Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk (*) to a search term to find variations of it (transp*, 32019R*). Use a question mark (?) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca?e finds case, cane, care).
Judgment of the Court of First Instance (Second Chamber) of 23 November 2004.#Cantina sociale di Dolianova Soc. coop. rl and Others v Commission of the European Communities.#Common organisation of the market in wine - Regulation (EEC) No 2499/82 - Community aid - Action for annulment - Action for failure to act - Action for damages.#Case T-166/98.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 23 november 2004. Cantina sociale di Dolianova Soc. coop. rl en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. Gemeenschappelijke organisatie van de wijnmarkt - Verordening (EEG) nr. 2499/82 - Communautaire steun - Beroep tot nietigverklaring - Beroep wegens nalaten - Beroep tot schadevergoeding. Zaak T-166/98.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 23 november 2004. Cantina sociale di Dolianova Soc. coop. rl en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. Gemeenschappelijke organisatie van de wijnmarkt - Verordening (EEG) nr. 2499/82 - Communautaire steun - Beroep tot nietigverklaring - Beroep wegens nalaten - Beroep tot schadevergoeding. Zaak T-166/98.
„Gemeenschappelijke ordening van wijnmarkt – Verordening (EEG) nr. 2499/82 – Communautaire steun – Beroep tot nietigverklaring – Beroep wegens nalaten – Beroep tot schadevergoeding”
Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 23 november 2004
Samenvatting van het arrest
1. Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Handelingen die bindende rechtsgevolgen
sorteren – Instelling die niet bevoegd is om verlangde handeling vast te stellen – Daarvan uitgesloten – Afwijzing van verzoek
tot wijziging van bepaling van verordening – Ontbreken van procesbevoegdheid
[EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, art. 230 EG); verordening nr. 2499/82 van de Commissie]
2. Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Vaststelling van voorwerp van geschil
(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)
3. Beroep wegens nalaten – Natuurlijke of rechtspersonen – Nalaten dat vatbaar is voor beroep – Nalaten van Commissie om verzoek
tot betaling van steun die verschuldigd zou zijn krachtens verordening nr. 2499/82, in te willigen – Niet-ontvankelijkheid
[EG-Verdrag, art. 175, derde alinea (thans art. 232, derde alinea, EG); verordening nr. 2499/82 van de Commissie]
5. Beroep tot schadevergoeding – Voorwerp – Vordering tot schadevergoeding op grond van beweerde onwettigheid van door lidstaat
ter uitvoering van gemeenschapsregeling genomen besluit – Verordening nr. 2499/82 – Communautaire steun voor preventieve distillatie
van tafelwijn – Keuze van lidstaat om voor betaling van die steun procedure van artikel 9 van verordening toe te passen –
Ontbreken van mechanisme voor betaling van steun aan producent in geval van insolventie van distilleerder – Onwettigheid van
verordening nr. 2499/82 zelf – Toerekenbaarheid van gestelde onwettigheid aan gemeenschapsinstelling
[EG-Verdrag, art. 215, tweede alinea (thans art. 288, tweede alinea, EG); verordening nr. 2499/82 van de Commissie, art. 8
en 9]
6. Beroep tot schadevergoeding – Zelfstandig karakter – Voorafgaande uitputting van interne rechtsmiddelen – Uitzondering – Onmogelijkheid
voor nationale rechter om vordering tot betaling toe te wijzen bij gebreke van gemeenschapsbepaling die nationale autoriteiten
machtigt gevorderde bedragen te betalen – Ontvankelijkheid van beroep dat is ingesteld zonder dat interne rechtsmiddelen zijn
uitgeput
[EG-Verdrag, art. 178 en 215, tweede alinea (thans art. 235 EG en 288, tweede alinea, EG)]
7. Beroep tot schadevergoeding – Zelfstandig rechtsmiddel ten opzichte van beroep tot nietigverklaring en beroep wegens nalaten
– Grenzen – Beroep tot schadevergoeding dat kan leiden tot resultaat dat vergelijkbaar is met dat van andere rechtsmiddelen
– Ontvankelijkheid
[EG-Verdrag, art. 178 (thans art. 235 EG)]
8. Beroep tot schadevergoeding – Verjaringstermijn – Aanvang – Aansprakelijkheid voor normatieve handeling – Datum waarop nadelige
gevolgen van handeling zich hebben voorgedaan
[EG-Verdrag, art. 178 en 215, tweede alinea (thans art. 235 EG en 288, tweede alinea, EG); Statuut van het Hof van Justitie,
art. 46]
9. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Voldoende gekwalificeerde schending van gemeenschapsrecht – Artikel 9
van verordening nr. 2499/82 – Communautaire steun voor preventieve distillatie van tafelwijn – Ontbreken van mechanisme voor
betaling van steun aan producent in geval van insolventie van distilleerder – Schending van verbod van ongerechtvaardigde
verrijking – Schending van non-discriminatiebeginsel
[EG-Verdrag, art. 178 en 215, tweede alinea (thans art. 235 EG en 288, tweede alinea, EG); verordening nr. 2499/92 van de
Commissie]
1. Alleen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat
zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, zijn te beschouwen als handelingen die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring.
Dit is niet het geval voor handelingen waarbij een verzoek wordt afgewezen, wanneer de instelling niet bevoegd is om de gevraagde
handeling vast te stellen en die afwijzing dus niet het karakter van een beschikking heeft.
Een beroep dat is gericht tegen de weigering van de Commissie om een handeling met terugwerkende kracht te corrigeren, is
niet-ontvankelijk wanneer de verlangde correctie moet worden verricht in de vorm van een verordening met algemene strekking,
omdat de verzoeker geen procesbevoegdheid heeft.
(cf. punten 64, 76)
2. Daar een verzoekschrift volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het voorwerp
van het geschil moet vermelden, zijn de conclusies tot nietigverklaring van andere handelingen dan de bestreden handeling,
of van handelingen waarop zij steunt, die ermee samenhangen of ermee verband houden, zonder nader te zijn bepaald, niet-ontvankelijk
omdat zij onvoldoende nauwkeurig zijn.
(cf. punt 79)
3. Daar de Commissie niet bevoegd is voor het inwilligen van een verzoek van wijnbouwers strekkende tot betaling van de steun
die hun verschuldigd zou zijn krachtens verordening nr. 2499/82 tot vaststelling van de bepalingen inzake de preventieve distillatie
voor het wijnoogstjaar 1982/1983, is een tegen dat verzuim gericht beroep wegens nalaten niet-ontvankelijk. De Commissie kan
immers niet worden verweten dat zij heeft nagelaten, jegens verzoekers een andere handeling te verrichten dan het geven van
een aanbeveling of een advies in de zin van artikel 175, derde alinea, van het Verdrag (thans artikel 232, derde alinea, EG).
(cf. punten 70, 81)
4. Particulieren die niet-ontvankelijk zijn in een beroep strekkende tot betwisting van de wettigheid van een regelgevende handeling,
zijn evenmin ontvankelijk in een beroep wegens nalaten met betrekking tot de niet-vaststelling van die handeling, nadat zij
een gemeenschapsinstelling hebben uitgenodigd die handeling vast te stellen.
(cf. punt 82)
5. Daar het stelsel van uitkering van de steun, waarin artikel 9 van verordening nr. 2499/82 tot vaststelling van de bepalingen
inzake de preventieve distillatie voor het wijnoogstjaar 1982/1983 voorziet, met name in het geval van faillissement van een
distilleerder niet garandeert dat voor de aan die distilleerder geleverde wijn die overeenkomstig de verordening wordt gedistilleerd,
aan de betrokken producenten indirect de steun wordt betaald die is inbegrepen in de minimumaankoopprijs, is een eventuele
onrechtmatigheid die erin bestaat dat de producenten geen garantie hebben dat zij die steun zullen ontvangen, een rechtstreeks
gevolg van een lacune in verordening nr. 2499/82, en niet van de op grond van artikel 8 van die verordening gemaakte keuze
van de betrokken lidstaat voor het bij artikel 9 geregelde stelsel van indirecte uitkering van de steun. De gestelde onrechtmatigheid
betreft dus de verordening zelf, en niet de gedraging van de betrokken lidstaat, die niet meer heeft gedaan dan de verordening
correct toe te passen. Zij kan dan ook worden toegerekend aan de Commissie, die de auteur is van de betrokken verordening.
(cf. punten 109‑112)
6. Hoewel het beroep tot schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van het gehele stelsel van rechtsbescherming van
de particulieren, en de ontvankelijkheid daarvan dus in bepaalde gevallen afhankelijk kan zijn van de vraag, of de interne
rechtsmiddelen uitgeput zijn, is daarvoor wel nodig dat die nationale rechtsmiddelen de bescherming van de rechten van de
particulieren die zich door de handelingen van de gemeenschapsinstellingen gelaedeerd achten, doeltreffend waarborgen en dat
zij tot vergoeding van de gestelde schade kunnen leiden.
Voor de ontvankelijkheid van een beroep tot schadevergoeding kan de uitputting van de interne rechtsmiddelen niet als voorwaarde
worden gesteld, wanneer, zo de gelaakte gemeenschapsregeling bij een prejudicieel arrest van het Hof krachtens artikel 177
van het Verdrag (thans artikel 234 EG) ongeldig wordt verklaard, de nationale rechter een vordering tot betaling – of enige
andere adequate vordering – niet zou kunnen toewijzen zonder voorafgaand optreden van de gemeenschapswetgever, omdat een gemeenschapsbepaling
ontbreekt die de bevoegde nationale autoriteiten machtigt de gevorderde bedragen te betalen. In die veronderstelling zou het
namelijk niet alleen indruisen tegen een goede rechtsbedeling en het vereiste van proceseconomie, maar ook tegen de voorwaarde
dat geen doeltreffend intern rechtsmiddel bestaat, de betrokkenen te verplichten de nationale rechtsmiddelen uit te putten
alvorens een beroep tot schadevergoeding in te stellen.
(cf. punten 115‑117)
7. Het beroep tot schadevergoeding is een zelfstandig rechtsmiddel met een eigen functie in het stelsel der rechtsmiddelen en
de aanwending ervan is afhankelijk van voorwaarden die aan het bijzondere doel ervan beantwoorden. Het is slechts gericht
op vergoeding van door een gemeenschapsinstelling berokkende schade. Het zou dan ook in strijd zijn met de autonomie van deze
actie en met de doeltreffendheid van het bij het Verdrag ingevoerde stelsel van rechtsmiddelen om een beroep tot schadevergoeding
niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat het althans voor de verzoekers tot een resultaat kan leiden dat vergelijkbaar
is met de resultaten van een beroep tot nietigverklaring of van een beroep wegens nalaten. Slechts wanneer een beroep tot
schadevergoeding in werkelijkheid de intrekking van een tot de verzoeker gerichte en definitief geworden individuele beschikking
beoogt – zodat het hetzelfde voorwerp en gevolg zou hebben als een beroep tot nietigverklaring – kan dit beroep tot schadevergoeding
als een misbruik van procedure worden beschouwd.
(cf. punt 122)
8. De in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie gestelde verjaringstermijn voor vorderingen wegens niet-contractuele
aansprakelijkheid van de Gemeenschappen kan niet ingaan voordat is voldaan aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht,
namelijk het bestaan van een onrechtmatige handeling van de gemeenschapsinstellingen, werkelijke schade en een causaal verband
daartussen. Aan de voorwaarde inzake het bestaan van vaststaande schade is voldaan wanneer de schade op handen is en met voldoende
zekerheid te verwachten valt, zelfs wanneer het nadeel nog niet nauwkeurig kan worden becijferd.
Daaruit volgt dat in gevallen waarin de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voortvloeit uit een normatieve handeling, de
verjaringstermijn niet kan ingaan voordat de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan, en derhalve niet
voordat de betrokkenen een vaststaande schade hebben geleden. In casu gaat de verjaringstermijn in op het tijdstip dat de
verzoeker zich daadwerkelijk rekenschap kan geven van die schade, die op handen is en te verwachten valt.
(cf. punten 129‑131, 145, 149, 154)
9. Door in de structuur van verordening nr. 2499/82 tot vaststelling van de bepalingen inzake de preventieve distillatie voor
het wijnoogstjaar 1982/1983, het stelsel van uitkering van de communautaire steun van artikel 9 van de verordening niet te
voorzien van een mechanisme dat garandeert dat in geval van insolventie van de distilleerder de steun aan de betrokken producenten
wordt betaald, heeft de Commissie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid kennelijk en ernstig overschreden.
Dit stelsel is immers kennelijk in strijd met het algemene beginsel van gemeenschapsrecht dat ongerechtvaardigde verrijking
verbiedt, aangezien het niet voorziet in een mechanisme dat kan waarborgen dat de steun wordt betaald aan de producenten die
aan al hun verplichtingen hebben voldaan, en de distillatie hebben verricht in de bij de verordening gestelde termijn.
Bovendien leidt de keuze tussen de procedures van de artikelen 9 en 10 van verordening nr. 2499/82 voor betaling van de communautaire
steun in geval van insolventie van de distilleerder juist op het punt van de garantie dat de steun aan de betrokken producenten
wordt betaald, tot een verschillende behandeling naar gelang van de lidstaat, terwijl deze steun hun in beginsel verschuldigd
is krachtens de toepasselijke gemeenschapsregeling. Een dergelijke ongelijkheid is niet objectief gerechtvaardigd doordat
de betrokken situaties verschillen, aangezien zij geen verband houdt met de voorwaarden voor toekenning van de steun voor
preventieve distillatie, maar alleen met de administratieve regels voor die toekenning en dus niet kan worden verklaard door
verschillen in de situatie van de wijnbouwers of, meer algemeen, van de wijnbouwsector in de verschillende lidstaten.
Verordening nr. 2499/82 levert dus een voldoende gekwalificeerde schending van het non-discriminatiebeginsel en van het verbod
van ongerechtvaardigde verrijking op, zodat de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is voor de door de instellingen
veroorzaakte schade.
(cf. punten 157, 161, 172‑174, 176)
ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer) 23 november 2004(1)
In zaak T‑166/98,
Cantina sociale di Dolianova Soc. coop. rl, gevestigd te Dolianova (Italië),Cantina Trexenta Soc. coop. rl, gevestigd te Senorbì (Italië),Cantina sociale Marmilla – Unione viticoltori associati Soc. coop. rl, gevestigd te Sanluri (Italië),Cantina sociale S. Maria La Palma Soc. coop. rl, gevestigd te Santa Maria La Palma (Italië),Cantina sociale del Vermentino Soc. coop. rl Monti-Sassari, gevestigd te Monti (Italië),vertegenwoordigd door C. Dore en G. Dore, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoeksters,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Ruggeri Laderchi en A. Alves Vieira, vervolgens door Alves Vieira en L. Visaggio, als
gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
betreffende een beroep krachtens de artikelen 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) en 175 EG-Verdrag (thans
artikel 232 EG) tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 31 juli 1998 houdende weigering om aan verzoeksters
rechtstreeks steun te verlenen voor de preventieve distillatie voor het wijnoogstjaar 1982/1983 en tot vaststelling van een
onrechtmatig verzuim van de Commissie of, subsidiair, krachtens artikel 178 EG-Verdrag (thans artikel 235 EG) een beroep tot
vergoeding van de schade die verzoeksters door het optreden van de Commissie stellen te hebben geleden,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en J. Forwood, rechters,
griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,
het navolgende
Arrest
Rechtskader
1
Verordening (EEG) nr. 337/79 van de Raad van 5 februari 1979 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PB
L 54, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2144/82 van de Raad van 27 juli 1982 (PB L 227, blz. 1), bepaalt
in artikel 11, lid 1, dat elk wijnoogstjaar de mogelijkheid kan worden geopend van preventieve distillatie van tafelwijn en
wijn die tot tafelwijn kan worden verwerkt.
2
Volgens de zesde overweging van de considerans van verordening nr. 2144/82 is het, ten einde het inkomen van de betrokken
producenten te verbeteren, dienstig gebleken hun onder bepaalde voorwaarden een gegarandeerde minimumprijs voor tafelwijn
te waarborgen en hiertoe met name te voorzien in de mogelijkheid voor de producent om tafelwijn van eigen productie voor distillatie
te leveren tegen de gegarandeerde minimumprijs of in aanmerking te komen voor elke andere passende maatregel waartoe mocht
worden besloten.
3
Op 15 september 1982 stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 2499/82 tot vaststelling van de bepalingen inzake de preventieve
distillatie voor het wijnoogstjaar 1982/1983 (PB L 267, blz. 16) vast.
4
Artikel 1, lid 1, van deze verordening bepaalt dat producenten die hun wijn willen laten distilleren op grond van artikel
11 van verordening nr. 337/79, leveringscontracten moeten sluiten met een erkend distilleerder en deze contracten moeten indienen
bij het nationale interventiebureau. Artikel 1, lid 3, van de verordening, zoals gewijzigd, bepaalt dat die contracten voor
de toepassing van de verordening slechts geldig zijn indien zij uiterlijk op 20 maart 1983 zijn goedgekeurd door het interventiebureau
van de lidstaat waar de wijn zich bevond op het moment dat het contract werd gesloten.
5
Artikel 21, lid 1, van verordening nr. 2499/82, zoals gewijzigd, verplichtte de lidstaten uiterlijk op 15 april 1983 aan de
Commissie mededeling te doen van de hoeveelheden wijn die zijn vermeld in de erkende distillatiecontracten.
6
Artikel 4 van verordening nr. 2499/82 luidt: „De wijn mag eerst worden gedistilleerd na goedkeuring van het contract of de
verklaring.”
7
Artikel 5, lid 1, van de verordening stelt de minimumaankoopprijs van voor distillatie bestemde wijn vast.
8
Volgens de achtste overweging van de considerans van verordening nr. 2499/82 maakt deze prijs het normaliter niet mogelijk
de door de distillatie verkregen producten tegen marktvoorwaarden af te zetten. De verordening voorziet daarom in een compensatiemechanisme
dat wordt gekenmerkt door de uitkering van steun door het interventiebureau. Het bedrag van deze steun wordt bepaald in artikel
6, eerste en tweede alinea, van de verordening.
9
Volgens de elfde overweging van de considerans van de verordening diende te worden bepaald dat de gewaarborgde minimumprijs
over het algemeen binnen zodanige termijnen moet worden betaald aan de producenten dat dezen een winst maken die vergelijkbaar
is met die welke zij bij een normale verkoop zouden maken. Daarom was het nodig gebleken de betaling van de voor de distillatie
verschuldigde steun zo vroeg mogelijk te doen plaatsvinden en daarbij het goede verloop van de distillatieverrichtingen door
een waarborgregeling te garanderen. Om de maatregel volledig effect te laten sorteren in de lidstaten, dienden voor de uitkering
van de steun en van de voorschotten ook voorschriften te worden vastgesteld die waren afgestemd op de administratieve stelsels
van de verschillende lidstaten.
10
Artikel 8 van verordening nr. 2499/82 bepaalt dat voor de betaling van de minimumaankoopprijs van de wijn en voor de uitkering
van de steun door het interventiebureau de lidstaten de keuze hebben tussen de procedure van artikel 9 en de procedure van
artikel 10 van de verordening. De Italiaanse Republiek heeft besloten op haar grondgebied de procedure van artikel 9 toe te
passen.
11
Artikel 9 van verordening nr. 2499/82 bepaalt:
„1. De in artikel 5, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaankoopprijs wordt door de distilleerder aan de producent betaald
uiterlijk negentig dagen na het binnenbrengen in de distilleerderij van [de totale hoeveelheid wijn of, in voorkomend geval,
iedere partij wijn].
2. Uiterlijk negentig dagen nadat het bewijs is geleverd dat de totale in het contract vermelde hoeveelheid wijn is gedistilleerd,
keert het interventiebureau aan de distilleerder de in artikel 6 […] bedoelde steun […] uit.
[...]
De distilleerder moet aan het interventiebureau het bewijs leveren dat hij de in artikel 5, lid 1, eerste alinea, bedoelde
minimumaankoopprijs binnen de in lid 1 bedoelde termijn heeft betaald […]. Indien dat bewijs niet binnen de honderdtwintig
dagen na de datum van het overleggen van het in de eerste alinea bedoelde bewijs wordt geleverd, wordt de uitgekeerde steun
door het interventiebureau teruggevorderd […]”
12
Artikel 10 van de verordening bepaalt:
„1. Uiterlijk dertig dagen na het binnenbrengen in de distilleerderij van [de totale hoeveelheid wijn, of in voorkomend geval
iedere partij wijn], keert de distilleerder aan de producent ten minste het verschil uit tussen de in artikel 5, lid 1, eerste
alinea, bedoelde minimumaankoopprijs en de in artikel 6, lid 1, bedoelde steun.
2. Uiterlijk dertig dagen nadat het bewijs is geleverd dat de totale in het contract vermelde hoeveelheid wijn is gedistilleerd,
keert het interventiebureau aan de producent de in artikel 6 […] bedoelde steun […] uit […]”
13
Artikel 11 van verordening nr. 2499/82, zoals gewijzigd, bepaalt:
„1. De distilleerder in het in artikel 9 bedoelde geval of de producent in het in artikel 10 bedoelde geval, kan vragen dat
hem als voorschot een bedrag wordt uitbetaald dat gelijk is aan de in artikel 6, eerste alinea, bedoelde steun, mits hij ten
name van het interventiebureau een waarborg heeft gesteld die gelijk is aan 110 % van het bedoelde bedrag.
2. Deze waarborg wordt gesteld in de vorm van een garantie gegeven door een instelling die voldoet aan de criteria welke zijn
vastgesteld door de lidstaat waaronder het interventiebureau ressorteert.
3. Het voorschot wordt uitgekeerd uiterlijk negentig dagen nadat het bewijs is geleverd dat de waarborg is gesteld en in ieder
geval na de datum waarop het contract of de verklaring is goedgekeurd.
4. Behoudens artikel 13, wordt de in lid 1 bedoelde waarborg slechts vrijgegeven, wanneer uiterlijk op 29 februari 1983 het
bewijs wordt geleverd:
–
dat de totale in het contract vermelde hoeveelheid wijn is gedistilleerd,
–
en, indien het voorschot is uitgekeerd aan de distilleerder, dat deze de in artikel 5, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaankoopprijs
[…] aan de producent heeft betaald.
Indien evenwel de in de eerste alinea bedoelde bewijzen worden geleverd na de in die alinea bedoelde datum, maar vóór 1 juni
1984, wordt 80 % van de waarborg vrijgegeven en wordt het resterende deel verbeurd.
Indien de vorenbedoelde bewijzen niet vóór 1 juni 1984 worden geleverd, wordt de waarborg volledig verbeurd.”
14
Artikel 13 van verordening nr. 2499/82 bepaalt dat indien door toevallige omstandigheden of door overmacht de wijn of een
gedeelte van de wijn niet kan worden gedistilleerd, de distilleerder of de producent zulks onverwijld ter kennis brengt van
het interventiebureau. In dat geval keert het interventiebureau de in artikel 6 bedoelde steun uit voor de werkelijk gedistilleerde
hoeveelheid wijn.
15
Volgens artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 352/78 van de Raad van 20 februari 1978 inzake de toewijzing van in het
kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid gestelde en verbeurde waarborgen, borgsommen en garanties (PB L 50, blz. 1)
worden waarborgen die worden verbeurd, door de uitbetalende diensten of instellingen van de lidstaten in hun geheel in mindering
gebracht op de uitgaven van het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL).
De feiten
16
Verzoeksters zijn wijnbouwcoöperaties en produceren wijn in Sardinië (Italië). In het kader van de preventieve distillatie
voor het wijnoogstjaar 1982/1983 hebben zij met een erkende distilleerder, Distilleria Agricola Industriale de Terralba (hierna:
„DAI”), wijnleveringscontracten gesloten. Die contracten zijn overeenkomstig artikel 1 van verordening nr. 2499/82 goedgekeurd
door de Azienda di Stato per gli Interventi nel Mercato Agricolo (Italiaans interventiebureau; hierna: „AIMA”).
17
Blijkens facturen die uitdrukkelijk melding maken van het bedrag van de „AIMA-premie” („premio AIMA” of „premio comunitario,
a carico della AIMA”) die is inbegrepen in de bij verordening nr. 2499/82 vastgestelde minimumaankoopprijs die de DAI moest
betalen voor de door verzoeksters geproduceerde wijn die in het wijnoogstjaar 1982/1983 is geleverd met het oog op preventieve
distillatie, bedroeg de communautaire steun 169 328 945 ITL voor een minimumaankoopprijs van 247 801 380 ITL inclusief belasting
over de toegevoegde waarde (BTW), voor wijn geleverd door Cantina sociale di Dolianova (factuur van 18 april 1983), 102 145 631 ITL
voor een minimumaankoopprijs van 149 483 181 ITL, inclusief BTW, voor wijn geleverd door Cantina Trexenta (factuur van 30 april
1983), 346 391 958 ITL voor een minimumaankoopprijs van 506 921 061 ITL, inclusief BTW, voor wijn geleverd door Cantina sociale
Marmilla (factuur van 28 februari 1983), 215 084 906 ITL voor een minimumaankoopprijs van 316 505 762 ITL, inclusief BTW,
voor wijn geleverd door Cantina sociale Santa Maria La Palma (facturen van 30 maart 1983 en 20 april 1983) en 33 908 702 ITL
voor een minimumaankoopprijs van 54 812 419 ITL, inclusief BTW, voor wijn geleverd door Cantina sociale del Vermentino (factuur
van 10 mei 1983).
18
Volgens de door verzoeksters verstrekte gegevens, die de Commissie niet heeft betwist, is de wijn geleverd tussen januari
en maart 1983 en heeft de distillatie plaatsgevonden binnen de in artikel 4 van verordening nr. 2499/82 gestelde termijn.
De bij artikel 9, lid 1, van deze verordening gestelde termijn voor de betaling van de minimumaankoopprijs van de wijn door
de distilleerder is verstreken in juni 1983, aangezien de laatste wijn was geleverd in maart 1983.
19
Op 22 juni 1983 verzocht DAI AIMA om krachtens artikel 11 van verordening nr. 2499/82 de communautaire steun vervroegd te
betalen voor de wijn die met name door verzoeksters was geleverd en die was gedistilleerd. DAI stelde daarvoor de voorgeschreven
waarborg van 110 % van het steunbedrag via een door Assicuratrice Edile SpA (hierna: „Assedile”) ten gunste van AIMA uitgeschreven
polis. Deze waarborg bedroeg 1 169 040 262 ITL.
20
Op 10 augustus 1983 betaalde AIMA overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 2499/82 DAI als voorschot op de communautaire
steun een bedrag van 1 062 763 876 ITL.
21
Omdat DAI financiële moeilijkheden ondervond, heeft zij de producenten, waaronder verzoeksters, die de voor distillatie bestemde
wijn hadden geleverd, naar gelang van het geval geheel of gedeeltelijk niet betaald.
22
Op 17 oktober 1983 verzocht DAI om toepassing van de in de Italiaanse faillissementswetgeving geregelde procedure van gerechtelijk
toezicht. Daar de rechterlijke instantie waarbij de zaak aanhangig was gemaakt, namelijk het Tribunale d’Oristano (Italië),
dit verzoek toewees, heeft DAI al haar betalingen gestaakt, ook die welke zij nog verschuldigd was aan de producenten die
haar de wijn hadden geleverd.
23
Hoewel zij op de hoogte was van de inleiding van deze procedure, verzocht AIMA DAI om terugbetaling van de communautaire steun,
minus de bedragen die rechtmatig aan de betrokken producenten waren betaald, op grond dat DAI haar niet binnen de bij artikel
9, lid 2, van verordening nr. 2499/82 gestelde termijn het bewijs had geleverd dat zij aan de andere producenten binnen negentig
dagen na het binnenbrengen in de distilleerderij de minimumaankoopprijs had betaald zoals bepaald in artikel 9, lid 1, van
de verordening. Daar DAI haar de steun niet terugbetaalde, verzocht AIMA Assedile om haar de waarborg uit te betalen.
24
Op verzoek van DAI verbood de Pretore de Terralba (Italië) bij beschikking in kort geding van 26 juli 1984 Assedile om AIMA
de waarborg te betalen. Hij verleende DAI een termijn van zestig dagen om een vordering ten gronde in te stellen.
25
In september 1984 stelde DAI een dergelijke vordering in bij het Tribunale civile te Rome (Italië). Zij concludeerde met name
dat deze rechter zou vaststellen dat de producenten de uiteindelijke begunstigden van de waarborg waren voor de bedragen die
hun nog moesten worden betaald, en, subsidiair, dat AIMA haar rechten hooguit kon uitoefenen op het restbedrag van de prijs
dat DAI nog niet aan de producenten had betaald. Zij stelde in casu dat zij de producenten ongeveer de helft had betaald van
het voorschot dat zij had ontvangen van AIMA, doch zij stelde niet voor de rechter – zoals deze opmerkt in zijn vonnis van
27 januari 1989 – dat die betaling was gedaan binnen de in verordening nr. 2499/82 gestelde termijn (zie punt 30). Zij suggereerde
om het Hof prejudiciële vragen te stellen betreffende de uitlegging van de betrokken verordeningen. Haar kan geen niet-nakoming
worden verweten, aangezien zij onmogelijk alle betalingen kon verrichten. De waarborg moest de betaling van de minimumaankoopprijs
aan de producenten garanderen naar evenredigheid van de geleverde hoeveelheden, indien de distilleerder zijn verplichtingen
niet nakwam. Indien de steun aan AIMA zou worden terugbetaald, zou hij volgens de geldende gemeenschapsbepalingen moeten worden
doorgestort aan de bevoegde instantie van de Gemeenschap. De kansen van de producenten, die een subjectief recht hebben op
betaling van de steun, zouden aldus in gevaar worden gebracht door het optreden van een derde (namelijk van een ander dan
DAI).
26
Assedile en AIMA hebben verweer gevoerd en de betrokken producenten – verzoeksters, een andere wijnbouwcoöperatie en een consortium
van wijnbouwcoöperaties – zijn tussengekomen in de procedure.
27
Uit het vonnis van het Tribunale civile te Rome van 27 januari 1989 blijkt volgens AIMA dat van de twaalf door DAI gesloten
contracten voor de levering van wijn die zijn goedgekeurd overeenkomstig artikel 1 van verordening nr. 2499/82, DAI op de
in de gemeenschapsregeling voorziene wijze slechts heeft bewezen dat de minimumaankoopprijs is betaald aan drie producenten,
voor een totaalbedrag van 111 602 075 ITL. AIMA concludeerde dat DAI, behalve aan die drie producenten, aan de producenten
niet de minimumaankoopprijs had betaald, dat zij hoe dan ook niet had bewezen dat de betaling had plaatsgevonden binnen de
bij artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2499/82 gestelde termijn en dat zij dit bewijs niet had geleverd binnen de bij artikel
9, lid 2, van de verordening gestelde termijn. AIMA beklemtoonde in dat verband, dat „de waarborg overeenkomstig artikel 11
van de verordening geheel verbeurd was, en dat de niet-betaalde producenten hun rechten derhalve slechts konden doen gelden
jegens de distilleerder […]”. Zij stelde daarom een tegenvordering in strekkende tot veroordeling van Assedile om haar de
waarborg ten bedrage van 1 047 084 185 ITL te betalen, vermeerderd met rente.
28
De interveniënten in de procedure voor het Tribunale civile te Rome hebben zich aangesloten bij de stelling van DAI (zie punt
25). Zij betoogden dat de door Assedile gestelde waarborg hun toekwam naar evenredigheid van de geleverde wijn. Zij hebben
het Tribunale civile te Rome dan ook verzocht voor recht te verklaren dat Assedile hun het bedrag van hun onbetaalde schuldvorderingen
op DAI moest betalen, vermeerderd met inflatiecorrectie en rente, en, subsidiair, dat AIMA hun die bedragen moest betalen.
Verzoeksters hebben met name aangegeven dat hun onbetaalde schuldvorderingen ten gevolge van de overeenkomstig verordening
nr. 2499/82 goedgekeurde contracten 106 571 589 ITL bedroegen voor Cantina sociale di Dolianova, 79 483 181 ITL voor Cantina
Trexenta, 506 921 061 ITL voor Cantina sociale Marmilla, 192 954 189 ITL voor Cantina sociale Santa Maria La Palma en 54 812 419 ITL
voor Cantina sociale del Vermentino.
29
Intussen was DAI bij vonnis van het Tribunale d’Oristano van 27 februari 1986 failliet verklaard.
30
In zijn vonnis van 27 januari 1989 stelde het Tribunale civile te Rome vast:
„Verordening [...] nr. 2499/82 verleent recht op steun op voorwaarde dat de strikte termijnen en voorwaarden worden nageleefd,
en bij niet-nakoming van die termijnen en voorwaarden wordt de als voorschot betaalde steun geheel of gedeeltelijk teruggevorderd.
De distilleerders zijn – volgens de door [de Italiaanse Republiek] gehanteerde procedure [van artikel 9 van verordening nr. 2499/82]
– de ontvangers van de steun, terwijl de producenten van wijn en druiven de uiteindelijke ontvangers zijn.
De betrokken verordening is dus eenvoudig uit te leggen zodat het niet nodig is het Hof van Justitie een prejudiciële vraag
te stellen.
[...]
Wat de verhouding tussen Assedile en AIMA betreft, voorziet [de door Assedile uitgeschreven waarborgpolis] in artikel 2 van
de algemene verzekeringsvoorwaarden, dat Assedile AIMA ten belope van het verzekerde bedrag (1 169 040 262 ITL) de terugbetaling
garandeert van de bedragen die haar door de medecontractant [DAI] verschuldigd zouden zijn als gehele of gedeeltelijke terugbetaling
van het door AIMA betaalde voorschot indien zou worden vastgesteld dat er geen recht bestaat op de bijzondere distillatiesteun
voor het geheel of een deel van de in het verzoek om een voorschot of in het distillatiecontract genoemde hoeveelheid.
Artikel 3 bepaalt van zijn kant dat AIMA het verzoek om terugbetaling van het ten onrechte betaalde bedrag moet richten tot
DAI, die het gevorderde bedrag moet betalen binnen een termijn van vijftien dagen. Indien het verzoek na die termijn niet
is ingewilligd, kan AIMA om betaling van dat bedrag verzoeken aan de onderneming [Assedile], die verplicht is deze binnen
vijftien dagen na ontvangst van het verzoek te betalen zonder daartegen enige exceptie te kunnen opwerpen.
Krachtens artikel 4 wordt [Assedile] binnen de grenzen van het betaalde bedrag gesubrogeerd in alle rechten, gronden en vorderingen
van AIMA tegenover de medecontractant en zijn rechthebbenden.
Deze contractuele bedingen lijken duidelijk en kunnen eenvoudig worden uitgelegd: inzonderheid staat vast dat de waarborg
is gesteld ten gunste van AIMA en niet van anderen zoals de producenten, zodat deze laatsten jegens Assedile geen rechten
kunnen doen gelden op het gewaarborgde bedrag.
De onmogelijkheid voor de borg om tegen de begunstigde een exceptie op te werpen, blijkt ook duidelijk uit artikel 3, dat
[Assedile] verplicht te betalen binnen een termijn van vijftien dagen na ontvangst van het verzoek om betaling van de begunstigde
die nog niet is betaald.
Zelfs indien de vaststelling dat er geen of slechts een gedeeltelijk recht bestaat op distillatiesteun, moet voorafgaan aan
de terugbetaling, staat buiten kijf dat dit recht is vervallen nu verzoekster DAI de in de gemeenschapsregeling gestelde termijnen
en voorwaarden niet heeft nageleefd.
Het staat namelijk vast dat verweerster drie verplichtingen niet is nagekomen: 1) afgezien van 110 795 870 ITL heeft zij de
producenten niet de minimumprijs betaald (zoals blijkt uit het ontbreken van bewijzen van de betaling in het dossier); 2) zij
heeft de steun niet aan de producenten betaald binnen een termijn van negentig dagen na het binnenbrengen van de wijn in de
distilleerderij (welke termijn is verstreken in juni 1983) en, hoe dan ook, 3) heeft zij niet voor 1 juni 1984 het bewijs
geleverd dat zij heeft betaald. De sanctie voor dat verzuim is dat de waarborg geheel wordt verbeurd.
Bovendien kan het Tribunale de door de distilleerder aangevoerde rechtvaardigingen voor de niet-betaling (onmogelijkheid om
te betalen omdat zij onder gerechtelijk toezicht was geplaatst en eerbiediging van het beginsel van gelijkheid van de schuldeisers)
niet aanvaarden, daar de termijnen voor de betrokken betalingen (juni 1983) en voor de terugbetaling van de steun (juli 1983)
waren verstreken voor de datum waarop is besloten te verzoeken om onder gerechtelijk toezicht te worden geplaatst (oktober
1983).
[...]
Derhalve moet krachtens de voornoemde gemeenschapsbepalingen aan AIMA het bedrag van 110 % van de als voorschot betaalde steun
worden terugbetaald, minus de steun waarvan is bewezen dat hij daadwerkelijk is betaald, namelijk 1 047 084 185 ITL (totaal
bedrag van de contracten waarvan niet is bewezen dat een betaling is verricht, vermeerderd met 10 % – 1 046 277 980 ITL –,
plus het verschil tussen de steun waarvan is bewezen dat hij is betaald en de als voorschot betaalde steun – 806 205 ITL).
Opgemerkt moet worden dat DAI die bedragen nooit heeft betwist: hoewel zij stelt dat zij de producenten ongeveer de helft
van de verkregen steun heeft doorbetaald, heeft zij nooit gesteld, noch a fortiori bewezen, dat zij die steun heeft betaald
binnen de in verordening nr. 2499/82 gestelde termijn.
[...]
Het lijkt dienstig te preciseren dat verzoekster moeilijk kan klagen over het feit dat de wijnbouwcoöperaties die haar hun
productie hebben geleverd, moeilijkheden ondervinden om hun schuldvorderingen te innen, aangezien zij zelf de voorwaarden
voor de niet-uitvoering heeft geschapen door, dadelijk nadat zij de steun had ontvangen die aan de producenten moest worden
doorgestort, de faillissementsprocedure in te leiden.
De wijnbouwcoöperaties kunnen – net als de borg indien hij beslist de rechten uit te oefenen waarin hij is gesubrogeerd –
samen met de andere schuldeisers en met eerbiediging van het beginsel van de gelijkheid van de schuldeisers, hun schuldvorderingen
innen in het kader van de faillissementsprocedure.”
31
Op 27 september 1989 stelden vier verzoeksters – uitgezonderd Cantina sociale del Vermentino – tegen dit vonnis hoger beroep
in bij de Corte d’appello te Rome. Bij arrest van 19 november 1991 verklaarde dit het hoger beroep niet-ontvankelijk, op grond
dat verzoeksters de akte van hoger beroep niet correct hadden betekend aan de curator („la curatela fallimentare”) van DAI,
maar aan DAI zelf, die toen reeds failliet was, en dat zij de betekening niet op de juiste wijze hadden herhaald binnen de
termijn die de met het onderzoek van de zaak belaste magistraat („il consigliere istruttore”) daarvoor had gesteld.
32
Intussen had Assedile op 16 januari 1990 AIMA de verschuldigde bedragen betaald.
33
Bij arrest van 28 november 1994 verwierp de Corte di cassazione het cassatieberoep van de vier verzoeksters tegen het arrest
van de Corte d’appello. Tot staving van hun beroep in cassatie hadden zij met name gesteld dat zij hoger beroep hadden ingesteld
tegen het vonnis van het Tribunale civile te Rome ten einde te doen vaststellen dat dit vonnis onjuist was, niet ten aanzien
van DAI, maar enkel ten aanzien van AIMA en Assedile.
34
De vijf verzoeksters hebben in het kader van de faillissementsprocedure hun schuldvorderingen naar behoren ingeschreven in
de boedel van DAI.
35
Bij brief van 22 januari 1996 verzochten zij AIMA hun schuldvorderingen jegens DAI te betalen, op grond dat AIMA zich door
de inning van de waarborg onrechtmatig had verrijkt.
36
AIMA verwierp deze klacht met de opmerking dat de waarborg aan haar toekwam en dat de producenten geen enkele rechtstreekse
vordering tegen haar konden instellen om hun schuldvorderingen jegens DAI te innen.
37
Op 16 februari 1996 stelden verzoeksters bij het Tribunale civile te Cagliari (Italië) tegen AIMA een vordering in wegens
ongerechtvaardigde verrijking.
38
Op 13 november 1996 dienden verzoeksters bij de Commissie een klacht in waarin zij stelden dat AIMA de gemeenschapsregeling,
inzonderheid verordening nr. 2499/82, had geschonden en zij de Commissie met name verzochten AIMA en de Italiaanse Republiek
te verzoeken hun de bedragen te betalen die zij niet aan communautaire steun hadden ontvangen voor het wijnoogstjaar 1982/1983.
39
Bij brief van 25 juni 1997 deelde de Commissie verzoeksters mee dat Assedile het bedrag van de waarborg, vermeerderd met rente,
op 16 januari 1990 aan AIMA had betaald. Zij voegde daaraan toe dat krachtens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 352/78,
waarborgen die worden verbeurd, door het betrokken interventiebureau in mindering moeten worden gebracht van de EOGFL-uitgaven,
dat zij met andere woorden ten voordele van het EOGFL moeten worden geboekt. Zij preciseerde dat haar diensten de noodzakelijke
onderzoeken zouden verrichten, met name bij AIMA, teneinde uit te maken waar de waarborg die aan AIMA was toegekomen, uiteindelijk
was terechtgekomen.
40
Na haar onderzoek bij AIMA deelde de Commissie verzoeksters bij brief van 8 december 1997 mee, dat AIMA haar had meegedeeld
dat zij op 21 februari 1991 de op 16 januari 1990 ten voordele van Assedile uitgeschreven betalingsopdracht („il vaglia”)
ter waarde van 1 047 084 185 ITL had geïnd, en dat zij dat bedrag – „dat vermoedelijk overeenstemt met het bedrag van de waarborg”
– in het boekjaar 1991 had geboekt ten voordele van het EOGFL.
41
Bij brief van 23 januari 1998, die de Commissie op 5 februari 1998 heeft ontvangen, vorderden verzoeksters van de Commissie
betaling van het bedrag dat overeenstemt met het bedrag van hun schuldvorderingen op DAI, op grond dat de aan AIMA toegekomen
waarborg aan het EOGFL was terugbetaald. Zij stelden dat uit het doel van verordening nr. 2499/82, die de producenten wil
begunstigen, volgt dat zij als de daadwerkelijke en enige begunstigden van de bij die verordening ingestelde steun moeten
worden beschouwd. Dat de lidstaten uit de in de artikelen 9 en 10 van de verordening geregelde procedures voor de uitkering
van de steun door het interventiebureau mogen kiezen, mag dat doel niet in gevaar brengen. In de procedure van artikel 9 van
de verordening dient de door de distilleerder gestelde waarborg inzonderheid te garanderen dat de preventieve distillatie
in haar geheel regelmatig verloopt, met name wat de daadwerkelijke uitkering van de steun aan de producenten betreft. Een
andere uitlegging zou het in artikel 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG) neergelegde beginsel van gelijke behandeling
schenden. Dit wordt bevestigd door de opeenvolgende verordeningen van de Commissie tot vaststelling van de bepalingen inzake
preventieve distillatie voor de volgende wijnoogstjaren, die uitdrukkelijk bepalen dat wanneer de distilleerder de producent
niet de minimumaankoopprijs heeft betaald, de producent het interventiebureau rechtstreeks om uitkering van de steun kan verzoeken.
42
Bij brief van 31 juli 1998, ondertekend door de directeur-generaal van het directoraat-generaal Landbouw van de Commissie,
die verzoeksters hebben ontvangen op 14 augustus 1998 (hierna: „litigieuze brief”), wees de Commissie dit verzoek af. Zij
stelde dat in de procedure voor uitkering van de steun aan de distilleerder die in casu van toepassing was, de steun in de
eerste plaats ten goede kwam aan de distilleerder, zodat hij de hoge aankoopprijs van de wijn kon compenseren. De waarborg
was gesteld ten voordele van AIMA, en de producenten konden geen enkele aanspraak maken op het bedrag daarvan. De aan de lidstaten
gelaten keuze tussen deze procedure, waarin wordt voorzien door artikel 9 van verordening nr. 2499/82, en de procedure van
rechtstreekse uitkering van de steun aan de producent, waarin wordt voorzien door artikel 10, kan er niet toe leiden dat deze
twee bepalingen uniform aldus worden uitgelegd dat altijd de producenten de begunstigden zijn van de steun. Verder stelde
de Commissie dat dit verschil in de regelingen niet indruiste tegen het gelijkheidsbeginsel, daar dit te verklaren was door
feitelijke verschillen (verschillende administratieve stelsels en variabel aantal producenten naar gelang van de lidstaten,
hetgeen in bepaalde lidstaten de centralisering van de uitkering van de steun bij de distilleerders kon rechtvaardigen). De
Commissie beklemtoonde dat het Tribunale civile te Rome in zijn in kracht van gewijsde gegane vonnis van 27 januari 1989 had
geweigerd te erkennen dat verzoeksters de waarborg konden vorderen. Zij leidde daaruit af dat nu verzoeksters geen recht hadden
op het bedrag van de waarborg die door AIMA was geïnd, een dergelijk recht ook niet kon ontstaan nadat dat bedrag aan de Commissie
was terugbetaald. Subsidiair merkte de Commissie op dat de goedkeuring door AIMA van de contracten tussen verzoeksters en
DAI het privaatrechtelijk karakter van die contracten niet veranderde, zodat de gestelde verplichtingen van de Commissie jegens
verzoeksters niet-contractuele verplichtingen waren. Derhalve was elke vordering tegen de Gemeenschap verjaard krachtens artikel
46 van het Statuut van het Hof van Justitie, aangezien het bedrag van de waarborg op 16 januari 1990 aan AIMA was betaald
en in het boekjaar 1991 aan het EOGFL was terugbetaald.
43
Volgens de schriftelijke antwoorden van verzoeksters op vragen van het Gerecht is de bij het Tribunale civile te Cagliari
ingeleide procedure inzake ongerechtvaardigde verrijking naar aanleiding van de resultaten van het in punt 40 genoemde onderzoek
van de Commissie geschorst om partijen in staat te stellen een minnelijke schikking te bereiken over de compensatie van de
kosten. Daar uit dat onderzoek was gebleken dat AIMA – anders dan zij vóór en tijdens die procedure had gesteld – aan het
EOGFL het bedrag van de waarborg had terugbetaald, was deze procedure volgens verzoeksters namelijk zonder voorwerp geraakt,
nu thans duidelijk was dat AIMA zich niet ongerechtvaardigd had verrijkt.
44
In een schriftelijk antwoord op een vraag van het Gerecht hebben verzoeksters ten slotte verklaard dat de faillissementsprocedure
in de loop van 2000 is afgesloten en dat zij op grond van hun statuut als landbouwcoöperatie overeenkomstig artikel 2751 bis,
lid 5 bis, en artikel 2776 van het Italiaans Burgerlijk wetboek als bevoorrechte schuldeisers hadden deelgenomen aan de verdeling
van de failliete boedel. Daarbij ontvingen zij betaling van 39 % van het bedrag van hun schuldvorderingen jegens DAI die waren
aanvaard. Na afloop van de verdeling bedroegen hun niet-voldane schuldvorderingen 72 797 022 ITL voor Cantina sociale di Dolianova,
54 412 685 ITL voor Cantina Trexenta, 350 554 208 ITL voor Cantina sociale Marmilla, 133 888 664 ITL voor Cantina sociale
Santa Maria La Palma en 37 212 737 ITL voor Cantina sociale del Vermentino.
Procesverloop en conclusies van partijen
45
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 oktober 1998, hebben verzoeksters het onderhavige beroep
ingesteld.
46
Na de indiening van het verweerschrift heeft het Gerecht verzoeksters bij brief van de griffier van 25 februari 1999 verzocht,
hun repliek toe te spitsen op de vraag of het beroep ontvankelijk is. Verzoeksters hebben aan dat verzoek voldaan.
47
Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:
–
„krachtens de artikelen 173 en/of 175 EG-Verdrag onwettig te verklaren de beschikking van de Commissie van 31 juli 1998 […]
en elke daarin genoemde handeling of handeling waarop die beschikking steunt, die ermee samenhangt of ermee verband houdt
[…];”
–
„te verklaren dat [verzoeksters] recht hebben op de communautaire steun die DAI hun ten gevolge van haar faillissement niet
tijdig heeft uitgekeerd en waarvan het bedrag door AIMA is gerecupereerd [...] en terugbetaald aan het EOGFL […];”
–
„de Commissie, in voorkomend geval ook uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en/of ter vergoeding van schade in de
zin van artikel 178 EG-Verdrag, te veroordelen tot betaling aan [verzoeksters van vergoedingen die overeenstemmen met het
bedrag van hun onbetaalde schuldvorderingen op DAI, zoals genoemd in het verzoekschrift], eventueel vermeerderd met wettelijke
rente vanaf 1 januari 1992 of althans vanaf 23 januari 1998, de datum waarop het verzoek om betaling aan de Commissie is verzonden
[…];”
–
„verweerster te verwijzen in de kosten”.
48
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
–
het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
–
subsidiair, het beroep te verwerpen;
–
verzoeksters te verwijzen in de kosten.
49
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling
over te gaan.
50
Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 14 september
2000.
51
Tijdens deze terechtzitting hebben verzoeksters afstand gedaan van hun tweede vordering.
52
Na de terechtzitting van 14 september 2000 heeft de president van de Tweede kamer de mondelinge behandeling gesloten en de
procedure voor drie maanden geschorst, zodat partijen de zaak opnieuw konden overwegen.
53
Bij brief van 14 december 2000 deelde de Commissie mee dat geen oplossing was gevonden die een minnelijke schikking van de
zaak mogelijk zou maken.
54
Bij besluit van 18 september 2001 heeft het Gerecht de mondelinge procedure heropend ten einde partijen een aantal schriftelijke
vragen te stellen in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement
voor de procesvoering van het Gerecht. De Commissie heeft die vragen beantwoord bij memorie, neergelegd ter griffie van het
Gerecht op 16 november 2001. Verzoeksters hebben opmerkingen over deze antwoorden ingediend bij memorie, neergelegd ter griffie
van het Gerecht op 27 juni 2003.
55
Intussen was de samenstelling van de Tweede kamer van het Gerecht ten gevolge van het verstrijken van de ambtsperiode van
een lid van het Gerecht veranderd.
56
Het Gerecht (Tweede kamer) heeft partijen opgeroepen voor een tweede terechtzitting en heeft verzoeksters verzocht, voor de
datum van de terechtzitting schriftelijk nieuwe vragen te beantwoorden. Verzoeksters hebben aan dat verzoek voldaan bij memorie,
neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 januari 2004.
57
Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 10 februari
2004.
In rechte
A – De ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring en het beroep wegens nalatenArgumenten van partijen
58
De Commissie stelt in de eerste plaats dat het beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging,
artikel 230 EG) niet-ontvankelijk is, aangezien de litigieuze brief van 31 juli 1998 niet het karakter van een beschikking
had. De Commissie heeft in die brief niet geweigerd de gevraagde bedragen te betalen, maar heeft enkel gesteld dat zij niet
bevoegd was om op te treden of met betrekking tot de verlangde betaling een beslissing te nemen. Bevoegd daarvoor zijn de
nationale interventiebureaus, die de in verordening nr. 2499/82 voorziene steun uitkeren.
59
Het enige element van besluitvorming in de litigieuze brief betreft de sepositie van het dossier. Dit is echter een louter
intern en administratief besluit, dat voor verzoeksters niet bezwarend is.
60
In de tweede plaats stelt de Commissie, dat ook het beroep krachtens artikel 175 EG-Verdrag (thans artikel 232 EG) niet-ontvankelijk
is, daar verzoeksters haar niet vooraf tot handelen hebben uitgenodigd. Mocht de brief van 23 januari 1998 al worden beschouwd
als een uitnodiging om te handelen – hetgeen de Commissie betwist – dan is het onderhavige beroep te laat ingesteld. Anders
dan verzoeksters stellen is namelijk het verzoek om te handelen het uitgangspunt voor de procestermijnen.
61
Verzoeksters stellen in de eerste plaats dat hun beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is. Uit de inhoud van de litigieuze
brief blijkt dat deze het karakter van een beschikking heeft, nu daarin hun verzoek van 23 januari 1998 wordt afgewezen en
het dossier wordt geseponeerd. Het verzoek van 23 januari 1998 was duidelijk, feitelijk en rechtens met redenen omkleed, en
afdoend. Bovendien is daaraan een lang onderzoek voorafgegaan. In de litigieuze brief heeft de Commissie na het betrokken
onderzoek het verzoek op feitelijke en juridische gronden afgewezen.
62
Zelfs indien de litigieuze brief, anders dan verzoeksters betogen, niet als een echte beschikking mocht worden beschouwd,
zou het beroep tot nietigverklaring toch ontvankelijk zijn, nu het niet enkel tegen die brief is gericht, maar ook tegen „elke
daarin genoemde handeling of handeling waarop die beschikking steunt, die ermee samenhangt of ermee verband houdt”. Aangenomen
moet dan ook worden dat dit verzoek ziet op „de gestelde negatieve maatregel van het ontbreken van een gunstige beslissing
op het verzoek dat de coöperaties destijds om dezelfde redenen hebben geformuleerd”. Het beroep is ingesteld overeenkomstig
artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, dat enkel bepaalt dat het verzoekschrift „het voorwerp
van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen” moet bevatten.
63
In de tweede plaats menen verzoeksters dat ook hun krachtens artikel 175 EG‑Verdrag ingestelde beroep tegen het verzuim om
„de van de Commissie verlangde positieve maatregel vast te stellen” ontvankelijk is. De termijn van twee maanden om beroep
in te stellen tegen het ontbreken van een standpuntbepaling van een gemeenschapsinstelling die is uitgenodigd te handelen,
gaat in op de datum waarop het stilzitten van de instelling duidelijk wordt. In casu bleek het stilzitten van de Commissie
uit haar brief van 31 juli 1998 waarbij het verzoek in de brief van 23 januari 1998 is afgewezen. Voordien was de situatie
niet duidelijk. Tijdens telefoongesprekken met verzoeksters’ advocaat in de maanden nadat de Commissie het verzoek had ontvangen,
heeft een ambtenaar van het directoraat-generaal Landbouw de verzekering gegeven dat het dossier door de diensten van de Commissie
werd onderzocht en dat voor het einde van de zomer van 1998 een beslissing zou worden genomen. Verzoeksters hebben voorgesteld
dat het Gerecht in voorkomend geval de heer Petrucci hoort als getuige, teneinde de gestelde feiten te bevestigen.
Beoordeling door het Gerecht De ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring
64
Teneinde in de eerste plaats te beoordelen of het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is, moet de aard van de litigieuze
brief worden onderzocht. Het volstaat immers niet dat een gemeenschapsinstelling een brief heeft gezonden aan de geadresseerde
ervan, in antwoord op een door deze geformuleerd verzoek, opdat deze brief als een beschikking in de zin van artikel 173 van
het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) zou kunnen worden aangemerkt. Het is vaste rechtspraak dat enkel maatregelen
die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten, doordat zij zijn rechtspositie
aanmerkelijk wijzigen, zijn te beschouwen als handelingen die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van
artikel 173 van het Verdrag (arrest Hof van 14 januari 1993, Italsolar/Commissie, C‑257/90, Jurispr. blz. I‑9, punt 21; beschikkingen
Gerecht van 4 oktober 1996, Sveriges Betodlares en Henrikson/Commissie, T‑5/96, Jurispr. blz. II‑1299, punt 26, en 11 december
1998, Scottish Soft Fruit Growers/Commissie, T‑22/98, Jurispr. blz. II‑4219, punt 34).
65
In casu moet dus allereerst worden onderzocht of de litigieuze brief in de juridische context waarin hij is geschreven, dergelijke
gevolgen in het leven kon roepen, voorzover daarbij werd geweigerd om verzoeksters’ verzoek in te willigen dat er in wezen
toe strekte dat de Commissie hun rechtstreeks het bedrag zou betalen van de niet-ontvangen communautaire steun waarin verordening
nr. 2499/82 voorziet voor wijn die in het wijnoogstjaar 1982/1983 wordt geleverd om preventief te worden gedistilleerd (zie
punten 41 en 42).
66
Dienaangaande zij er vooraf aan herinnerd dat volgens de regels die de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de lidstaten
beheersen, laatstgenoemde bij ontstentenis van een andersluidende bepaling van het gemeenschapsrecht op hun grondgebied zorg
moeten dragen voor de uitvoering van de gemeenschapsregelingen, inzonderheid in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
Meer in het bijzonder is de toepassing van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake de gemeenschappelijke marktordeningen
een zaak van de daartoe aangewezen nationale instanties. De diensten van de Commissie hebben geen enkele bevoegdheid om besluiten
over de toepassing van die bepalingen te nemen (beschikking Gerecht van 21 oktober 1993, Nutral/Commissie, T‑492/93 en T‑492/93 R,
Jurispr. blz. II‑1023, punt 26, en arrest Gerecht van 15 september 1998, Oleifici Italiani en Fratelli Rubino/Commissie, T‑54/96,
Jurispr. blz. II‑3377, punt 51).
67
In casu blijkt uit verordening nr. 2499/82 dat de financiële lasten van de preventieve distillatie uiteindelijk door de Gemeenschap
moeten worden gedragen, maar dat het aan de nationale interventiebureaus (in casu AIMA) staat om ervoor te zorgen dat de preventieve
distillatie op hun grondgebied plaatsvindt overeenkomstig de bepalingen van de verordening.
68
Krachtens verordening nr. 2499/82 zijn het met name de nationale bureaus die
–
de tussen de wijnbouwers en de distilleerders gesloten contracten controleren en goedkeuren (artikel 1, lid 3, en artikel
3 van de verordening),
–
de communautaire steun of, onder bepaalde voorwaarden, een bedrag gelijk aan die steun, als voorschot uitkeren (artikel 6,
artikel 9, lid 2, en artikel 11 van de verordening),
–
in voorkomend geval de ten onrechte als steun of als voorschot op de steun betaalde bedragen terugvorderen (artikel 9, lid
2, en artikel 11, lid 3, van de verordening).
69
Verordening nr. 2499/82 verleende de Commissie echter geen enkele bevoegdheid om zich te mengen in de uitvoering van de preventieve
distillatie door de nationale interventiebureaus. Blijkens de verordening kon de Commissie enkel akte nemen van de verrichtingen
van de nationale bureaus, aangezien artikel 21 van de verordening de lidstaten verplichtte binnen de gestelde termijnen aan
de Commissie mededeling te doen van de hoeveelheden wijn die waren vermeld in de erkende distillatiecontracten, de gedistilleerde
hoeveelheden wijn en de hoeveelheden verkregen producten, alsmede de gevallen waarin distilleerders hun verplichtingen niet
waren nagekomen en welke maatregelen naar aanleiding daarvan waren genomen.
70
In dit juridisch kader was de Commissie hoe dan ook niet bevoegd om een verzoek in te willigen als hetgene dat verzoeksters
in casu bij haar hadden ingediend, en dat ertoe strekte dat zij de steun zou betalen die krachtens verordening nr. 2499/82
aan de wijnbouwers verschuldigd zou zijn.
71
De afwijzing van dat verzoek bij de litigieuze brief en de daarmee gepaard gaande sepositie van het dossier konden de rechtspositie
van verzoeksters dus niet wijzigen. De brief heeft dan ook niet het karakter van een beschikking en is bijgevolg geen voor
beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag, voorzover daarbij wordt geweigerd de door verzoeksters
verlangde communautaire steun te betalen.
72
Verder moet ook worden beoordeeld of het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze brief ontvankelijk is, voorzover hij
kan worden aangemerkt als de afwijzing van een stilzwijgend verzoek van verzoeksters om de bepalingen van verordening nr. 2499/82
te corrigeren teneinde ze in overeenstemming te brengen met het door hen aangevoerde gelijkheidsbeginsel.
73
In die brief beperkt de Commissie zich er immers niet toe, verduidelijking te verstrekken over de toepassing van de regeling
inzake de uitkering van communautaire steun door AIMA krachtens de relevante bepalingen van verordening nr. 2499/82, met name
aangaande de inning door het nationale interventiebureau van de waarborg die de in gebreke gebleven distilleerder heeft gesteld
om het steunbedrag als voorschot te ontvangen.
74
De litigieuze brief bevat eveneens een standpuntbepaling van de Commissie aangaande de verenigbaarheid van het bij artikel
9 van verordening nr. 2499/82 ingevoerde stelsel van steunbetaling met het gelijkheidsbeginsel.
75
Dienaangaande stelt het Gerecht vast dat, zelfs indien verzoeksters’ brief van 23 januari 1998 aldus kan worden uitgelegd
dat hij een verzoek aan de Commissie bevat om verordening nr. 2499/82 met terugwerkende kracht te corrigeren teneinde de uitkering
van de communautaire steun aan de betrokken producenten te waarborgen – hetgeen uit de tekst van deze brief van verzoeksters
echter niet uitdrukkelijk blijkt – en dat de litigieuze brief dus als een afwijzing van dat verzoek kan worden opgevat, het
beroep tot nietigverklaring van de brief toch niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat verzoeksters geen procesbevoegdheid
hebben.
76
Het is immers vaste rechtspraak dat een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep dat gericht is tegen de weigering
van de Commissie om een handeling met terugwerkende kracht te corrigeren, niet-ontvankelijk is, wanneer de verlangde correctie
had moeten worden verricht in de vorm van een verordening met algemene strekking (reeds aangehaalde beschikkingen Sveriges
Betodlares en Henrikson/Commissie, punt 28, en Scottish Soft Fruit Growers/Commissie, punt 41).
77
In casu heeft verordening nr. 2499/82 een algemene strekking, daar zij betrekking heeft op alle wijnbouwers en distilleerders
in de Gemeenschap en op algemene en abstracte wijze bepalingen bevat inzake de preventieve distillatie voor het wijnoogstjaar
1982/1983. Derhalve had deze verordening hoe dan ook slechts kunnen worden gecorrigeerd door een verordening met algemene
strekking.
78
Om al deze redenen is het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze brief niet-ontvankelijk.
79
Voorzover verzoeksters eveneens de nietigverklaring vorderen van elke in de litigieuze brief genoemde handeling of handeling
waarop die brief steunt, die ermee samenhangt of ermee verband houdt, volstaat de vaststelling dat het voorwerp van die vordering
onvoldoende nauwkeurig is en derhalve, zoals de Commissie betoogt, overeenkomstig artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement
voor de procesvoering eveneens niet-ontvankelijk is.
80
Bijgevolg is het beroep tot nietigverklaring in zijn geheel niet-ontvankelijk.
De ontvankelijkheid van het beroep wegens nalaten
81
Wat in de tweede plaats het onrechtmatig verzuim betreft dat zou bestaan in het feit dat de Commissie heeft nagelaten een
besluit te nemen betreffende de toekenning van de betrokken communautaire steun aan verzoeksters, volstaat het eraan te herinneren
dat de Commissie niet bevoegd was om een dergelijk besluit te nemen, zoals in punt 70 reeds is vastgesteld. Het beroep wegens
nalaten krachtens artikel 175 EG-Verdrag (thans artikel 232 EG) is dan ook niet-ontvankelijk, voorzover het op dit nalaten
een sanctie wil stellen, aangezien de Commissie niet kan worden verweten dat zij heeft nagelaten ten aanzien van verzoeksters
een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies in de zin van artikel 175, derde alinea,
van het Verdrag (zie bijvoorbeeld arrest Italsolar/Commissie, reeds aangehaald, punt 30). Aangenomen dat verzoeksters’ brief
van 23 januari 1998, die de Commissie op 5 februari 1998 heeft ontvangen, een duidelijke uitnodiging bevatte om een besluit
te nemen betreffende de toekenning van de betrokken steun aan verzoeksters, is het onderhavige beroep, dat is ingesteld op
12 oktober 1998, bovendien hoe dan ook tardief, zoals de Commissie betoogt. Overeenkomstig artikel 175, tweede alinea, van
het Verdrag had de Commissie namelijk voor 5 april 1998 haar standpunt moeten bepalen en had het beroep, gelet op de termijn
wegens afstand, uiterlijk op 15 juni 1998 moeten zijn ingesteld.
82
Overigens moet het beroep toch niet-ontvankelijk worden verklaard zelfs indien het aldus kon worden uitgelegd dat het gestelde
verzuim erin bestaat dat de Commissie heeft geweigerd een verordening vast te stellen om verordening nr. 2499/82 met terugwerkende
kracht te wijzigen teneinde de uitkering van de communautaire steun aan de betrokken producenten te garanderen. In casu kan
verzoeksters’ brief van 23 januari 1998 immers niet worden uitgelegd als een uitnodiging tot handelen in de zin van artikel
175, tweede alinea, van het Verdrag, daar verzoeksters daarin niet duidelijk vragen dat de Commissie verordening nr. 2499/82
wijzigt teneinde haar in overeenstemming te brengen met de door hen aangevoerde beginselen. Bovendien zijn particulieren die
niet-ontvankelijk zijn in een beroep tegen de wettigheid van een regelgevende handeling, evenmin ontvankelijk in een beroep
wegens nalaten nadat zij een gemeenschapsinstelling hebben uitgenodigd een regelgevende handeling vast te stellen (arrest
Hof van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punt 17). Zoals reeds is
overwogen (zie punt 77), moet voor de wijziging van verordening nr. 2499/82 een handeling met algemene strekking worden vastgesteld.
83
Derhalve moet het beroep wegens nalaten niet-ontvankelijk worden verklaard.
B – Het beroep tot schadevergoeding en het verzoek om terugbetaling uit hoofde van de ongerechtvaardigde verrijkingDe ontvankelijkheid van het verzoek om terugbetaling uit hoofde van de ongerechtvaardigde verrijking
84
Verzoeksters’ subsidiaire vordering dat de Commissie wordt veroordeeld om hun de betrokken communautaire steun uit te keren
als terugbetaling uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking moet meteen niet-ontvankelijk worden verklaard nu de bij het
Verdrag ingestelde beroepsmogelijkheden niet de mogelijkheid omvatten om een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in
te stellen. Dit loopt evenwel niet vooruit op de eventuele gegrondheid van het middel dat wordt ontleend aan de schending
van het beginsel dat ongerechtvaardigde verrijking verbiedt, voorzover de subsidiaire vordering aldus kan worden uitgelegd
dat verzoeksters dit beginsel met name aanvoeren tot staving van hun schadevordering (zie punten 159‑164).
De ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding Argumenten van partijen
85
Volgens de Commissie is het beroep tot schadevergoeding om drie redenen niet-ontvankelijk. In de eerste plaats is er bij het
beheer van de steunregelingen waarin het gemeenschappelijk landbouwbeleid voorziet, geen enkele rechtstreekse band tussen
de Gemeenschap en de marktdeelnemers. In casu is er dus geen gedraging die aan de Commissie kan worden toegerekend, zodat
niet is voldaan aan de voorwaarden voor een beroep bij de gemeenschapsrechter krachtens artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag
(thans artikel 288, tweede alinea, EG) (arresten Hof van 10 mei 1978, Exportation des sucres/Commissie, 132/77, Jurispr. blz. 1061;
12 december 1979, Wagner Agrarhandel/Commissie, 12/79, Jurispr. blz. 3657, en 27 maart 1980, Sucrimex en Westzucker/Commissie,
133/79, Jurispr. blz. 1299).
86
Dienaangaande heeft de Commissie in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht aangevoerd dat verzoeksters tot staving
van hun vordering tot schadevergoeding niet hebben gesteld dat verordening nr. 2499/82 onwettig is. Zij hebben voor de nationale
rechterlijke instanties en vervolgens voor het Gerecht enkel de uitlegging van de relevante bepalingen van deze verordening
door de Italiaanse autoriteiten en de Commissie in de brief van 31 juli 1998 betwist.
87
In de tweede plaats beschikken verzoeksters over een doeltreffende rechtsbescherming voor de nationale rechter. Met name hadden
zij overeenkomstig het arrest van het Hof van 12 april 1984, Unifrex/Commissie en Raad (281/82, Jurispr. blz. 1969, punt 11),
bij de nationale rechter tegen het interventiebureau een vordering tot betaling kunnen instellen.
88
In casu kunnen verzoeksters in het kader van hun tegen AIMA ingestelde vordering uit ongerechtvaardigde verrijking die aanhangig
is bij het Tribunale civile te Cagliari, de nationale rechter voorstellen op grond van artikel 177 EG‑Verdrag (thans artikel
234 EG) een prejudiciële vraag te stellen, zodat het Hof kan onderzoeken of de betrokken verordeningsbepalingen geldig zijn.
89
Ter terechtzitting van 10 februari 2004 heeft de Commissie in antwoord op vragen van het Gerecht beklemtoond dat de Italiaanse
rechtsorde afdoende beroepsmogelijkheden biedt op grond waarvan de betrokken producenten AIMA kunnen laten veroordelen tot
betaling van de bedragen aan communautaire steun waarin verordening nr. 2499/82 voorziet. Verzoeksters’ vordering is door
het Tribunale civile te Rome niet toegewezen, daar de betrokken procedure verband hield met de door DAI ten gunste van AIMA
gestelde waarborg, en dus geen betrekking had op het door verzoeksters gestelde subjectief recht op communautaire steun. Bovendien
hadden verzoeksters in het kader van hun quasi-contractuele verhouding met AIMA tegen deze instelling een vordering tot betaling
moeten instellen, in plaats van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking zoals zij hebben ingesteld bij het Tribunale
civile te Cagliari. Voor de nationale rechter had een vordering tot betaling eventueel op grond van de gestelde onwettigheid
van verordening nr. 2499/82 kunnen worden ingesteld zonder dat de beslissing in de faillissementsprocedure moest worden afgewacht.
Ten slotte ontneemt de omstandigheid dat het bedrag van de waarborg aan de Commissie is terugbetaald – welke verzoeksters
aanvoeren tot staving van de ontvankelijkheid van dit beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid – een dergelijke vordering
tot betaling niet haar doeltreffendheid. Zij belet immers niet dat AIMA door de Italiaanse rechter wordt veroordeeld om verzoeksters
de betrokken communautaire steun te betalen indien het Hof na een prejudiciële verwijzing ter beoordeling van de geldigheid
van de relevante bepalingen van verordening nr. 2499/82 zou vaststellen dat sommige van die bepalingen onwettig zijn. De Commissie
verwijst in dat verband naar de beschikking van het Gerecht van 25 april 2001, Coillte Teoranta/Commissie (T‑244/00, Jurispr.
blz. II‑1275).
90
In de derde plaats meent de Commissie dat de vordering tot schadevergoeding hoe dan ook niet-ontvankelijk is op grond van
artikel 46 van het Statuut van het Hof, dat krachtens artikel 53 van het Statuut van toepassing is op de procedure voor het
Gerecht, en dat bepaalt dat vorderingen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid verjaren vijf jaar na het feit dat tot
deze vordering aanleiding heeft gegeven.
91
Deze verjaringstermijn is ingegaan op het tijdstip dat verzoeksters kennis kregen van het feit dat de schade heeft veroorzaakt.
Of dit feit nu de onjuiste toepassing dan wel de onwettigheid van de gemeenschapsregeling is, in casu hadden verzoeksters
uiterlijk op het tijdstip van deze toepassing kennis daarvan. Noch het vonnis van het Tribunale civile te Rome van 27 januari
1989 noch de latere arresten van de Corte d’appello te Rome en de Corte di cassazione hebben de verjaring kunnen stuiten.
92
Dienaangaande herinnert verweerster eraan dat de door verzoeksters gestelde schade werd gevormd door het feit dat de prijs
van de aan DAI geleverde wijn niet is betaald, hetgeen uiterlijk in juni 1983 had moeten gebeuren. Het beroep tot schadevergoeding
betreft dus feiten uit 1983. Nu het beroep pas op 12 oktober 1998 is ingesteld, is de vordering verjaard.
93
Mocht worden aangenomen – hetgeen de Commissie betwist – dat de verjaringstermijn ingaat op het tijdstip waarop duidelijk
wordt dat de vorderingen voor de nationale rechterlijke instanties niet kunnen slagen, dan moet worden uitgegaan van de datum
van het vonnis van het Tribunale civile te Rome, namelijk 27 januari 1989. Dit is namelijk het enige vonnis ten gronde dat
verzoeksters betreft. De Corte d’appello te Rome heeft het hoger beroep tegen dit vonnis „verworpen” omdat het niet in de
juiste vorm was betekend, en de Corte di cassazione heeft dat arrest bevestigd. De Commissie vergelijkt deze procedurefout
van verzoeksters in hoger beroep met de laattijdige instelling van een beroep, na het verstrijken van de gestelde termijn.
De vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid is dus in januari 1994 verjaard.
94
Tegen verzoeksters’ stelling dat de schade is veroorzaakt door de boeking van het bedrag van de waarborg door AIMA ten gunste
van het EOGFL, werpt de Commissie op dat deze waarborg de betrekkingen tussen DAI en AIMA betreft, en niet de betrekkingen
tussen verzoeksters en DAI. Bovendien gaat de boekhoudkundige verrichting betreffende de waarborg de betrekkingen tussen het
EOGFL en AIMA aan, maar heeft zij geen enkele wezenlijke invloed op eventuele rechten van verzoeksters jegens de Commissie.
95
Zelfs indien de boeking van de waarborg ten gunste van het EOGFL een aan de Commissie toe te rekenen onrechtmatigheid oplevert,
is de vordering tot schadevergoeding verjaard. Verzoeksters hadden namelijk al eerder kennis van deze boeking, aangezien de
gemeenschapswetgeving uitdrukkelijk daarin voorziet. Bovendien heeft de Commissie er ter terechtzitting van 10 februari 2004
op gewezen dat uit het vonnis van het Tribunale civile te Rome van 27 januari 1989 blijkt dat DAI had opgemerkt dat AIMA de
waarborg moest terugbetalen aan de bevoegde instantie van de Gemeenschap.
96
Verzoeksters menen daarentegen dat het beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid niet krachtens artikel 46 van het
Statuut is verjaard.
97
Zij stellen dat het verstrijken van de verjaringstermijn niet aan de gelaedeerde kan worden tegengeworpen, wanneer deze niet
tijdig heeft kunnen kennis nemen van het feit dat de schade heeft doen ontstaan en daardoor niet over een redelijke termijn
heeft kunnen beschikken om zijn vordering voor het verstrijken van de verjaringstermijn in te dienen (arrest Hof van 7 november
1985, Adams/Commissie, 145/83, Jurispr. blz. 3539, punt 50).
98
In casu hebben verzoeksters pas uit de brief van de Commissie van 31 juli 1998 vernomen dat AIMA het bedrag van de waarborg
althans gedeeltelijk aan de Commissie had terugbetaald. Daarop hebben zij de Commissie verzocht hun het bedrag van de betrokken
communautaire steun te betalen als terugbetaling uit hoofde van een ongerechtvaardigde verrijking of, op grond van de artikelen
178 en 215 van het Verdrag (thans artikelen 235 EG en 288 EG), als vergoeding van de door hen geleden schade.
99
Anders dan de Commissie betoogt, konden verzoeksters niet weten dat de betrokken steun ten gunste van het EOGFL zou worden
geboekt. De Commissie zelf kreeg eerst na haar onderzoek bij AIMA, na de klacht van verzoeksters, kennis van deze terugbetaling.
Zelfs indien de verplichting om het bedrag van de waarborg aan de Commissie terug te betalen voortvloeide uit de gemeenschapsregeling,
die overigens niet gemakkelijk is uit te leggen, was het, gelet op de handelwijze van AIMA, bovendien geenszins zeker dat
deze verplichting in casu was nagekomen. In hun schriftelijke antwoorden op vragen van het Gerecht en ter terechtzitting van
10 februari 2004 hebben verzoeksters dienaangaande beklemtoond dat AIMA nooit had verklaard dat de waarborg aan de Commissie
zou worden terugbetaald. Voor en tijdens de procedure voor het Tribunale civile te Cagliari heeft zij integendeel volgehouden
dat zij het recht had het bedrag van de waarborg te behouden.
100
Zelfs aangenomen dat het feit dat aanleiding heeft gegeven tot de schadevordering dateert van 31 december 1991, de datum waarop
AIMA het EOGFL de waarborg heeft terugbetaald, is de termijn van vijf jaar gestuit door de brief van 22 januari 1996 waarbij
verzoeksters AIMA hebben verzocht hun een met de betrokken steun overeenstemmend bedrag te betalen, of door de brief van 13
november 1996 waarbij verzoeksters bij de Commissie een klacht hebben ingediend teneinde die betaling te verkrijgen.
Beoordeling door het Gerecht
101
De drie redenen waarom het beroep tot schadevergoeding volgens de Commissie niet-ontvankelijk is, namelijk dat de gelaakte
gedraging niet aan de Gemeenschap kan worden toegerekend, dat er doeltreffende nationale beroepswegen bestaan en dat de vordering
is verjaard krachtens artikel 46 van het Statuut van het Hof, moeten worden onderzocht.
1. Het middel dat de gelaakte gedraging niet aan de Gemeenschap kan worden toegerekend
102
Nu het beroep tot schadevergoeding, zoals gezegd (zie punt 67), verband houdt met de toepassing van een gemeenschapsregeling
die moet worden uitgevoerd door de bevoegde nationale instanties, moet overeenkomstig de rechtspraak worden onderzocht, of
de door verzoeksters gestelde onrechtmatigheid waarop het beroep is gebaseerd, aan een gemeenschapsinstelling en niet aan
de nationale instantie moet worden toegeschreven (reeds aangehaalde arresten Hof Exportation des sucres/Commissie, punt 27;
Sucrimex en Westzucker/Commissie, punten 16 en 22‑25, en arrest van 26 februari 1986, Krohn/Commissie, 175/84, Jurispr. blz. 753,
punt 19).
103
Daarvoor moet allereerst binnen de juridische en feitelijke context van het onderhavige geschil nauwkeurig de gedraging worden
bepaald die verzoeksters aan de Commissie verwijten en die voor hen een grond was subsidiair dit beroep krachtens artikel
178 EG-Verdrag in te stellen.
104
Hoewel het binnen de uitzonderlijke juridische en feitelijke context van het onderhavige geschil mogelijk is dat een voorzichtig
en bezonnen marktdeelnemer zich geen rekenschap hoefde te geven van het feit dat in geval van insolventie van de distilleerder
de uitkering van de betrokken steun aan de producenten niet was gegarandeerd (zie punten 136‑145), blijkt bij onderzoek van
de verordening dat volgens het bij artikel 9 van de verordening ingevoerde stelsel van indirecte uitkering van de steun aan
de wijnbouwers via de distilleerder, de producenten bij het achterwege blijven van betaling door de distilleerder van de minimumaankoopprijs
van de geleverde wijn die overeenkomstig de bepalingen van de verordening is gedistilleerd, geen enkel recht hadden op de
waarborg, die de distilleerder uitsluitend ten name van het nationale interventiebureau had gesteld om het bedrag van de steun
als voorschot te ontvangen.
105
Volgens het bij artikel 9 van verordening nr. 2499/82 ingevoerde stelsel hadden de producenten bovendien ook niet het recht
om de betrokken communautaire steun rechtstreeks te ontvangen, zelfs niet in geval van insolventie van de distilleerder, zoals
de Commissie in haar brief van 31 juli 1998 in wezen heeft gesteld. Dienaangaande heeft de Commissie in die brief ook gesteld
dat het verschil tussen de bij de artikelen 9 en 10 van de verordening ingevoerde stelsels niet indruist tegen het beginsel
van gelijke behandeling.
106
Beklemtoond moet worden dat vaststaat dat verzoeksters hebben voldaan aan alle verplichtingen die voortvloeiden uit hun contracten
met DAI, die door AIMA waren goedgekeurd overeenkomstig verordening nr. 2499/82, en dat de door hen geleverde hoeveelheden
wijn binnen de door die verordening gestelde termijnen zijn gedistilleerd. Ten gevolge van financiële moeilijkheden heeft
DAI verzoeksters de bij verordening nr. 2499/82 bepaalde minimumaankoopprijs, die mede de communautaire steun omvat, niet
of slechts ten dele betaald.
107
In deze context vorderen verzoeksters subsidiair vergoeding van de schade die het gevolg is van het geheel of gedeeltelijk
niet betalen van de minimumaankoopprijs als gevolg van gebreken in het stelsel van indirecte uitkering van communautaire steun
dat is geregeld in de relevante bepalingen van de verordening, zoals de Commissie in haar brief van 31 juli 1998 ook heeft
gesteld.
108
Immers, hoewel verzoeksters voor de nationale rechter en in hun briefwisseling met de Commissie de uitlegging van de relevante
bepalingen van verordening nr. 2499/82 door AIMA hebben betwist, zonder dat de geldigheid van die bepalingen zelf ter discussie
te stellen, hebben zij zich er evenwel niet toe beperkt die grieven voor het Gerecht te herhalen. In hun verzoekschrift hebben
zij subsidiair ook gesteld dat zo moest worden aangenomen dat verordening nr. 2499/82 tot een ongelijke behandeling van de
producenten van verschillende lidstaten had geleid – naar gelang van het stelsel voor uitkering van de communautaire steun
dat was gekozen door de lidstaten, die krachtens artikel 8 van de verordening konden kiezen tussen de twee verschillende stelsels
van de artikelen 9 en 10 van de verordening –, die verordening dan met name een zeer ernstige schending van het beginsel van
gelijke behandeling oplevert.
109
Het Gerecht leidt hieruit af dat aan de Commissie in wezen wordt verweten dat verordening nr. 2499/82 in het bij artikel 9
geregelde stelsel van uitkering van de steun – dat op dit punt verschilt van het stelsel van artikel 10 – met name in het
geval van faillissement van een distilleerder niet garandeert dat voor de aan die distilleerder geleverde wijn die overeenkomstig
de verordening wordt gedistilleerd, aan de betrokken producenten de steun wordt betaald die is inbegrepen in de minimumaankoopprijs.
110
De aldus gestelde onrechtmatigheid kan dus worden toegerekend aan de Commissie, die de auteur is van verordening nr. 2499/82.
111
Het argument van deze gemeenschapsinstelling dat de toepassing van het stelsel van artikel 9 van verordening nr. 2499/82 het
gevolg is van de keuze die de Italiaanse Republiek op grond van artikel 8 van de verordening heeft gemaakt, kan niet tot een
ander oordeel leiden, daar de gestelde onrechtmatigheid de verordening zelf betreft, en niet de gedraging van de betrokken
lidstaat, die slechts correct de verordening heeft toegepast.
112
Verzoeksters betwisten inzonderheid niet de rechtmatigheid van het bij artikel 9 van verordening nr. 2499/82 ingevoerde stelsel
voorzover het in indirecte uitkering van de steun aan de producenten via de distilleerder voorziet. Zij klagen integendeel
over de wijze waarop dat stelsel volgens de relevante bepalingen van de verordening moet worden toegepast, nu daardoor niet
kan worden gegarandeerd dat de steun in geval van insolventie van de distilleerder aan de producenten wordt betaald. Wanneer
een lidstaat heeft gekozen voor het stelsel van indirecte uitkering van de steun, waarvan het beginsel in casu niet wordt
betwist, hebben de bevoegde nationale instanties geen enkele beoordelingsvrijheid aangaande de maatregelen die ter uitvoering
van verordening nr. 2499/82 moeten worden genomen indien de distilleerder de betrokken steun niet aan de producenten betaalt.
In casu is de onrechtmatigheid dus een rechtstreeks gevolg van een gestelde lacune in de verordening en niet van de keuze
van de Italiaanse Republiek voor het stelsel van indirecte uitkering van de steun.
113
Derhalve moet het middel dat de gelaakte gedraging niet aan de Gemeenschap, in casu aan de Commissie, kan worden toegerekend,
worden afgewezen.
2. Het middel inzake het bestaan van doeltreffende nationale beroepswegen
114
Dienaangaande zij er allereerst op gewezen dat verzoeksters in hun vordering tot schadevergoeding betaling vorderen van een
vergoeding die overeenstemt met het bedrag van hun onbetaalde schuldvorderingen op DAI, zoals die zijn vermeld in het verzoekschrift,
vermeerderd met vertragingsrente. Derhalve moet worden onderzocht of dit beroep tot schadevergoeding niet een misbruik van
procedure oplevert gelet op de beroepsmogelijkheden bij de nationale rechterlijke instanties en de andere communautaire beroepswegen.
115
Volgens vaste rechtspraak moet het beroep tot schadevergoeding krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag
worden beoordeeld in het licht van het gehele stelsel van rechtsbescherming van de particulieren dat bij het Verdrag is ingesteld.
Daaruit volgt dat wanneer een persoon zich gelaedeerd acht door de correcte toepassing van een gemeenschapsregeling die hij
onrechtmatig acht en het feit dat de gestelde schade heeft veroorzaakt dus uitsluitend aan de Gemeenschap is toe te rekenen,
de ontvankelijkheid van een dergelijk beroep tot schadevergoeding niettemin in bepaalde gevallen afhankelijk kan zijn van
de vraag, of de nationale rechtsmiddelen uitgeput zijn. Daarvoor is echter wel nodig dat die nationale rechtsmiddelen de bescherming
van de rechten van de betrokkenen doeltreffend waarborgen en dat zij tot vergoeding van de gestelde schade kunnen leiden (zie
in die zin arresten Hof van 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80-200/80, 243/80, 245/80
en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punten 8 en 9; Krohn/Commissie, reeds aangehaald, punten 27 en 28; 29 september 1987, De Boer
Buizen/Raad en Commissie, 81/86, Jurispr. blz. 3677, punt 9, en arrest Gerecht van 10 april 2003, Travelex Global and Financial
Services en Interpayment Services/Commissie, T‑195/00, Jurispr. blz. II‑1677, punt 87).
116
Voor de ontvankelijkheid van een beroep tot schadevergoeding op grond van de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het
Verdrag kan de uitputting van de nationale rechtsmiddelen inzonderheid niet als voorwaarde worden gesteld, wanneer, zo de
gelaakte gemeenschapsregeling bij een prejudicieel arrest van het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag ongeldig wordt verklaard,
de nationale rechter een vordering tot betaling – of enige andere adequate vordering – desondanks niet zou kunnen toewijzen
zonder voorafgaand optreden van de gemeenschapswetgever, omdat een gemeenschapsbepaling ontbreekt die de bevoegde nationale
instanties machtigt de gevorderde bedragen te betalen. Dit is in de rechtspraak impliciet en expliciet bevestigd (zie in die
zin arresten Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, Jurispr. blz. 975; 14 mei 1975, CNTA/Commissie,
74/74, Jurispr. blz. 533; 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76 en 113/76, 167/78 en 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr.
blz. 3091, punt 6; Interquell Stärke-Chemie/Raad en Commissie, 261/78 en 262/78, Jurispr. blz. 3045, punt 6; Unifrex/Commissie,
reeds aangehaald, punt 12, en De Boer/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 10).
117
In de zo‑even genoemde veronderstelling zou het de personen die zich gelaedeerd achten, immers buitensporig moeilijk worden
gemaakt hun rechten voor de nationale rechterlijke instanties uit te oefenen. Het zou dan ook niet alleen indruisen tegen
een goede rechtsbedeling en het vereiste van proceseconomie, maar ook tegen de voorwaarde dat geen doeltreffend nationaal
rechtsmiddel bestaat (zie punt 115) om de betrokkenen te verplichten de nationale rechtsmiddelen uit te putten en af te wachten
tot definitief op hun vordering wordt beslist, in voorkomend geval nadat de betrokken gemeenschapsinstellingen de toepasselijke
gemeenschapsbepalingen hebben aangevuld of gewijzigd ter uitvoering van een prejudicieel arrest van het Hof waarbij eventueel
de ongeldigheid van die bepalingen is vastgesteld (zie in die zin arresten Hof van 24 oktober 1973, Merkur Aussenhandels/Commissie,
43/72, Jurispr. blz. 1055, punt 6, en 19 oktober 1977, Ruckdeschel e.a., 117/76 en 16/77, Jurispr. blz. 1753, punt 13, en,
naar analogie, arrest Hof van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98, Jurispr. blz. I‑1727, punt 106).
118
In casu moet worden vastgesteld dat verzoeksters, anders dan de Commissie betoogt, bij de nationale rechter geen doeltreffende
rechtsbescherming kunnen vinden. Zonder vooruit te lopen op de gegrondheid van verzoeksters’ vorderingen, moet worden opgemerkt
dat binnen de juridische context van het onderhavige geschil een nationale rechter AIMA hoe dan ook slechts kan veroordelen
om aan verzoeksters de betrokken communautaire steun te betalen na een eventuele retroactieve wijziging van verordening nr. 2499/82,
waarvoor zoals gezegd (zie punt 77) in voorkomend geval door de Commissie een verordening moet worden vastgesteld. Zelfs indien
het Hof in een prejudicieel arrest zou vaststellen dat sommige bepalingen van de verordening ongeldig zijn, zou namelijk enkel
door het optreden van de gemeenschapswetgever een rechtsgrondslag kunnen worden gecreëerd die een dergelijke betaling mogelijk
maakt, zoals de Commissie in haar verweerschrift ook heeft erkend.
119
Het betoog van de Commissie op grond van de reeds aangehaalde beschikking Coillte Teoranta/Commissie, die is gegeven in een
beroep tot nietigverklaring en niet in een beroep tot schadevergoeding als het onderhavige, is in dat verband irrelevant.
120
Het middel inzake het bestaan van doeltreffende nationale beroepswegen moet dan ook worden afgewezen.
121
In dezelfde gedachtegang, gebaseerd op het onderscheid tussen de verschillende beroepswegen, moet ook worden opgemerkt dat
het beroep tot schadevergoeding, zoals verzoeksters in hun repliek trouwens hebben bevestigd, subsidiair is ten opzichte van
het beroep tot nietigverklaring en het beroep wegens nalaten, die verzoeksters eveneens hadden ingesteld teneinde betaling
van die bedragen te verkrijgen, en waarvan het Gerecht heeft vastgesteld dat zij niet-ontvankelijk zijn (zie punten 80 en
83).
122
In dit verband acht het Gerecht het opportuun eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak de schadevergoedingsactie
bedoeld in de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag, een zelfstandig rechtsmiddel is met een eigen functie
in het stelsel der beroepsmogelijkheden en dat de aanwending ervan afhankelijk is van voorwaarden die aan het bijzondere doel
ervan beantwoorden. Zij is immers slechts gericht op vergoeding van door een gemeenschapsinstelling aan de verzoeker berokkende
schade, maar niet op vernietiging van een bepaalde maatregel of op vaststelling van een verzuim van de betrokken instelling.
Het zou dan ook in strijd zijn met de autonomie van deze actie en met de doeltreffendheid van het bij het Verdrag ingevoerde
stelsel van beroepsmogelijkheden om een beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat het althans
voor de verzoekers tot een resultaat kan leiden dat vergelijkbaar is met de resultaten van een beroep tot nietigverklaring
of een beroep wegens nalaten. Slechts wanneer een beroep tot schadevergoeding in werkelijkheid de intrekking van een tot de
verzoeker gericht en definitief geworden individuele beschikking beoogt – zodat het hetzelfde voorwerp en gevolg zou hebben
als een beroep tot nietigverklaring – kan dit beroep tot schadevergoeding als een misbruik van procedure worden beschouwd
(zie in die zin arresten Hof van 28 april 1971, Lütticke/Commissie, 4/69, Jurispr. blz. 325, punt 6; Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad,
reeds aangehaald, punten 3‑5; Krohn/Commissie, reeds aangehaald, punten 26, 32 en 33, en Interquell Stärke-Chemie/Raad en
Commissie, reeds aangehaald, punt 7, en arrest Gerecht van 24 september 1996, Richco/Commissie, T-491/93, Jurispr. blz. II‑1131,
punten 64‑66; zie in die zin ook EHRM, arrest SA Dangeville/Frankrijk van 16 april 2002, verzoekschrift nr. 26677/97, Recueil des arrêts et décisions, 2002‑III, § 47 en 61).
123
Zulks is hier evenwel niet het geval, aangezien de Commissie blijkens hetgeen voorafgaat (zie punten 70 en 71) niet bevoegd
is om met betrekking tot de betrokken steun een individuele beschikking te geven.
124
Om al deze redenen kan het onderhavige beroep tot schadevergoeding niet als een misbruik van procedure worden aangemerkt.
3. Het middel inzake de verjaring van de aansprakelijkheidsvordering
–
Voorafgaande opmerkingen
125
Volgens artikel 46 van het Statuut van het Hof verjaren vorderingen tegen de Gemeenschap inzake niet-contractuele aansprakelijkheid
vijf jaar na het feit dat tot die vordering aanleiding heeft gegeven. Deze verjaring wordt gestuit door een bij de gemeenschapsrechter
ingesteld beroep of door een eerder gedaan verzoek van de benadeelde aan de bevoegde gemeenschapsinstelling, met dien verstande
dat in het laatste geval de verjaring slechts wordt gestuit indien het verzoek gevolgd wordt door een verzoekschrift dat wordt
ingediend binnen de termijnen die worden gesteld in de artikelen waarnaar artikel 46 van het Statuut van het Hof verwijst:
de termijn van twee maanden van artikel 173 EG-Verdrag of de termijn van vier maanden van artikel 175 EG-Verdrag (arresten
Gerecht van 18 september 1995, Nölle/Raad en Commissie, T‑167/94, Jurispr. blz. II‑2589, punt 30, en 31 januari 2001, Jansma/Raad
en Commissie, T‑76/94, Jurispr. blz. II‑243, punt 81).
126
Alvorens het vertrekpunt van de verjaringstermijn te bepalen, acht het Gerecht het in casu opportuun allereerst op te merken
dat deze termijn hoe dan ook, anders dan verzoeksters betogen, niet is gestuit door hun brief aan AIMA van 22 januari 1996
of hun brief aan de Commissie van 13 november 1996. Het is immers duidelijk dat geen van die brieven een tot de Commissie
gericht verzoek om schadevergoeding vormde. Inzonderheid bevatte de brief van 13 november 1996 een klacht betreffende de gestelde
onregelmatige uitlegging van verordening nr. 2499/82 door AIMA. Daarbij werd de rechtmatigheid van deze verordening of meer
algemeen de gedragingen van de Commissie zelf niet ter discussie gesteld (zie punt 38).
127
Verzoeksters kunnen zich ter stuiting van de in artikel 46 van het Statuut van het Hof bedoelde verjaring ook in geen geval
beroepen op die brieven, aangezien geen daarvan is gevolgd door de instelling van een beroep bij het Gerecht binnen de in
dat artikel gestelde termijnen (zie punt 125).
128
Na deze voorafgaande opmerkingen moet worden bepaald, wanneer de verjaringstermijn van het onderhavige beroep tot schadevergoeding
is ingegaan.
–
Het bestaan van een vaststaande schade
129
De verjaringstermijn van artikel 46 van het Statuut van het Hof kan niet ingaan voordat aan alle vereisten voor het ontstaan
van de schadevergoedingsplicht is voldaan. Deze voorwaarden zijn: het bestaan van een onrechtmatige handeling van de gemeenschapsinstellingen,
werkelijke schade en een causaal verband daartussen (arrest Hof van 27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie,
256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85, punt 10, en arresten Gerecht van 16 april 1997, Hartmann/Raad en
Commissie, T‑20/94, Jurispr. blz. II‑595, punt 107, en Jansma/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 76). Aan de voorwaarde
inzake het bestaan van vaststaande schade is voldaan wanneer de schade op handen en met voldoende zekerheid te verwachten
is, zelfs wanneer het nadeel nog niet nauwkeurig kan worden becijferd (arrest Hof van 14 januari 1987, Zuckerfabrik Bedburg/Raad
en Commissie, 281/84, Jurispr. blz. 49, punt 14).
130
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in gevallen als het onderhavige, waarin de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voortvloeit
uit een normatieve handeling, de verjaringstermijn niet kan ingaan voordat de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben
voorgedaan en derhalve niet voordat de betrokkenen een vaststaande schade hebben geleden (arrest Birra Wührer e.a./Raad en
Commissie, reeds aangehaald, punt 10).
131
In casu stelt het Gerecht dan ook vast dat de verjaringstermijn is ingegaan op het tijdstip dat vaststond dat verzoeksters
schade hebben geleden die het gevolg is van het geheel of gedeeltelijk niet uitkeren van de communautaire steun.
132
Verzoeksters betwisten niet dat, zoals de Commissie heeft beklemtoond, volgens de opzet van verordening nr. 2499/82 DAI hun
krachtens artikel 9, lid 1, van die verordening de minimumaankoopprijs voor de wijn uiterlijk eind juni 1983 had moeten betalen.
Krachtens die bepaling moest die prijs door de distilleerder aan de producent worden betaald uiterlijk negentig dagen na het
binnenbrengen in de distilleerderij van de wijn. Vaststaat dat de laatste wijn is geleverd in maart 1983 (zie punt 18).
133
In de bijzondere omstandigheden van dit geschil kan de schade die verzoeksters eind juni 1983 hebben geleden ten gevolge van
het geheel of gedeeltelijk niet betalen van de minimumaankoopprijs binnen de gestelde termijn, echter niet worden geacht vanaf
die datum vast te staan, dat wil zeggen op handen en te verwachten te zijn.
134
Op 22 juni 1983 verzocht DAI AIMA immers om de betaling van het bedrag van de betrokken communautaire steun als voorschot,
en stelde zij daarvoor overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 2499/82 ten name van die instelling een waarborg. Partijen
betwisten niet dat DAI na ontvangst van dit voorschot, op 10 augustus 1983, een deel daarvan heeft betaald aan sommige van
de betrokken producenten, waaronder een aantal verzoeksters, zoals blijkt uit de door hen in antwoord op vragen van het Gerecht
verstrekte gegevens en zoals DAI voor het Tribunale civile te Rome trouwens ook heeft verklaard (zie punten 16, 19, 20, 25,
26 en 43).
135
Verder heeft DAI in september 1984 bij het Tribunale civile te Rome een procedure ingeleid ten einde met name te doen vaststellen
dat de waarborg moest garanderen dat aan de producenten de minimumaankoopprijs zou worden betaald indien de distilleerder
zijn verplichtingen niet zou nakomen. De betrokken producenten, waaronder verzoeksters, zijn in die procedure tussengekomen
ter ondersteuning van de conclusies van DAI. Die vordering is afgewezen bij vonnis van het Tribunale civile te Rome van 27
januari 1989 (zie punten 25, 26, 28 en 30). Het hoger beroep van vier van de vijf verzoeksters tegen dat vonnis is verworpen
bij arrest van de Corte d’appello te Rome van 19 november 1991, dat is bevestigd bij arrest van de Corte di cassazione van
28 november 1994.
136
Om te beoordelen of de schade vaststond, moet rekening worden gehouden met deze procedures die specifiek betrekking hadden
op het lot van de waarborg. Hoewel de nationale rechtsmiddelen niet doeltreffend waren, zoals het Gerecht zojuist heeft vastgesteld
(zie punt 118), moet worden erkend dat het in de gegeven uitzonderlijk omstandigheden voor een voorzichtig en bezonnen marktdeelnemer
zeer moeilijk was om er zich rekenschap van te geven dat hij voor de nationale rechter niet de betaling van de betrokken steun
zou kunnen verkrijgen.
137
In casu blijkt uit de briefwisseling van verzoeksters met AIMA en de Commissie en uit de bij de Italiaanse rechterlijke instanties
ingeleide procedures, dat verzoeksters de weigering van AIMA om hun de betrokken steun uit te keren, aanvankelijk duidelijk
hebben geweten aan een onjuiste toepassing van verordening nr. 2499/82 (zie punten 28, 35‑38, 41 en 42).
138
De weigering van AIMA was evenwel niet gebaseerd op de bewoordingen van verordening nr. 2499/82, maar op een lacune in die
verordening, voorzover zij in het bij artikel 9 ingevoerde stelsel niet voorzag in een mechanisme voor de betaling van de
steun aan de betrokken producenten in geval van insolventie van de distilleerder. Verder stelde artikel 11 van de verordening
de uitkering van de steun aan de distilleerder als voorschot afhankelijk van een door deze laatste ten name van het interventiebureau
gestelde waarborg van 110 % van het bedrag van de steun. Onder die omstandigheden konden de betrokkenen redelijkerwijs onkundig
zijn van het feit dat hun schade juist een gevolg was van een lacune in verordening nr. 2499/82, zodat zij bij gebreke van
een rechtsgrondslag die betaling van de steun aan de producenten mogelijk maakt, voor de nationale rechter geen vergoeding
van die schade konden verkrijgen, zoals hiervoor reeds is overwogen (zie punt 118).
139
Verder mochten verzoeksters in het kader van hun quasi-contractuele verhouding met AIMA erop vertrouwen dat deze instantie
door de nationale rechter zou worden veroordeeld om hun de in de minimumaankoopprijs vervatte communautaire steun te betalen
die hun niet was betaald door DAI, zoals de Commissie ter terechtzitting ook heeft gezegd (zie punt 89).
140
Blijkens de stukken van het dossier staat immers vast dat alle contracten tussen verzoeksters en DAI, die door AIMA zijn goedgekeurd,
uitdrukkelijk melding maakten van het bedrag van de EOGFL-subsidie die was vervat in de bij verordening nr. 2499/82 vastgestelde
en in het contract genoemde minimumaankoopprijs.
141
Verder wordt niet betwist dat verzoeksters aan al hun verplichtingen hebben voldaan en dat de preventieve distillatie heeft
plaatsgevonden binnen de bij de verordening gestelde termijnen.
142
Bovendien is het ontbreken van een mechanisme dat in het bij artikel 9 van de verordening ingevoerde stelsel garandeert dat
de communautaire steun aan de betrokken producenten wordt uitgekeerd, met name in geval van faillissement van de distilleerder,
onverenigbaar met een van de wezenlijke doelstellingen van de preventieve distillatie. Deze beoogt immers niet alleen te beletten
dat wijn van lage kwaliteit in de handel wordt gebracht, maar blijkens de zesde overweging van de considerans van verordening
nr. 2144/82 beoogt zij ook het inkomen van de betrokken producenten te verbeteren door hun onder bepaalde voorwaarden een
„gegarandeerde minimumprijs” voor tafelwijn te waarborgen. Verder moest volgens de elfde overweging van de considerans van
verordening nr. 2499/82 worden bepaald dat de gewaarborgde minimumprijs over het algemeen binnen zodanige termijnen moet worden
betaald aan de producenten dat dezen een winst maken die vergelijkbaar is met die welke zij bij een normale verkoop zouden
maken; daarom moest volgens deze overweging de betaling van de steun zo vroeg mogelijk plaatsvinden en moest daarbij het goede
verloop van de distillatieverrichtingen door een waarborgregeling worden gegarandeerd.
143
In die context mocht een voorzichtig en bezonnen producent redelijkerwijs ervan uitgaan dat hij de betrokken steun zou ontvangen.
In het bijzonder daar de distilleerder overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 2499/82 een waarborg had gesteld om het
goede verloop van de verrichting te garanderen, kon het risico van insolventie van de distilleerder terecht gedekt lijken
voor het bedrag van de steun dat voordien als voorschot aan de distilleerder was betaald wanneer de producenten al hun verplichtingen
waren nagekomen en de wijn overeenkomstig de verordening was gedistilleerd.
144
Dat de situatie ten gevolge van de genoemde lacune in verordening nr. 2499/82 op het gebied van de preventieve distillatie
van tafelwijn uitzonderlijk is, wordt trouwens bevestigd door het feit dat in het stelsel dat is ingevoerd bij verordening
(EEG) nr. 1931/76 van de Raad van 20 juli 1976 tot vaststelling van de algemene voorschriften met betrekking tot de distillatie
van wijn, als bedoeld in de artikelen 6 ter, 6 quater, 24 bis en 24 ter, van verordening (EEG) nr. 816/70 (PB L 211, blz. 5),
de communautaire steun door het nationale interventiebureau rechtstreeks wordt uitgekeerd aan de betrokken producenten. Verordening
(EEG) nr. 343/79 van de Raad van 5 februari 1979 tot vaststelling van de algemene voorschriften met betrekking tot bepaalde
distillatieverrichtingen in de wijnbouwsector (PB L 54, blz. 64) machtigde de lidstaten weliswaar te bepalen dat een deel
van de steun aan de producenten wordt betaald door het interventiebureau of de distilleerder (waarbij het interventiebureau
in het laatste geval het bedrag van de steun aan de distilleerder terugbetaalde wanneer was bewezen dat de totale in het contract
vermelde hoeveelheid wijn was gedistilleerd), maar zij voerde geen stelsel in dat vergelijkbaar is met dat van artikel 9 van
verordening nr. 2499/82 dat in casu van toepassing is. Artikel 4, lid 3, van verordening nr. 343/79 bepaalde immers dat wanneer
het bedoelde bewijs was geleverd, het interventiebureau aan de producent het verschil uitkeerde tussen de verschuldigde steun
en het in lid 2 bedoelde bedrag. Anders dan in het stelsel van artikel 9 van verordening nr. 2499/82 was de toekenning van
de communautaire steun dus uiteindelijk niet afhankelijk van het bewijs dat de distilleerder de steun binnen een bepaalde
termijn aan de producent had betaald.
145
Rekening houdend met de ingewikkeldheid van het bij verordening nr. 2499/82 ingevoerde stelsel en de genoemde uitzonderlijke
omstandigheden, konden verzoeksters zich er om al deze redenen slechts na afloop van de bij de Italiaanse rechterlijke instanties
ingeleide procedures betreffende de waarborg rekenschap van geven dat zij betaling van de betrokken steun niet door middel
van de waarborg zouden ontvangen.
146
Hoewel de waarborg reeds in februari 1991 op grond van het vonnis van het Tribunale civile te Rome door AIMA was geïnd en
datzelfde jaar ten gunste van het EOGFL was geboekt (zie punt 40), heeft de Italiaanse rechter eerst na het arrest van de
Corte di cassazione van 28 november 1994 definitief uitgemaakt aan wie deze waarborg krachtens verordening nr. 2499/82 toekwam.
Dienaangaande kan op grond van de door de Commissie aangevoerde omstandigheid dat de Corte d’appello te Rome het hoger beroep
niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens de onregelmatige betekening van het hoger beroep aan DAI, niet worden aangenomen
dat de bestemming van de waarborg definitief was vastgesteld door het vonnis van het Tribunale civile te Rome, aangezien het
hoger beroep door vier verzoeksters tijdig was ingesteld en regelmatig aan AIMA en Assedile was betekend, en deze vier verzoeksters
daarna regelmatig cassatieberoep hebben ingesteld tegen het arrest van het Hof van beroep (zie punten 31 en 33, en, naar analogie,
conclusie van advocaat-generaal Darmon van 18 juni 1991 bij arrest Hof van 8 april 1992, Cato/Commissie, C‑55/90, Jurispr.
blz. I‑2533, I‑2545, punten 25‑27, en 4 februari 1992, Jurispr. blz. I‑2559, punt 19). De door verzoeksters geleden schade
stond dus niet vast voor 28 november 1994.
147
Derhalve kon de in artikel 46 van het Statuut van het Hof bedoelde verjaringstermijn van vijf jaar niet voor die datum ingaan,
zodat het onderhavige beroep tot schadevergoeding, dat is ingesteld in 1998, niet tardief kan worden geacht.
148
Het middel inzake verjaring van het beroep moet dan ook worden afgewezen.
149
Verder moet worden gepreciseerd dat de door verzoeksters geleden schade na het arrest van de Corte di cassazione van 28 november
1994 daarentegen als vaststaand kon worden beschouwd, voorzover zij op handen en te verwachten was, ook al kon het nadeel
nog niet nauwkeurig worden becijferd (zie punten 129 en 130). Aangezien verzoeksters als landbouwcoöperaties bevoorrechte
schuldeisers waren – zoals blijkt uit de door de Commissie niet betwiste antwoorden van verzoeksters op de schriftelijke vragen
van het Gerecht –, was het niet uitgesloten dat zij een deel van hun onbetaalde schuldvorderingen op DAI konden innen na de
faillissementsprocedure, die volgens die antwoorden eerst in 2000 is afgewikkeld.
150
Uit een en ander volgt dat het beroep tot schadevergoeding ontvankelijk is.
De gegrondheid van het beroep tot schadevergoeding Argumenten van partijen
151
Tot staving van hun schadevordering stellen verzoeksters dat verordening nr. 2499/82 onrechtmatig is omdat de door hen gelaakte
lacune in de eerste plaats tot een ongelijke behandeling van de producenten op grond van hun nationaliteit leidt. De verordening
levert een ernstige schending op van het discriminatieverbod dat is neergelegd in de artikelen 6 en 40, lid 3, tweede alinea,
EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG en artikel 34, lid 2, tweede alinea, EG), aangezien in omstandigheden als de
onderhavige enkel producenten die onder het stelsel van artikel 9 van de verordening vallen, van communautaire steun worden
uitgesloten. Uit dat stelsel volgt ook dat dezelfde steun ofwel bestemd is voor de producenten, indien de betrokken lidstaat
heeft gekozen voor de procedure van artikel 10 van de verordening, ofwel voor de distilleerder, indien hij heeft gekozen voor
de procedure van artikel 9 van de verordening, hetgeen daarenboven kennelijk indruist tegen de doelstellingen van de verordening.
In de tweede plaats stellen verzoeksters dat het ontbreken van een garantie dat de steun aan de producenten wordt betaald,
in casu tot een ongerechtvaardigde verrijking van de Gemeenschap heeft geleid.
152
Wat de omvang van de schade betreft, hebben verzoeksters in hun verzoekschrift verwezen naar de bedragen van hun onbetaalde
schuldvorderingen op DAI, die zij reeds hadden aangevoerd voor het Tribunale civile te Rome (zie punt 28) en die de Commissie
niet heeft betwist. Ter terechtzitting van 10 februari 2004 hebben zij in antwoord op een vraag van het Gerecht gepreciseerd
dat na de verdeling in het kader van de faillissementsprocedure van DAI in 2000 de door hen gestelde schade enkel overeenstemt
met het evenredige aandeel van de communautaire steun in het bedrag van hun onbetaalde schuldvorderingen op DAI na die verdeling
(zie punt 44). Dat aandeel moet dan ook worden berekend in verhouding tot het aandeel van de steun – vermeld in de door AIMA
goedgekeurde contracten – in de overeengekomen minimumaankoopprijs.
153
De Commissie stelt van haar kant dat in het bij artikel 9 van verordening nr. 2499/82 ingevoerde stelsel van uitkering van
de communautaire steun de distilleerders de rechtstreekse begunstigden van deze steun waren. In het stelsel van artikel 10
van de verordening waren de begunstigden daarentegen de producenten. Dit onderscheid levert geen discriminatie op, maar beantwoordt
aan de noodzaak om bij de uitkering van de voorschotten en de steun rekening te houden met de administratieve stelsels van
de lidstaten, zoals in de elfde overweging van de considerans van de verordening is vermeld.
Beoordeling door het Gerecht
154
Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor door de instellingen veroorzaakte schade, als bedoeld
in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, moeten een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de aan de
gemeenschapsinstelling verweten gedraging, bestaan van schade en een causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en
die schade (arrest Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 18, en arrest Gerecht van 9 december
1997, Quiller en Heusmann/Raad en Commissie, T‑195/94 en T‑202/94, Jurispr. blz. II‑2247, punt 48).
155
Aangaande de eerste van die voorwaarden wordt in de rechtspraak geëist dat is aangetoond dat er sprake is van een voldoende
gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arrest Hof van 4 juli
2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42). Wat het vereiste betreft dat de schending
voldoende gekwalificeerd is, moet als beslissend criterium worden gehanteerd de kennelijke en ernstige miskenning, door de
betrokken gemeenschapsinstelling, van de grenzen van haar eigen beoordelingsbevoegdheid. Wanneer deze instelling slechts een
zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een
voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan (arrest Hof van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P,
Jurispr. blz. I‑11355, punt 54, en arrest Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T‑198/95,
T‑171/96, T‑230/97, T‑174/98 en T‑225/99, Jurispr. blz. II‑1975, punt 134).
156
In casu stellen verzoeksters in wezen, dat het verschil tussen de stelsels voor uitkering van de steun waarin de artikelen
9 en 10 van verordening nr. 2499/82 voorzien, discriminerend is wegens het ontbreken van een garantie dat in het stelsel van
artikel 9 de steun aan de betrokken producenten wordt betaald. Bovendien levert het geheel of gedeeltelijk niet betalen van
de betrokken steun aan verzoeksters een ongerechtvaardigde verrijking van de Gemeenschap op (zie punt 84).
157
Wat in de eerste plaats het middel inzake schending van het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking betreft,
moet worden beklemtoond dat, zoals hiervoor reeds is vastgesteld (zie punt 141), verzoeksters aan al hun verplichtingen hebben
voldaan en dat de preventieve distillatie van de door hen aan DAI geleverde wijn heeft plaatsgevonden binnen de bij verordening
nr. 2499/82 gestelde termijn. De met de verordening nagestreefde doelstellingen inzake preventieve distillatie zijn dus geheel
bereikt.
158
Ten gevolge van de insolventie van DAI hebben verzoeksters echter niet de tegenprestatie ontvangen voor hetgeen zij in het
kader van hun quasi-contractuele verhouding met AIMA moesten doen, in de vorm van de betaling – via DAI – van het bedrag van
de EOGFL-steun dat is vermeld in de door AIMA goedgekeurde contracten met DAI.
159
Derhalve heeft de Gemeenschap geprofiteerd van een ongerechtvaardigde verrijking die het gevolg is van het niet geheel betalen
van de betrokken steun aan verzoeksters, terwijl de waarborg die door DAI is gesteld – om het goede verloop van de preventieve
distillatie te garanderen en die steun als voorschot uitgekeerd te krijgen – en door AIMA is geïnd, door deze laatste in het
boekjaar 1991 ten gunste van het EOGFL is geboekt.
160
Het verbod van ongerechtvaardigde verrijking is een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht (arrest Hof van 10 juli 1990,
Griekenland/Commissie, C‑259/87, Jurispr. blz. I‑2845, summiere publicatie, punt 26, en arresten Gerecht van 10 oktober 2001,
Corus UK/Commissie, T‑171/99, Jurispr. blz. II‑2967, punt 55, en 3 april 2003, Vieira en Vieira Argentina/Commissie, T‑44/01,
T‑119/01 en T‑126/01, Jurispr. blz. II‑1209, punt 86).
161
Vastgesteld moet dan ook worden dat het bij artikel 9 van verordening nr. 2499/82 ingevoerde stelsel van indirecte uitkering
van de steun kennelijk in strijd is met het algemene beginsel dat ongerechtvaardigde verrijking verbiedt, aangezien dit stelsel
niet voorzag in een mechanisme dat kon waarborgen dat in geval van insolventie van de distilleerder de communautaire steun
aan de producenten wordt betaald, wanneer overigens aan alle voorwaarden voor toekenning van de steun is voldaan.
162
Verordening nr. 2499/82 levert dan ook een voldoende gekwalificeerde schending op van het beginsel dat ongerechtvaardigde
verrijking verbiedt, dat ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.
163
Wat in de tweede plaats het middel inzake schending van het discriminatieverbod betreft, stelt het Gerecht allereerst vast
dat de door artikel 8 van verordening nr. 2499/82 geboden keuze tussen de uitkering van de steun aan de producenten via de
distilleerder (artikel 9) en de rechtstreekse uitkering van de steun aan de producenten door het interventiebureau (artikel
10) in beginsel gerechtvaardigd was door de noodzaak om de doeltreffendheid van de preventieve distillatie voor het wijnoogstjaar
1982/1983 in de gehele Gemeenschap te waarborgen, rekening houdend met de verschillende administratieve stelsels van de lidstaten,
zoals in de elfde overweging van de considerans van de verordening wordt verklaard. Dat een stelsel van indirecte uitkering
van de steun aan de producenten in beginsel rechtmatig is, wordt door verzoeksters ook niet betwist.
164
In casu moet worden onderzocht of de modaliteiten van het bij de betrokken regeling ingevoerde stelsel van indirecte uitkering
van de steun niet leiden tot een bij artikel 40, lid 3, van het Verdrag verboden discriminatie tussen producenten van de Gemeenschap,
voorzover zij tot gevolg zouden hebben dat producenten die zijn gevestigd in een lidstaat die voor het stelsel van indirecte
uitkering van artikel 9 van verordening nr. 2499/82 heeft gekozen met betrekking tot de uitkering van de communautaire steun,
een risico lopen dat niet wordt gelopen door producenten uit een andere lidstaat die heeft gekozen voor het stelsel van artikel
10 van die verordening.
165
Volgens vaste rechtspraak is het in artikel 40, lid 3, van het Verdrag neergelegde verbod van discriminatie slechts een bijzondere
uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat een der grondbeginselen van het gemeenschapsrecht is. Krachtens dit
beginsel mogen vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dat verschil objectief gerechtvaardigd is
(arrest Hof van 21 februari 1990, Wuidart e.a., C‑267/88–C‑285/88, Jurispr. blz. I-435, punt 13).
166
Aangaande het rechterlijk toezicht op de voorwaarden voor de toepassing van dit verbod moet evenwel worden gepreciseerd dat
de gemeenschapswetgever op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt,
in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 en 43 van het Verdrag (thans de artikelen 34 EG en 37 EG) toegekende politieke
verantwoordelijkheid (arrest Wuidart e.a., reeds aangehaald, punt 14).
167
In casu blijkt uit de doelstelling van de verordening dat, ongeacht het voor de uitkering van de steun gekozen stelsel, de
steun bestemd was voor de producenten (zie punt 142). Hoewel het interventiebureau krachtens artikel 9, lid 2, van verordening
nr. 2499/82 de steun moest betalen aan de distilleerder, gold hiervoor niettemin als voorwaarde dat de minimumaankoopprijs
– die het bedrag van de steun omvat – door de distilleerder binnen de in lid 1 van dat artikel gestelde termijn aan de producenten
was betaald. In dat stelsel was de distilleerder in feite een tussenpersoon voor de betaling van de communautaire steun, die
was vervat in de gegarandeerde minimumaankoopprijs.
168
In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat het feit dat in het stelsel van artikel 9 van verordening nr. 2499/82
een garantie ontbreekt dat de communautaire steun wordt betaald aan de betrokken producenten, met name in geval van faillissement
van de distilleerder, niet behoort tot de normale commerciële risico’s die inherent zijn aan de uitvoering van leveringscontracten
zoals die welke in casu zijn gesloten tussen de distilleerders en de producenten, inzonderheid het risico dat in geval van
insolventie van de koper de verplichting om de bedongen prijs te betalen, niet wordt nagekomen.
169
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat gelet op de regelgeving die daarop van toepassing was, de in de artikelen 1, 3 en
4, van verordening nr. 2499/82 bedoelde contracten tussen distilleerders en producenten niet als gewone commerciële contracten
kunnen worden beschouwd, aangezien de daarin vastgestelde prijs het bedrag van de communautaire steun omvatte. Door te bepalen
dat onder de daarin gestelde voorwaarden aan een bepaalde categorie marktdeelnemers steun van het EOGFL, afdeling Garantie,
wordt toegekend, sloot verordening nr. 2499/82 namelijk in beginsel elke economische of commerciële onzekerheid inzake de
uitkering van de steun uit zodra aan de voorwaarden voor toekenning was voldaan.
170
In deze context bevestigt de uitdrukkelijke vermelding van het bedrag van de communautaire steun dat is vervat in de minimumaankoopprijs
die is bepaald in de door het interventiebureau goedgekeurde contracten tussen de producenten en de distilleerders dat er
in beginsel geen risico bestond dat de prijs ten belope van het bedrag van de steun niet zou worden betaald. Voor het deel
van de minimumaankoopprijs dat niet door de communautaire steun werd gedekt, bleven daarentegen de risico’s gelden die inherent
zijn aan elke commerciële overeenkomst.
171
Wegens het ontbreken van een regeling die in het stelsel van artikel 9 van de verordening garandeert dat de steun wordt betaald
aan de producenten, met name in geval van faillissement van de distilleerder, bleef de daadwerkelijke uitkering van de communautaire
steun aan de producenten in de praktijk toch onderworpen aan zuiver commerciële onzekerheden, die de voorwaarden voor toekenning
ervan konden vervalsen.
172
De omstandigheid dat het stelsel van distillatiesteun aldus was opgezet dat het daarvoor bestemde geld van de Gemeenschap
in de intermediaire commerciële betrekking verloren kon gaan voordat de begunstigde het ontving, is kennelijk in strijd met
het doel van het stelsel en zijn publieke karakter. Hoewel de waarborg in het geval waarin de steun als voorschot werd uitgekeerd,
in voorkomend geval de financiële belangen van de Gemeenschap kon beschermen, heeft het stelsel in omstandigheden als de onderhavige
flagrant tekortgeschoten aan een van zijn doelstellingen, namelijk het inkomen van de betrokken producenten te verbeteren.
Het argument van de Commissie dat het in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid normaal is dat de juridische begunstigde
van steun hoger in de bedrijfskolom staat dan de economisch begunstigde – de landbouwproducent – doet aan deze beoordeling
niet af, daar de keuze tussen de procedures van de artikelen 9 en 10 geenszins was bedoeld om het de lidstaten mogelijk te
maken naar eigen inzicht de begunstigde van de steun te kiezen, maar enkel om de aanpassing van de modaliteiten voor de toepassing
van de regeling aan hun administratief stelsel te vergemakkelijken (elfde overweging van de considerans van verordening nr. 2499/82).
173
Deze lacune in verordening nr. 2499/82 heeft dus juist op het punt van de garantie dat de communautaire steun aan de betrokken
producenten wordt betaald, tot een verschillende behandeling naar gelang van de lidstaat geleid, terwijl deze steun hun in
beginsel verschuldigd was krachtens de toepasselijke gemeenschapsregeling.
174
Een dergelijke ongelijkheid zou slechts verenigbaar zijn met het discriminatieverbod indien zij objectief gerechtvaardigd
was doordat de betrokken situaties verschillen. Dat is in casu evenwel niet het geval. In het bijzonder kan de gelaakte ongelijke
behandeling, daar zij geen verband houdt met de voorwaarden voor toekenning van de steun voor preventieve distillatie, maar
enkel met de administratieve regels voor die toekenning, niet worden verklaard door verschillen in de situatie van de wijnbouwers
of, meer algemeen, van de wijnbouwsector in de verschillende lidstaten.
175
Anders dan de Commissie betoogt, wordt deze ongelijke behandeling bovendien ook niet gerechtvaardigd door praktische overwegingen
in verband met de noodzaak om rekening te houden met de verschillende administratieve stelsels van de lidstaten. Het bij artikel
9 van verordening nr. 2499/82 ingevoerde stelsel van uitkering van de steun aan de betrokken producenten via de distilleerder
kon immers zeer wel gepaard gaan met een mechanisme dat garandeert dat de steun in geval van insolventie van de distilleerder
wordt betaald aan de producenten, zonder dat daarmee de doeltreffendheid van dit stelsel in gevaar kwam. Het stond derhalve
aan de Commissie om te zijner tijd de maatregelen te nemen die zij het meest geschikt achtte om deze lacune in de verordening
op te vullen. Het betoog van de Commissie dat de gestelde ongelijke behandeling gerechtvaardigd is doordat het bij artikel
10 van verordening nr. 2499/82 ingevoerde stelsel voor uitkering van de steun de betrokken producenten meer administratieve
lasten zou opleggen dan het stelsel van artikel 9 van de verordening is niet gemotiveerd noch gegrond. De grieven van verzoeksters
betreffen immers niet het beginsel zelf van de uitkering van de steun aan de producenten via de distilleerder, maar wel de
onvolledigheid van dit stelsel, dat niet garandeert dat in geval van insolventie van de distilleerder de steun wordt uitgekeerd
aan de echte begunstigden ervan. Dit ontbreken van een garantie kon de betrokken producenten om extrinsieke redenen de steun
ontnemen waarop zij aanspraak mochten maken, en heeft derhalve niets gemeen met de loutere bewijsvereisten waarvan artikel
10 van verordening nr. 2499/82 de rechtstreekse uitkering van de steun aan de producenten door het interventiebureau afhankelijk
stelt. Met betrekking tot het door de Commissie in antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht aangevoerde argument
dat de betrokken producenten ook in het stelsel van artikel 10 van verordening nr. 2499/82 het risico liepen dat zij de communautaire
steun niet zouden ontvangen indien de distilleerder zijn verplichting om de wijn binnen de gestelde termijn te distilleren
niet nakwam, moet worden opgemerkt dat alle producenten dat risico liepen, ongeacht de keuze van de betrokken lidstaten, en
dat het geen verband houdt met het risico van insolventie van de distilleerder, dat hier als enige aan de orde is, aangezien
vaststaat dat de door verzoeksters geleverde wijn binnen de gestelde termijn is gedistilleerd.
176
Door in de structuur van verordening nr. 2499/82 het stelsel van uitkering van de steun van artikel 9 van de verordening niet
ook een mechanisme op te nemen dat garandeert dat in geval van insolventie van de distilleerder de steun aan de betrokken
producenten wordt betaald, heeft de Commissie dus de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid kennelijk en ernstig miskend.
Verordening nr. 2499/82 levert dus ook een voldoende gekwalificeerde schending op van het discriminatieverbod, dat ertoe strekt
aan particulieren rechten toe te kennen (arrest Dumortier e.a./Raad, reeds aangehaald, punt 11).
177
Verder moet de stelling van de Commissie worden afgewezen, dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat er een causaal verband
bestaat tussen de schade die het gevolg is van het geheel of gedeeltelijk niet betalen van de steun aan verzoeksters en haar
eigen gedraging, op grond dat zij geen causaal verband hebben aangetoond tussen het niet-betalen van de steun door DAI – die
volgens de Commissie het schadeveroorzakende feit is – en de gedragingen van de Commissie. In dat verband volstaat het eraan
te herinneren dat verzoeksters terecht stellen dat hun schade, die de Commissie niet betwist, is veroorzaakt door het verzuim
van deze instelling om in het kader van het stelsel van artikel 9 van verordening nr. 2499/82 een mechanisme in te voegen
dat garandeert dat in geval van insolventie van de distilleerder de steun aan de betrokken producenten wordt betaald (zie
punten 111 en 112). Het feit dat de betrokken steun na het faillissement van DAI geheel of gedeeltelijk niet aan verzoeksters
is betaald, is namelijk het rechtstreekse gevolg van deze lacune in verordening nr. 2499/82. Het bestaan van een causaal verband
tussen deze schade en de gelaakte gedraging van de Commissie is dan ook duidelijk aangetoond.
178
Derhalve moet worden geconcludeerd dat is voldaan aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap, namelijk onrechtmatigheid
van de gelaakte gedraging, een werkelijke schade en een causaal verband tussen deze gedraging en de gestelde schade.
179
Daar de omvang van de door verzoeksters geleden schade in het huidige stadium van de procedure niet kan worden bepaald aan
de hand van de argumenten van partijen, moet bij tussenarrest worden beslist dat de Commissie verzoeksters schadeloos moet
stellen voor de schade die zij hebben geleden ten gevolge van het geheel of gedeeltelijk niet betalen van het deel dat de
communautaire steun – waarop zij krachtens verordening nr. 2499/82 aanspraak konden maken – vertegenwoordigde in het bedrag
van hun onbetaalde schuldvordering op DAI.
180
Het Gerecht verzoekt partijen dan ook om binnen vier maanden na de uitspraak van dit arrest met inachtneming van dit arrest
overeenstemming te bereiken over het bedrag van de schadevergoeding. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, zullen partijen
binnen dezelfde termijn het Gerecht hun becijferde conclusies voorleggen.
Kosten
181
Gelet op hetgeen in het voorgaande punt is verklaard, wordt de beslissing omtrent de kosten aangehouden.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),
rechtdoende, verklaart:
1)
De Commissie is verplicht de door verzoeksters na het faillissement van Distilleria Agricola Industriale de Terralba geleden
schade te vergoeden, die het gevolg is van het ontbreken van een mechanisme dat in het stelsel van artikel 9 van verordening
(EEG) nr. 2499/82 tot vaststelling van de bepalingen inzake de preventieve distillatie voor het wijnoogstjaar 1982/1983 kan
garanderen dat de bij die verordening ingestelde communautaire steun wordt uitgekeerd aan de betrokken producenten.
2)
Partijen zullen het Gerecht binnen vier maanden na de uitspraak van dit arrest het in onderlinge overeenstemming becijferde
bedrag van de vergoeding meedelen.
Indien geen overeenstemming is bereikt, zullen zij het Gerecht binnen dezelfde termijn hun becijferde conclusies voorleggen.
Pirrung
Meij
Forwood
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 november 2004.
De griffier
De president van de Tweede kamer
H. Jung
J. Pirrung
Inhoudsoverzicht
Rechtskader
De feiten
Procesverloop en conclusies van partijen
In rechte
A – De ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring en het beroep wegens nalaten
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Gerecht
De ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring
De ontvankelijkheid van het beroep wegens nalaten
B – Het beroep tot schadevergoeding en het verzoek om terugbetaling uit hoofde van de ongerechtvaardigde verrijking
De ontvankelijkheid van het verzoek om terugbetaling uit hoofde van de ongerechtvaardigde verrijking
De ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Gerecht
1. Het middel dat de gelaakte gedraging niet aan de Gemeenschap kan worden toegerekend
2. Het middel inzake het bestaan van doeltreffende nationale beroepswegen
3. Het middel inzake de verjaring van de aansprakelijkheidsvordering
De gegrondheid van het beroep tot schadevergoeding