn van een partij bij een publiekrechtelijke overeenkomst te herleiden is tot een onderaannemer of een derde bevestigt mij in dit oordeel. ( 15 )

124.

Ik concludeer derhalve dat het beroep op overmacht ter zake van het in gebreke blijven van de groep DRELEFORTFRANCHETEAU niet-ontvankelijk, subsidiair, ongegrond is.

125.

Over de beide andere gevallen waarin door de SERS een beroep op overmacht is gedaan, te weten werkstaking en het afsluiten van wegen wegens opvriezen, kan ik kort zijn. Daaromtrent heeft het College van bemiddelaars uitgemaakt in de punten VIII.A.2., sub b en c, dat dit slechts in exceptionele omstandigheden kan worden gehonoreerd. Uit het dossier blijkt overigens niet dat de SERS hierover het Parlement tijdig heeft ingelicht met het oog op een beroep op artikel 5.2., noch dat hieromtrent enig overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden.

126.

Aangezien van de kant van SERS geen enkele bijzondere omstandigheid ten overstaan van het College of het Hof is aangevoerd, waarop het Hof deze beroepen op overmacht zou kunnen rechtvaardigen, zijn zij naar mijn oordeel in ieder geval niet-gegrond.

c. Ongunstige weersomstandigheden

127.

Over de stelling van de SERS dat de contractuele opleveringsdatum met 180 dagen zou dienen te worden opgeschort wegens slechte weersomstandigheden die de voortgang van de bouwwerkzaamheden hebben vertraagd, heeft het College van bemiddelaars in punt VII.l.B. het volgende opgemerkt.

128.

Het staat vast dat slechte weersomstandigheden ingevolge artikel 5.2. van de kaderovereenkomst kunnen worden ingeroepen als een gerechtvaardigde grond voor uitstel van de contractuele opleveringsdatum, mits deze als zodanig zijn erkend door de Caisse des Congés Payés du Bâtiment de Strasbourg. Het voegt daaraan toe dat voor de toepassing van artikel 5.2. wel de impliciete voorwaarde geldt dat de daar genoemde gebeurtenissen reële consequenties hebben voor het feitelijke verloop van de werkzaamheden.

129.

Derhalve zouden partijen zich met elkaar dienen te verstaan om na te gaan wat de feitelijke consequenties van de door de Caisse des Congés Payés du Bâtiment de Strasbourg erkende slechte weersomstandigheden is geweest voor het verloop van het bouwproject.

130.

Het Parlement heeft ter terechtzitting voor het Hof benadrukt dat de SERS in haar correspondentie met het Parlement ten onrechte van de opvatting lijkt uit te gaan, dat de enkele melding van verletdagen wegens slecht weer volstaat om daarmee quasi-automatisch de contractuele opleveringsdatum op te schorten. Die opvatting is juridisch onjuist want artikel 5.2. schrijft voor dat daarvoor wederzijdse instemming van partijen, dus overleg, nodig is. Bovendien vloeit uit artikel 25 nog de verplichting voor de SERS voort om aan te geven welke maatregelen zij denkt te nemen om de opgelopen vertragingen te corrigeren.

131.

De opvatting van de SERS is, zo stelt het Parlement, ook inhoudelijk niet juist. Het is niet zo dat iedere situatie waarin zich slecht weer voordoet ertoe leidt dat de gehele bouw moet worden gestaakt. Overleg tussen partijen zal dus moeten uitmaken wat het feitelijke gevolg daarvan is geweest voor het verloop van de werkzaamheden.

132.

Het is een algemeen erkend gegeven dat bouwwerkzaamheden in de open lucht kwetsbaar zijn voor slecht weer: vorst en sneeuw, overvloedige regenval en harde wind. In bouwovereenkomsten zijn bepalingen die de gevolgen van verlet wegens slecht weer regelen dan ook gemeengoed. In die zin is het in artikel 5.2. van de kaderovereenkomst bepaalde niet uitzonderlijk.

133.

Met het College van bemiddelaars ben ik het eens dat in artikel 5.2. de impliciete voorwaarde ligt opgesloten dat het enkele zich voordoen van verlet wegens slecht weer als zodanig niet automatisch de verlenging van de contractuele opleveringstermijn rechtvaardigt. Het gaat om de feitelijke gevolgen van het slechte weer voor dit bouwproces.

134.

Niet iedere vorm van slecht weer heeft dezelfde gevolgen. Storm, bijvoorbeeld, kan bepaalde windgevoelige activiteiten op een bouwplaats gevaarlijk en onmogelijk maken, terwijl andere activiteiten die in de beschutting van de ruwbouw plaatsvinden, daarvan weinig hinder ondervinden. Het is ook zo dat met het voortschrijden van de bouw de kwetsbaarheid van het project voor slecht weer afneemt. Gewoonlijk zal een gebouw eerst regendicht worden gemaakt, vervolgens wordt het winddicht en ten slotte wordt het onkwetsbaar voor vorst. Hierbij moet nog worden opgemerkt dat het bouwproces als zodanig meer of minder kwetsbaar voor slecht weer kan worden gemaakt door voorzorgsmaatregelen. Ten slotte moeten de gevolgen van verlet wegens slecht weer worden beoordeeld aan de hand van de omvang van het verlet in verhouding tot de totale werkzaamheden op de bouwplaats en op de impact daarvan op het kritische tijdpad in de planning van het project.

135.

Tegen deze achtergrond is een gedegen analyse van ieder voorkomend geval van verlet wegens slecht weer nodig om te kunnen beoordelen óf en, zo ja, in hoeverre het inroepen ervan gerechtvaardigd is om een opschorting van de contractuele opleveringsdatum te verkrijgen. De clausule in artikel 5.2. van de basisovereenkomst, die inhoudt dat partijen zich daaromtrent met elkaar moeten verstaan, is hier nuttig en noodzakelijk.

136.

Uit de hierop betrekking hebbende onderdelen van het dossier valt het op dat partijen wel met elkaar gecommuniceerd, maar niet overlegd hebben. De SERS heeft regelmatig het Parlement geïnformeerd over het zich voordoen van slecht weer, waarbij dan de attesten van de Caisse de Congés Payés du Bâtiment de Strasbourg werden overgelegd. Zo onder meer bij brieven van 1 maart 1996, 11 april 1996, 9 juli 1996, 3 februari 1997, 9 april 1997 en 13 augustus 1997. Daarop heeft het Parlement gereageerd bij brieven van onder meer 18 maart 1996, 25 maart 1996, 21 juni 1996 en 18 juli 1996. De teneur daarvan was onveranderlijk dat het Parlement geen verlenging van de termijn voor de oplevering van het gebouw kon aanvaarden, zonder een daaraan voorafgaande wederzijdse instemming tussen partijen. Van het daarvoor nodige overleg tussen partijen blijkt echter uit het dossier niet.

137.

Dat zo'n overleg nodig was valt daarentegen wel uit het dossier af te leiden. Uit verschillende van de stukken die bij de brieven van de SERS zijn overgelegd blijkt dat betalingen wegens verlet aan kleine aantallen werknemers zijn verricht. Zo onder meer het attest van SMAC ACIEROID van 6 juni 1997, waar sprake is van 3 tot 8 werknemers. Het lijkt op het eerste gezicht weinig aannemelijk dat dergelijke getallen op een bouwplaats waar honderden, soms meer dan duizend werknemers doende waren, een volledige stopzetting van het bouwproject tot gevolg hebben gehad.

138.

Hoe volledig het dossier is, kan ik niet beoordelen. Wel dat het, zoals het bij het Hof voorligt, bij benadering niet een gefundeerd oordeel toelaat over de feitelijke vragen waarop een antwoord moet worden gegeven, voordat het Hof kan toekomen aan de vraag in welke omvang de door de SERS aangevoerde slechte weersomstandigheden de toepassing van artikel 5.2. van de kaderovereenkomst rechtvaardigen.

139.

Daarom concludeer ik hier dat het Hof bij tussenvonnis een deskundige aanwijst die een antwoord zal moeten geven op de volgende vragen:

Hebben de door de SERS gemelde gevallen van slechte weersomstandigheden de kritische tijdsplanning voor het verloop van het bouwproces met het oog op oplevering per ultimo 31 december 1997 significant negatief beïnvloed?

Zo ja, hoe groot is deze vertraging gemeten in werkdagen geweest?

Partijen zullen deze deskundige alle gegevens moeten verschaffen die deze voor zijn oordeelsvorming behoeft.

d. De bestuurlijke dwangbevelen

140.

Het College van bemiddelaars heeft het beroep van de SERS op verlenging van de opleveringstermijn met 20 werkdagen van de hand gewezen met het argument dat deze grond voor verlenging van de opleveringstermijn wél in artikel 3.3. van de kaderovereenkomst is voorzien maar niet in artikel 5.2. van die overeenkomst (onderdeel VII.1.C. van het advies).

141.

Dit oordeel, dat overigens door partijen niet expressis verbis is weersproken, deel ik.

e. Aanvullende werkzaamheden en wijzigingen (artikel 5.3. van de kaderovereenkomst)

142.

Volgens artikel 5.3. worden aanvullende werkzaamheden en wijzigingen die door het Parlement zijn gevraagd of aanvaard als een aparte reden voor opschorting van de opleveringsdatum aangemerkt. Voor elk van deze wijzigingen worden de aanvullende termijnen voor de contractuele oplevering van het gebouw vastgesteld volgens de procedure die is vastgesteld in het protocol, dat als aanhangsel 5 bij de kaderovereenkomst is gevoegd.

143.

Ingevolge dit protocol dient de SERS het Parlement te informeren over de gevolgen die wijzigingen in het bestek hebben voor de globale bouwtermijn. De medeondertekening door het Parlement brengt van rechtswege een dienovereenkomstige verlenging van de in artikel 3 voorziene opleveringstermijn mee.

144.

Voor fiche modificative PEU 008 heeft het College van bemiddelaars hieruit de conclusie getrokken dat de expliciete acceptatie daarvan door het Parlement, blijkend uit de ondertekening ervan door een bevoegde functionaris, tot gevolg heeft dat de contractuele opleveringsdatum met 20 werkdagen wordt verlengd (onderdeel VII.I.D. van het advies).

145.

Het Parlement bestrijdt deze opvatting met de stelling dat desbetreffende fiche geen enkele indicatie zou geven ten aanzien van de daaruit voortvloeiende vertraging. Bovendien, zo stelt het Parlement, hebben de werkzaamheden tot uitvoering van de gevraagde werkzaamheden in werkelijkheid geen enkele vertraging opgeleverd.

146.

Ik acht het standpunt van het Parlement niet houdbaar. Kennisneming van het desbetreffende fiche modificative PEU 008, waarvan het Parlement een afschrift heeft overgelegd als bijlage XVIII van haar verzoekschrift, leest dat onder de rubriek „voorziene vertraging” is vermeld dat de vertraging ten gevolge van deze werkzaamheden voor het kritisch tijdpad gelijk zal zijn aan de termijn die verloopt tussen de 31 augustus 1995 en de datum waarop de SERS de door het Parlement goedgekeurde fiche weer terug ontvangt. De directeur-generaal voor de administratie van het Parlement heeft deze fiche op 26 september 1995 getekend; de SERS heeft haar op 28 september 1995 terug ontvangen. Op de fiche zelf, of daarbij, is geen enkel voorbehoud van het Parlement ten aanzien van de termijn te vinden.

147.

Ik merk nog op dat hier het argument van het Parlement dat de feitelijke uitvoering van de met de wijziging samenhangende werkzaamheden geen enkele vertraging heeft teweeggebracht geen doel treft. Ingevolge het protocol bij de kaderovereenkomst heeft de goedkeuring door het Parlement van een voorstel tot wijziging van rechtswege het gevolg dat de opleveringstermijn met de in dat voorstel genoemde periode wordt verlengd.

148.

Ik concludeer mitsdien dat de ondertekening namens het Parlement van fiche modificative PEU 008, een verlenging meebrengt van de opleveringstermijn genoemd in artikel 3.2. van de kaderovereenkomst van 20 werkdagen.

f. De toepassing van artikel 6.3. van de kaderovereenkomst

149.

Uit artikel 6.3. laatste alinea, van de kaderovereenkomst vloeit voort, zoals wij hierboven in punt 71 concludeerden, dat het Parlement wordt vrijgesteld van de verplichting tussentijdse of intercalaire rentes te betalen vanaf het moment van de contractuele opleveringsdatum zoals deze uit de gecombineerde toepassing van de artikelen 3.2. en 5.1. juncto de artikelen 5.2. en 5.3. uiteindelijk wordt vastgesteld.

150.

De hier nog te beantwoorden vraag is of de overschrijding van die datum een gevolg is van een verwijtbaar aan haarzelf toe te rekenen handelen of nalaten van de SERS dan wel of het Hof zou moeten oordelen dat voor een dergelijke overschrijding geen rechtvaardiging bestaat.

151.

Gelet op de systematiek van de kaderovereenkomst, die aan de SERS eerst, in artikel 3.3., een ruim omschreven reeks van gronden geeft om de „extra” termijn van drie maanden op te vullen en die de SERS in artikelen 5.2. en 5.3. vervolgens nog een aantal mogelijkheden biedt om opschorting van de contractuele einddatum voor de oplevering van het gebouw te verkrijgen, ben ik van oordeel dat het beding van artikel 6.3., laatste alinea, restrictief dient te worden geïnterpreteerd en toegepast. Anders zou de bescherming die het Parlement aan die bepaling kan ontlenen illusoir worden.

152.

Zo'n interpretatie brengt mee dat de redenen, andere dan de in artikel 5.2. genoemde, die de overschrijding van de contractuele opleveringstermijn kunnen rechtvaardigen, duidelijk, dat wil zeggen kenbaar en zwaarwegend moeten zijn. Dergelijke redenen zijn door de SERS niet naar voren gebracht. Haar argumenten met betrekking tot de interpretatie en toepassing van het onderhavige beding strekt vooral tot het beperken van de betekenis ervan.

153.

Evenmin vind ik in het dossier aanknopingspunten om te kunnen vaststellen dat de SERS, toen het duidelijk werd dat de oplevering van het gebouw — ver — over de datum van 31 december 1997 heen zou schieten, initiatieven tegenover het Parlement heeft ondernomen om overleg te openen over de zwarigheden die zij bij de voltooiing van het gebouw ondervond. Zij heeft zich ertoe beperkt een beroep te doen op de gronden voor uitstel, opgesomd in artikel 5.2., zonder zich daarover verder met het Parlement te verstaan.

154.

In dit verband til ik zwaar aan de brieven van 16 september 1997, 6 april 1998 en 5 mei 1998 waarin het Parlement, naar zou blijken op goede gronden, zijn bezorgdheid uitsprak over de consequenties die dat zou hebben voor de geprojecteerde, en steeds verder opgeschorte, opleveringsdata. Zij zijn onbeantwoord gebleven, hebben althans niet tot merkbare reactie in het optreden van de SERS als opdrachtgever geleid. Intussen werden de financiële gevolgen van verder uitstel voor het Parlement wel groter.

155.

Waar kenbare en zwaarwegende gronden ontbreken voor een verdere vertraging van de opleveringsdatum, zoals deze met toepassing van de artikelen 5.2. en 5.3. dient te worden bepaald, ben ik van oordeel dat het Parlement vanaf die, nader vast te stellen, datum van zijn verplichting tot het betalen van tussentijdse of intercalaire rente is vrijgesteld.

g. De kosten

156.

De SERS en de Stad Straatsburg hebben verzocht om veroordeling van het Parlement in de kosten en tot betaling van een schadeloosstelling van 20000 euro in hun conclusie tot niet-ontvankelijkheid. In hun conclusies ten gronde hebben zij verzocht om veroordeling van het Parlement in de kosten en tot betaling van een schadeloosstelling van 300000 FRF.

157.

Het Parlement heeft verzocht tot veroordeling in de kosten van de SERS en de Stad Straatsburg.

158.

Ik merk hierbij op dat ingevolge artikel 69, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering, het Hof een partij kan veroordelen tot vergoeding van de door haar toedoen aan de wederpartij opgekomen kosten, indien deze naar zijn oordeel nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt. Aangezien de SERS en de Stad Straatsburg hun daartoe strekkende conclusies niet met feiten en argumenten schragen en het verloop van de procedure geen enkele aanleiding geeft het Parlement een verwijt te maken, dienen deze conclusies te worden verworpen.

159.

Aangezien met de uitspraak die het Hof in deze procedure zal geven nog geen eind komt aan het geding, zal de beslissing omtrent de proceskosten tot de einduitspraak moeten worden opgeschort.

V — Conclusie

160.

Op grond van het bovenstaande concludeer ik als volgt.

„1)

Ten aanzien van ontvankelijkheid

a)

De exceptie van niet-ontvankelijkheid, ingevolge artikel 91, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof opgeworpen door de Société d'aménagement et d'équipement de la région de Strasbourg (SERS) en de Stad Straatsburg tegen het beroep van het Europees Parlement dient te worden verworpen.

b)

Het incidentele beroep van de SERS en de Stad Straatsburg tegen het advies van het College van bemiddelaars is ontvankelijk.

c)

Het Europees Parlement is ook ontvankelijk in zijn beroep voorzover dat verder strekt dan het beroep tegen het advies van het College van bemiddelaars.

2)

Ten gronde

a)

De contractuele datum voor de oplevering van het gebouw IPE IV is de datum van 31 december 1997 zoals deze eventueel is opgeschort om de redenen voorzien in de artikelen 5.2. en 5.3. van de kaderovereenkomst tussen enerzijds het Europees Parlement en anderzijds de SERS en de Stad Straatsburg. Derhalve is het incidentele beroep van de SERS en de Stad Straatsburg tegen punt V.3. van het advies van het College van bemiddelaars ongegrond.

b)

Ingevolge artikel 6.3., laatste alinea, van de kaderovereenkomst begint de periode waarover het Europees Parlement van zijn verplichting tot het betalen van tussentijdse of intercalaire rente is bevrijd, te lopen vanaf het moment van de contractuele opleveringsdatum, zoals deze met toepassing van de artikelen 3.2. en 5.1. juncto de artikelen 5.2. en 5.3. is vastgesteld. Deze vrijstelling is echter onderworpen aan twee alternatief geformuleerde voorwaarden:

de na de contractuele opleveringsdatum optredende vertraging moet zijn te wijten aan verwijtbaar handelen van de SERS,

of

zij moet door de rechter, bedoeld in artikel 29 van de kaderovereenkomst, in casu het Hof, niet als gerechtvaardigd zijn erkend.

c)

De SERS en de Stad Straatsburg kunnen geen beroep doen op overmacht, als bedoeld in artikel 5.2. van de kaderovereenkomst ter zake van:

het mislukken van de eerste aanbesteding voor de ruwbouw voor het gebouw IPE IV;

niet-presteren van bij de bouw betrokken ondernemingen, met inbegrip dat van de groep DRELEFORTROCHETEAU;

werkstaking;

het afsluiten van wegen wegens opvriezing.

d)

De SERS en de Stad Straatsburg kunnen een beroep doen op ongunstige weersomstandigheden, als bedoeld in artikel 5.2. van de kaderovereenkomst. Het Hof dient bij tussenvonnis een deskundige aan te wijzen die het Hof van advies kan dienen over de volgende vragen:

Hebben de door de SERS gemelde gevallen van ongunstige weersomstandigheden de kritische tijdsplanning voor het verloop van het bouwproces met het oog op de oplevering per ultimo 31 december 1997 significant beïnvloed?

Zo ja, hoe groot is deze vertraging gemeten in werkdagen geweest?

e)

Bestuurlijke dwangbevelen kunnen niet door de SERS en de Stad Straatsburg worden ingeroepen voor de toepassing van artikel 5.2. van de kaderovereenkomst.

f)

De voor het Europees Parlement bevoegdelijk getekende fiche modificative PEU 008, staat de SERS een opschorting van de contractuele opleveringstermijn met 20 dagen ingevolge artikel 5.3. van de kaderovereenkomst toe.

g)

De SERS heeft geen gronden aangevoerd die kenbaar en zwaarwegend genoeg zijn om een verdere vertraging van de opleveringsdatum te rechtvaardigen, zoals deze met toepassing van de artikelen 5.2. en 5.3. dient te worden bepaald. Derhalve is het Parlement vanaf deze, nader te bepalen datum, ingevolge artikel 6.3., laatste alinea, van de kaderovereenkomst vrijgesteld van zijn verplichting tot het betalen van tussentijdse of intercalaire rente.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Nederlands.

( 2 ) Besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Rand van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1; rectificatie PB 1989 L 241, blz. 4; integraal opnieuw gepubliceerd in PB 1989 C 215, blz. 10), zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit 1999/291/EG, EGKS, Euratom van de Raad van 26 april 1999 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen met het oog op de invoering van enkelvoudige kamers (PB L 144, blz. 52).

( 3 ) Arrest van 30 maart 2000, VBA/Florimex e.a. (C-265/97 P, Jurispr. blz.I-2061).

( 4 ) Arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a. (C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punten 69-73).

( 5 ) Het vraagstuk of het Hof bevoegd is kennis te nemen van een vordering in reconventie en van de ontvankelijkheid van die vordering wordt uitsluitend met inachtneming van artikel 238 EG en het reglement voor de procesvoering beoordeeld. Zie hiervoor arrest van 18 december 1986, Zoubek (426/85, Jurispr. blz. 4057, punt 10). Onder Frans recht, vgl. A. de Laubadèrc, F. Moderne en P. Dclvolvc, Traité des Contrats Administratifs, deel 2, 2e editie, Parijs 1984, blz. 1027.

( 6 ) In het origineel onderstreept.

( 7 ) Haakjes in het origineel aangebracht.

( 8 ) Haakjes in het origineel aangebracht.

( 9 ) Cursivering van mij (L.A.G.).

( 10 ) Zie in dit verband, bijvoorbeeld, ook artikel 5.1.: „la date prévile à l'article 3.2.”.

( 11 ) Met het College van bemiddelaars ben ik het dus eens dat het woord „prorogé” slaat op „la date prévue” en daarom als prorogée moet worden gelezen.

( 12 ) Cursivering van mij (L.A.G.).

( 13 ) Vgl. A. de Laubadère, F. Moderne et P. Delvolvé, Traité des Contrats Administratifs, deel 1, 2e editie, Parijs 1983, blz. 727-731; F. LLorens, Contrat d'Entreprise et Marché de Travaux Publics, Parijs 1981, biz. 506-507. In de rechtspraak van het Hof wordt overmacht op een vergelijkbare wijze omschreven, o.a. arrest van 5 februari 1987, Denkavit (145/85, Jurispr. blz. 565, punt 11).

( 14 ) Zie: De Laubadère, Moderne, Delvolvc, (aangehaald in voetnoten 5 en 13), t.a.p. blz. 739 en de daar aangehaalde overvloedige rechtspraak van de Conseil d'État.

( 15 ) Vgl. De Laubadère, Moderne, Delvolvé, t.n.p. blz. 733; idem Llorens, t.a.p. blz. 510-512 (aangehaald in voetnoot 12).

Top