Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61998CJ0390

Arrest van het Hof van 20 september 2001.
H.J. Banks & Co. Ltd tegen The Coal Authority en Secretary of State for Trade and Industry.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) - Verenigd Koninkrijk.
EGKS-Verdrag - Vergunningen voor kolenwinning - Discriminaties tussen producenten - Bijzondere lasten - Staatssteun - Artikel 4, sub b en c, van het Verdrag - Beschikking nr. 3632/93/EGKS - Steunregeling voor de kolenindustrie - Rechtstreekse werking - Respectieve bevoegdheden van Commissie en nationale rechter.
Zaak C-390/98.

Jurisprudentie 2001 I-06117

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2001:456

61998J0390

Arrest van het Hof van 20 september 2001. - H.J. Banks & Co. Ltd tegen The Coal Authority en Secretary of State for Trade and Industry. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) - Verenigd Koninkrijk. - EGKS-Verdrag - Vergunningen voor kolenwinning - Discriminaties tussen producenten - Bijzondere lasten - Staatssteun - Artikel 4, sub b en c, van het Verdrag - Beschikking nr. 3632/93/EGKS - Steunregeling voor de kolenindustrie - Rechtstreekse werking - Respectieve bevoegdheden van Commissie en nationale rechter. - Zaak C-390/98.

Jurisprudentie 2001 bladzijde I-06117


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. EGKS - Steun voor kolenindustrie - Bepalingen betreffende discriminaties tussen producenten - Steunmaatregelen en bijzondere lasten - Onderscheid

(EGKS-Verdrag, art. 4, sub b en c; algemene beschikking nr. 3632/93)

2. EGKS - Steun voor kolenindustrie - Bepalingen betreffende discriminaties tussen producenten - Steunmaatregelen en bijzondere lasten - Situatie van kolenindustrie in Verenigd Koninkrijk na herstructurering

(EGKS-Verdrag, art. 4, sub b en c)

3. EGKS - Steun voor kolenindustrie - Bepalingen betreffende discriminaties tussen producenten - Rechtstreekse werking van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag en artikel 9, lid 4, eerste zin, van beschikking nr. 3632/93 - Geen rechtstreekse werking van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag - Bevoegdheid van nationale rechter om consequenties te verbinden aan schending van artikel 9, lid 4, eerste zin, van beschikking nr. 3632/93 - Situatie van kolenindustrie in Verenigd Koninkrijk na herstructurering - Terugbetaling van steun - Maatregel die vroegere situatie niet kan herstellen

(EGKS-Verdrag, art. 4, sub b en c; algemene beschikking nr. 3632/93, art. 9, lid 4)

4. EGKS - Steun voor kolenindustrie - Bepalingen betreffende discriminaties tussen producenten - Rechtstreekse werking van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag en artikel 9, lid 4, eerste zin, van beschikking nr. 3632/93 - Onderneming die in klacht bij Commissie heeft gewezen op schending van deze bepalingen - Ontbreken van besluit van Commissie - Onderneming die geen beroep wegens nalaten heeft ingesteld - Recht, voor nationale rechter zelfde schendingen aan te voeren

(EGKS-Verdrag, art. 4, sub b, 35 en 86, eerste en tweede alinea; algemene beschikking nr. 3632/93, art. 9, lid 4)

Samenvatting


1. Steun in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag en beschikking nr. 3632/93 tot vaststelling van een communautaire regeling voor de steunmaatregelen van de lidstaten ten behoeve van de kolenindustrie bestaat uit een verlichting van de lasten die normaal gesproken op de begroting van ondernemingen drukken, rekening houdend met de aard en de systematiek van het betrokken lastenstelsel, terwijl een bijzondere last integendeel een extra last is ten opzichte van deze normale lasten. Bijgevolg kan een zelfde maatregel niet tegelijk een steunmaatregel en een bijzondere last in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag vormen.

Een maatregel betreffende lasten kan in voorkomend geval een discriminatie in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag vormen, ook al vertoont hij niet de kenmerken van een steunmaatregel of van een bijzondere last in de zin van artikel 4, sub c, van dit verdrag. Omgekeerd vormt een steunmaatregel niet noodzakelijk een discriminerende maatregel en is evenmin volledig uitgesloten dat een maatregel die een bijzondere last invoert, niet-discriminerend is.

( cf. punten 33-34, 36 )

2. Een situatie zoals die van de kolenindustrie in het Verenigd Koninkrijk sinds de herstructureringsdatum tot aan de overdracht aan de particuliere ondernemingen die de aandelen hebben gekocht van de overheidsbedrijven die de mijnexploitatie hebben overgenomen van British Coal Corporation - welke situatie werd gekenmerkt door een verschil in behandeling van de steenkoolondernemingen die royalty's moeten betalen als tegenprestatie voor het recht om steenkoolmijnen te exploiteren, en de steenkoolondernemingen die van die royalty's zijn vrijgesteld - impliceert het bestaan van steun in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, doch niet van bijzondere lasten in de zin van deze bepaling. Deze situatie kan ook wijzen op het bestaan van een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b, van dat verdrag. Dat is het geval wanneer er tussen de situatie van British Coal Corporation en de overheidsbedrijven die de mijnexploitatie hebben overgenomen van British Coal Corporation, en die van de andere exploitanten geen aanzienlijke objectieve verschillen bestaan die de verschillende behandeling van deze twee groepen producenten rechtvaardigden.

Deze situatie, die gold vanaf de overdracht aan de particuliere kopers van de aandelen van de overheidsbedrijven die de mijnexploitatie hebben overgenomen van British Coal Corporation, wijst niet op het bestaan van steun of van bijzondere lasten in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, of op een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b, van dit Verdrag, nu de toegang tot de verschillende formules van verwerving van de aan de vergunningen en concessies verbonden rechten niet discriminerend was en is.

( cf. punten 46, 51, dictum 1 )

3. Particulieren ontlenen aan artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op discriminaties tussen producenten, en aan artikel 9, lid 4, eerste zin, van beschikking nr. 3632/93 tot vaststelling van een communautaire regeling voor de steunmaatregelen van de lidstaten ten behoeve van de kolenindustrie, rechtstreeks rechten die de nationale rechter moet beschermen. Daarentegen doet artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op de verenigbaarheid van steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt, op zich geen dergelijke rechten ontstaan. De nationale rechter is evenwel bevoegd om het begrip steun in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag en artikel 1 van beschikking nr. 3632/93 uit te leggen om de nodige consequenties te verbinden aan een eventuele schending van artikel 9, lid 4, eerste zin, van deze beschikking.

In deze context moet met betrekking tot een situatie zoals die van de kolenindustrie in het Verenigd Koninkrijk na de herstructurering daarvan en de overdracht aan de particuliere ondernemingen die de aandelen hebben gekocht van de overheidsbedrijven die de mijnexploitatie van British Coal Corporation hebben overgenomen, bij de vaststelling van het bestaan van steun worden aangenomen dat de vroegere situatie niet kan worden hersteld door de terugbetaling van de steun. Enerzijds kan aan de particuliere kopers niet worden gevraagd de betrokken steun terug te betalen, aangezien zij de betrokken bedrijven hebben gekocht onder niet-discriminerende mededingingsvoorwaarden en per definitie tegen de marktprijs, zodat zij niet kunnen worden geacht een voordeel te hebben genoten vergeleken met de andere marktdeelnemers. Anderzijds kan de terugbetaling van de steun door de verkoper van de vennootschappen die de steun hebben genoten, geen effect hebben, aangezien laatstgenoemde in de betrokken situatie economisch gesproken dezelfde is als degene die de steun heeft verleend.

Wanneer wordt vastgesteld dat er sprake is van onwettige steun, omdat de Commissie die steun niet heeft goedgekeurd toen hij werd verleend, en in voorkomend geval van een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, nu bepaalde producenten royalty's moesten betalen en andere niet, kan dit er evenwel niet toe leiden dat de producenten die die royalty's moesten betalen, er met terugwerkende kracht van worden vrijgesteld.

( cf. punten 77-79, 93-94, dictum 2 )

4. De omstandigheid dat een steenkoolonderneming en een vereniging waarbij zij is aangesloten, niet op basis van artikel 35 EGKS-Verdrag hebben geageerd om de Commissie te dwingen een standpunt te bepalen over de - in hun klacht bij de Commissie gestelde - schendingen van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op discriminaties tussen producenten, of van artikel 9, lid 4, eerste zin, van beschikking nr. 3632/93 tot vaststelling van een communautaire regeling voor de steunmaatregelen van de lidstaten ten behoeve van de kolenindustrie, staat niet eraan in de weg dat de onderneming zich voor de nationale rechter op die schendingen beroept.

De verplichting voor de nationale rechter om deze bepalingen toe te passen kan namelijk niet worden beperkt op de enkele grond dat bij de Commissie een klacht is ingediend waarin soortgelijke vragen rijzen, en waarover deze zich nog niet heeft uitgesproken, ook ingeval de klager, die partij is bij het geding voor de nationale rechter, krachtens artikel 35 EGKS-Verdrag een actie had kunnen inleiden. Ook al kunnen de Commissie en de nationale rechters tegelijk bevoegd zijn om sommige bepalingen van het EGKS-Verdrag toe te passen, toch hebben zij niet noodzakelijkerwijs dezelfde bevoegdheden om de verschillende vorderingen van particulieren op basis van deze bepalingen toe te wijzen. Van een particulier die bij de Commissie een klacht op basis van dit soort bepalingen heeft ingediend, kan dus niet worden verlangd dat hij onder alle omstandigheden zijn actie bij de Commissie voortzet, in voorkomend geval door een procedure op basis van artikel 35 EGKS-Verdrag in te leiden totdat de Commissie een standpunt inneemt over zijn klacht, ook al geeft de Commissie te kennen dat zij niet voornemens is de klacht te behandelen en al kan de situatie zich aldus ontwikkelen dat de particulier er belang bij heeft, voorrang te geven aan een vordering voor de nationale rechter, of daartoe verplicht is.

Dienaangaande dienen de rechterlijke instanties van de lidstaten ingevolge het in artikel 86, eerste en tweede alinea, EGKS-Verdrag neergelegde samenwerkingsbeginsel de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht. Bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken.

Ten slotte moeten op het gebied van staatssteun, voorzover de terugvordering van onwettige steun moet geschieden volgens het nationale procesrecht, de relevante nationale bepalingen aldus worden toegepast dat de door het gemeenschapsrecht verlangde terugvordering niet in de praktijk onmogelijk wordt gemaakt. Dezelfde beginselen moeten worden toegepast wanneer de justitiabelen rechtmatig verzoeken om andere maatregelen dan de terugvordering van staatssteun nadat zij het bewijs hebben geleverd van schending van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag bijvoorbeeld in de vorm van discriminatie tussen producenten, of van schending van artikel 9, lid 4, van beschikking nr. 3632/93 in de vorm van steunverlening zonder goedkeuring van de Commissie.

( cf. punten 117-123 )

Partijen


In zaak C-390/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 41 EGKS-Verdrag van de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

H. J. Banks & Co. Ltd

en

The Coal Authority,

Secretary of State for Trade and Industry,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 4, sub b en c, EGKS-Verdrag en van beschikking nr. 3632/93/EGKS van de Commissie van 28 december 1993 tot vaststelling van een communautaire regeling voor de steunmaatregelen van de lidstaten ten behoeve van de kolenindustrie (PB L 329, blz. 12),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann, A. La Pergola, M. Wathelet en V. Skouris, kamerpresidenten, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet (rapporteur), P. Jann, L. Sevón, R. Schintgen en F. Macken, rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly,

griffier: L. Hewlett, administrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- H. J. Banks & Co. Ltd, vertegenwoordigd door M. Hoskins, barrister, geïnstrueerd door Eversheds, solicitors,

- de Coal Authority, vertegenwoordigd door D. Vaughan, QC, D. Lloyd Jones, barrister, geïnstrueerd door C. Mehta, solicitor,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Magrill als gemachtigde, bijgestaan door R. Plender, QC, en A. Robertson, barrister,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan en P. F. Nemitz als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van H. J. Banks & Co. Ltd, vertegenwoordigd door M. Hoskins; de Coal Authority, vertegenwoordigd door D. Vaughan en D. Lloyd Jones; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Magrill, bijgestaan door R. Plender en A. Robertson, en de Commissie, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt als gemachtigde, bijgestaan door N. Khan, barrister, ter terechtzitting van 6 juni 2000,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 september 2000,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 31 juli 1998, ingekomen bij het Hof op 3 november daaraanvolgend, heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) krachtens artikel 41 EGKS-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 4, sub b en c, EGKS-Verdrag en van beschikking nr. 3632/93/EGKS van de Commissie van 28 december 1993 tot vaststelling van een communautaire regeling voor de steunmaatregelen van de lidstaten ten behoeve van de kolenindustrie (PB L 329, blz. 12).

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap H. J. Banks & Co. Ltd (hierna: Banks") enerzijds en de Coal Authority en de Secretary of State for Trade and Industry (hierna: Secretary of State") anderzijds.

De gemeenschapsbepalingen

3 Artikel 4 EGKS-Verdrag bepaalt:

Als zijnde onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal worden afgeschaft en zijn verboden binnen de Gemeenschap overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag:

[...]

b) maatregelen of praktijken, die een discriminatie tussen producenten, tussen kopers of tussen verbruikers inhouden, met name die, welke betrekking hebben op prijzen of leveringsvoorwaarden en vervoerstarieven, alsmede maatregelen of praktijken, die de koper belemmeren in de vrije keus van zijn leverancier;

c) door de staten verleende subsidies of hulp, of door deze opgelegde bijzondere lasten, in welke vorm ook;

[...]"

4 Beschikking nr. 3632/93, die van toepassing is op de in het hoofdgeding relevante periodes, en gewoonlijk steunregeling voor de kolenindustrie" wordt genoemd, staat de lidstaten evenwel toe om onder bepaalde voorwaarden en in limitatief opgesomde gevallen de kolenindustrie subsidie en steun te verlenen, welke maatregelen derhalve worden beschouwd als met de goede werking van de gemeenschappelijke markt verenigbare communautaire steun.

Nationaal rechtskader

5 Banks is een particuliere onderneming, die zich bezighoudt met de dagbouwontginning van steenkool. Zij is aangesloten bij de National Association of Licensed Opencast Operators (nationale vereniging van ondernemingen met vergunning voor de dagbouwontginning van steenkool; hierna: NALOO"), waarvan H. Banks, de president van Banks, de voorzitter is.

6 Tot 1994 werd de steenkoolindustrie in het Verenigd Koninkrijk beheerst door de Coal Industry Nationalisation Act (wet inzake de nationalisatie van de steenkoolindustrie; hierna: CINA") van 1946, waarbij de eigendom van nagenoeg alle steenkoolreserves van het Verenigd Koninkrijk was overgedragen aan de National Coal Board, thans British Coal Corporation (hierna: British Coal").

7 Krachtens de CINA had British Coal, behoudens uitzondering, het exclusieve recht om in het Verenigd Koninkrijk steenkool te ontginnen en te verwerken. Krachtens Section 36 van de CINA kon British Coal derden tegen betaling van een royalty evenwel vergunningen verlenen voor dagbouwontginning van steenkool (hierna: Section 36-vergunningen").

8 Bij de Coal Industry Act van 1994 (hierna: Coal Industry Act"), die met het oog op de privatisering van de steenkoolindustrie is vastgesteld, werd een nieuw regulerend orgaan, de Coal Authority, in het leven geroepen, waaraan de eigendom van alle ontgonnen en niet-ontgonnen steenkoolmijnen van British Coal met ingang van 31 oktober 1994, de zogenaamde herstructureringsdatum", is overgedragen. De Coal Authority mag evenwel zelf geen mijnbouwactiviteiten uitoefenen en heeft tot taak vergunningen voor steenkoolontginning met bepaling van de voorwaarden daarvoor alsmede concessies met het oog op de verkrijging van de vereiste vermogensrechten te verlenen. Als tegenprestatie voor deze vergunningen en concessies kan de Coal Authority royalty's verlangen. De Section 36-vergunningen zijn evenwel gehandhaafd, doch voortaan ontvangt de Coal Authority de desbetreffende royalty's. De houders van Section 36-vergunningen konden deze evenwel laten omzetten in vergunningen en concessies krachtens de Coal Industry Act. De Coal Authority moet alle geïnde geldsommen overmaken aan de Secretary of State.

9 Bovendien machtigde de Coal Industry Act de Secretary of State een herstructureringsplan met betrekking tot de eigendommen, rechten en verbintenissen van British Coal vast te stellen, waarin met name kon worden voorzien in de overdracht ervan aan maatschappijen die in de plaats van British Coal zouden komen. Op basis van deze machtiging stelde de Secretary of State om te beginnen een herstructureringsplan vast, dat British Coal de activa liet waarmee zij haar bestaande exploitatie-activiteit kon voortzetten. Tegelijk, en krachtens bijzondere bepalingen van de Coal Industry Act, verleende de Secretary of State namens de Coal Authority aan British Coal de exploitatievergunningen die zij met ingang van 31 oktober 1994 nodig had, en verzocht hij de Coal Authority haar de overeenkomstige concessies te verlenen. Deze vergunningen en concessies zijn zonder financiële tegenprestatie verleend. Vervolgens, na een korte periode, stelde de Secretary of State in december 1994 en april 1995 vijf herstructureringsplannen vast overeenkomstig welke de exploitatie-activiteit van British Coal is verdeeld over verschillende maatschappijen, die eigendom zijn van de Kroon (hierna: overheidsbedrijven die in de plaats van British Coal zijn gekomen"). Het Engelse gedeelte van de activiteit van British Coal, waaronder de desbetreffende vergunningen en concessies, is aldus zonder tegenprestatie overgedragen aan de vennootschap Central and Northern Mining Ltd (hierna: CNML").

10 Na een openbare verkoopprocedure in het kader van de privatisering, waaraan Banks niet wenste deel te nemen, zijn de aandelen van CNML vervolgens door de vennootschap RJB Mining (UK) plc (hierna: RJB") verworven. Volgens de verkoopakte is RJB niet gehouden tot enige verdere betaling als tegenprestatie voor haar recht steenkool te ontginnen krachtens vergunningen en concessies waarvan CNML voorheen houdster was.

11 Banks is zowel houdster van Section 36-vergunningen als van vergunningen en concessies krachtens de Coal Industry Act. Krachtens de Section 36-vergunningen moet zij een royalty van 2 GBP per ton gewonnen steenkool betalen. Volgens de openbare documenten van de Coal Authority geven de vergunningen die deze op basis van de Coal Industry Act verleent, aanleiding tot de inning bovenop initiële administratieve kosten en een initieel vergunningsrecht van een jaarlijkse royalty op basis van de totale steenkoolproductie. Voor de concessies krachtens de Coal Industry Act moeten de houders na onderhandeling met de Coal Authority ofwel een bedrag in kapitaal, ofwel een forfaitaire periodieke huurprijs, ofwel een aan de totale steenkoolproductie gebonden periodieke huurprijs, ofwel een uit de combinatie van twee of drie van deze modaliteiten voortvloeiend recht betalen.

De voorgeschiedenis van het hoofdgeding

12 Op 19 augustus 1994 diende NALOO bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen een klacht (hierna: klacht van NALOO") in, waarin zij de voorkeursbehandeling door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk van British Coal ten nadele van de kleine particuliere dagbouwexploitanten ter discussie stelde. In die klacht kwam NALOO enerzijds op tegen de staatssteun die British Coal sinds 1973 zou hebben genoten, en anderzijds tegen de voorwaarden en bijzondere lasten die British Coal krachtens de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk aan haar concurrenten kon opleggen. Volgens NALOO waren de royalty's die de dagbouwexploitanten aan British Coal moesten betalen, namelijk buitensporig hoog.

13 In haar klacht stelde NALOO ook de negatieve gevolgen van de komende privatisering van British Coal aan de orde. In punt 6.3 van haar klacht, met het opschrift Overgangsbepalingen [voor de privatisering]" wees NALOO erop, dat werd overwogen de betaling van royalty's definitief af te schaffen, alsook het mogelijk te maken de oude vergunningen om te zetten in nieuwe, waarvoor geen royalty's hoefden te worden betaald. Zij voegde er evenwel aan toe, dat de regering erop had gewezen, dat de royalty's verschuldigd zouden zijn tot de privatisering en eventueel na het aantreden van de Coal Authority. Volgens NALOO kon de voorlopige handhaving van de royalty's meebrengen, dat de dagbouwexploitanten met vergunning jaarlijks een bedrag van 5 miljoen GBP betaalden aan British Coal en aan de vennootschappen die in haar plaats zouden komen. NALOO concludeerde:

[British Coal] of de vennootschappen die in haar plaats zullen komen, zullen dus worden vrijgesteld van aanzienlijke kosten die hun andere concurrenten zullen blijven dragen."

14 In de volgende punten van haar klacht stelde NALOO, dat met de meest recente privatiseringsvoorstellen de gevolgen van de onrechtmatige staatssteun jarenlang zullen voortduren en verergeren wegens de verkoop van de activa van British Coal, zonder dat daaraan schulden of verplichtingen zijn verbonden. Zij nodigde de Commissie uit de privatiseringsregeling te onderzoeken [...] om ze te toetsen aan de historische context waarin [British Coal] steun heeft genoten, en aan de steun die integrerend deel uitmaakt van het geheel van de privatiseringsmaatregelen". Volgens NALOO mag die privatiseringsregeling geen enkele directe of indirecte steun inhouden, waardoor gevestigde ondernemingen zouden worden gediscrimineerd".

15 Op 3 november 1994 stelde de Commissie beschikking nr. 94/995/EGKS tot beoordeling van financiële maatregelen van het Verenigd Koninkrijk ten behoeve van de kolenindustrie in de begrotingsjaren 1994/1995 en 1995/1996 (PB L 379, blz. 6) vast. De door de Commissie onderzochte nationale maatregelen strekten ertoe de milieuschade als gevolg van de steenkoolontginning door British Coal, diverse sociale uitkeringen, de rechten op gratis brandstoflevering aan de voormalige werknemers van British Coal en bepaalde herstructureringskosten van laatstgenoemde te dekken. In deze beschikking achtte de Commissie de betrokken steun verenigbaar met de doelstellingen van beschikking nr. 3632/93 en met de goede werking van de gemeenschappelijke markt.

16 Op 21 december 1994 stelde de Commissie op basis van artikel 66, lid 2, EGKS-Verdrag betreffende de controle op concentraties van ondernemingen een beschikking vast tot goedkeuring van de verwerving van CNML door RJB (hierna: beschikking van 21 december 1994") [XXIVe verslag van de Commissie over het mededingingsbeleid (1994), blz. 445].

17 Ten slotte, bij brieven van 4 mei en 14 juli 1995 van haar directoraat-generaal Energie" (DG XVII), beantwoordde de Commissie de klacht van NALOO wat de aspecten inzake staatssteun betreft. In de eerste brief verwees de Commissie naar tussen 1974 en 1994 gegeven beschikkingen tot goedkeuring van steun aan de kolenindustrie in het Verenigd Koninkrijk; zij wees in het algemeen op het verschil tussen de situatie van British Coal en die van de particuliere sector; haars inziens hadden de voorwaarden van de verkoop in 1993 van 28 mijnen van British Coal geen aanleiding gegeven tot steun, daar deze openbaar en onder concurrentiële voorwaarden waren verkocht; zij wees erop, dat de voorwaarden van de verkoop van de overheidsbedrijven die in de plaats van British Coal waren gekomen, via een openbare en voor mededinging open procedure garandeerden, dat er bij deze verkoop geen steun te pas kwam; zij rechtvaardigde beschikking nr. 94/995, die is aangehaald in punt 15 van het onderhavige arrest, en wees erop dat een bepaald aantal exploitatielocaties van British Coal aan de Coal Authority waren voorbehouden met het oog op het verlenen van vergunningen. In de tweede brief, die als antwoord op een reactie van NALOO op de eerste brief is gestuurd, bevestigde de Commissie in wezen de inhoud daarvan. In de twee brieven wees de Commissie erop, dat de aspecten van de klacht van NALOO in verband met de royalty's door het directoraat-generaal Concurrentie" op zijn eigen bevoegdheidsgebied verder werden onderzocht.

Het hoofdgeding

18 Met ingang van 1 oktober 1995 betaalde Banks aan de Coal Authority geen royalty's meer krachtens haar Section 36-vergunningen. De Coal Authority wendde zich toen tot de High Court of Justice (England and Wales), Queen's Bench Division (Commercial Court) (Verenigd Koninkrijk).

19 Als verweer en tot staving van haar tegenvordering strekkende tot teruggave door de Coal Authority en de Secretary of State van de krachtens de section 36-vergunningen en de krachtens de vergunningen en concessies van de Coal Industry Act betaalde royalty's, alsook tot betaling van schadevergoeding, stelde Banks, dat de gevorderde royalty's een discriminatie vormden in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, aangezien haar voornaamste concurrenten zoals RJB dergelijke bedragen niet moesten betalen. Subsidiair stelde Banks, dat de betrokken royalty's onder artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag vielen, dat met name door de lidstaten opgelegde bijzondere lasten, in welke vorm ook, verbiedt.

20 Bij vonnis in vereenvoudigde vorm van 3 maart 1997 verwierp de High Court de tegenvordering van Banks en veroordeelde zij haar tot betaling aan de Coal Authority van de betrokken royalty's, namelijk een bedrag van ongeveer 1 miljoen GBP, vermeerderd met rente. In haar vonnis sprak de High Court zich niet uit over de verenigbaarheid van de litigieuze royalty's met de betrokken bepalingen van het EGKS-Verdrag. De High Court was namelijk van oordeel dat Banks deze verenigbaarheid voor de nationale rechter niet meer kon betwisten, aangezien zij geen beroep had ingesteld tot nietigverklaring van de brieven van 4 mei en 14 juli 1995 waarmee de Commissie volgens deze rechterlijke instantie soortgelijke grieven van NALOO had afgewezen.

21 Van dat vonnis stelde Banks hoger beroep in bij de Court of Appeal.

22 Voor deze rechterlijke instantie stelde Banks enerzijds, dat de brieven van 4 mei en 14 juli 1995 geen afwijzing van de klacht van NALOO vormden, en anderzijds dat haar huidige grieven in die klacht niet voorkwamen. Volgens Banks stelt de klacht van NALOO de verenigbaarheid van de litigieuze royalty's met het EGKS-Verdrag namelijk slechts ter discussie voor de overgangsperiode waarin British Coal haar exploitatie-activiteit in het kader van de Coal Industry Act voortzette. Volgens de Coal Authority en de Secretary of State was de klacht van NALOO door de Commissie bij beschikking nr. 94/995 en bij die van 21 december 1994 verworpen. Aangezien Banks daartegen niet was opgekomen, kon zij de geldigheid van het betrokken royaltystelsel niet meer betwisten.

23 Blijkens de verwijzingsbeschikking is de Court of Appeal verdeeld over de vraag, of de klacht van NALOO ook de periode na de overname van de exploitatie-activiteiten van British Coal door de particuliere kopers zoals RJB betrof. De Court of Appeal is evenwel van oordeel, dat het voor haar aanhangige geschil hoe dan ook de vraag doet rijzen, of ondanks de verschillende beschikkingen met betrekking tot de steenkoolmijnen in het Verenigd Koninkrijk, die de Commissie in 1994 en 1995 heeft vastgesteld en waartegen geen beroep is ingesteld, artikel 4, sub b en c, EGKS-Verdrag rechtstreekse werking heeft.

24 In deze omstandigheden heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

1) Vormt het in het arrest van de Court of Appeal bedoelde verschil in behandeling

- ,een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag;

- een bijzondere last in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, en/of

- een steunmaatregel in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag en van artikel 1 van beschikking nr. 3632/93/EGKS van de Commissie (PB 1993, L 329, blz. 12)?

2) Hebben artikel 4, sub b of c, EGKS-Verdrag of artikel 9, lid 1 of 4, van beschikking nr. 3632/93/EGKS van de Commissie rechtstreekse werking en verlenen zij particuliere ondernemingen het recht om zich voor de nationale rechter te verzetten tegen een verzoek om betaling van mijnroyalty's van een openbaar lichaam en om de daaraan betaalde royalty's terug te vorderen, in het bijzonder bij het ontbreken van een beschikking van de Commissie op basis van de artikelen 67 of 88 EGKS-Verdrag of van beschikking nr. 3632/93/EGKS van de Commissie of anderszins, in die zin dat de gestelde feiten discriminatie, bijzondere lasten of steun opleveren?

3) Zo ja, mag een nationale rechter vaststellen dat er sprake is van discriminatie in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, van bijzondere lasten in de zin van artikel 4, sub c, van dat Verdrag, of van steun in de zin van artikel 4, sub c, van dat Verdrag of van artikel 1 van beschikking nr. 3632/93/EGKS van de Commissie, niettegenstaande

- beschikking nr. 94/995/EGKS van de Commissie (PB 1994, L 379, blz. 6),

- de beschikking van de Commissie van 21 december 1994 tot goedkeuring van de verwerving door RJB Mining plc van Central and Northern Mining Ltd,

- de mededelingen van directoraat-generaal XVII van de Commissie aan NALOO van 4 mei en [14] juli 1995?

4) Staat het feit dat Banks of NALOO

a) tegen beschikking nr. 94/995/EGKS van de Commissie, de beschikking van de Commissie van 21 december 1994 tot goedkeuring van de verwerving door RJB Mining plc van Central and Northern Mining Ltd, of de brieven van directoraat-generaal XVII van de Commissie aan NALOO van 4 mei en 14 juli 1995 niet zijn opgekomen krachtens artikel 33 EGKS-Verdrag, en/of

b) geen gebruik hebben gemaakt van de procedure van artikel 35 EGKS-Verdrag om de Commissie te verzoeken een standpunt in te nemen over de punten die thans in de procedure voor de nationale rechter zijn opgeworpen,

er naar gemeenschapsrecht aan in de weg dat Banks in een procedure voor de nationale rechter de gestelde inbreuken op artikel 4, sub b of c, EGKS-Verdrag, of op beschikking nr. 3632/93/EGKS van de Commissie opwerpt?"

De eerste vraag

25 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het verschil in behandeling van de steenkoolondernemingen die royalty's moeten betalen als tegenprestatie voor het recht om steenkoolmijnen te exploiteren, en de steenkoolondernemingen die van die royalty's werden of zijn vrijgesteld, een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, een bijzondere last in de zin van artikel 4, sub c, van dat Verdrag en/of een steunmaatregel in de zin van deze laatste bepaling en van artikel 1 van beschikking nr. 3632/93 tot vaststelling van een steunregeling voor de kolenindustrie kan vormen.

26 Volgens Banks vormt dit verschil in behandeling een discriminatie tussen producenten en een bijzondere last, die zijn verboden bij artikel 4, sub b en c, EGKS-Verdrag, tenzij de betrokken lidstaat aantoont, dat deze situatie beantwoordt aan aanzienlijke objectieve verschillen tussen de twee categorieën ondernemingen. Daarentegen kan het gewraakte verschil in behandeling geen steunmaatregel vormen, tenzij geen onderscheid wordt gemaakt tussen de in artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag bedoelde autonome begrippen steun en bijzondere lasten.

27 De Coal Authority en de regering van het Verenigd Koninkrijk wijzen erop, dat de van royalty's vrijgestelde ondernemingen de activa, waaronder het recht de steenkool van de aan deze ondernemingen in concessie gegeven mijnen te ontginnen, na een openbare verkoopprocedure hebben gekocht van de overheidsbedrijven die in de plaats van British Coal zijn gekomen. Daaruit leidt de regering van het Verenigd Koninkrijk af, dat de vrijstelling van royalty's die deze ondernemingen genieten, geen discriminatie tussen producenten, bijzondere last of steun vormt. Volgens de Coal Authority is het mogelijk dat de litigieuze vrijstelling een steunmaatregel vormt en moet zij worden getoetst aan de bepalingen van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag in samenhang met die van beschikking nr. 3632/93. De Coal Authority voegt daaraan toe, dat artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op bijzondere lasten, in casu hoe dan ook irrelevant is, aangezien Banks niet haar verplichting om royalty's te betalen ter discussie stelt, doch de vrijstelling die bepaalde ondernemingen genieten.

28 Volgens de Commissie kan het door de verwijzende rechter bedoelde verschil in behandeling zowel een discriminatie tussen producenten, een bijzondere last, als een steunmaatregel vormen.

29 In de eerste plaats dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het begrip steun in artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag en in artikel 1 van beschikking nr. 3632/93, het begrip bijzondere last in artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, en het begrip discriminatie tussen producenten in artikel 4, sub b, van dat Verdrag.

30 Het begrip steun heeft een algemenere strekking dan het begrip subsidie, daar het niet alleen positieve prestaties omvat zoals de subsidie zelf, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op de begroting van een onderneming drukken en daardoor - zonder nog subsidies in de strikte zin van het woord te zijn - van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden (zie, onder meer, arresten van 23 februari 1961, De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit, 30/59, Jurispr. blz. 1, op blz. 40, en 1 december 1998, Ecotrade, C-200/97, Jurispr. blz. I-7907, punt 34).

31 Aldus omvat het begrip steun volgens artikel 1 van beschikking nr. 3632/93, die alle steun aan de steenkoolindustrie, zowel bijzondere als algemene, betreft:

- [...] elke directe of indirecte maatregel of bemoeienis van overheidswege die met de productie, het in de handel brengen en de handel met het buitenland verband houdt, en die, al komt hij niet ten laste van de overheidsbegroting, de ondernemingen in de kolenindustrie door verlichting van de lasten die deze normaal zouden moeten dragen, een economisch voordeel verschaft",

- [...] de bestemming van de heffingen die van overheidswege zijn opgelegd en die direct of indirect de kolenindustrie ten goede komen, waarbij het geen verschil maakt of de steun wordt verleend door de staat dan wel door overheids- of particuliere lichamen die van staatswege met het beheer ervan zijn belast", [en]

- [...] alle steunelementen in de financieringsmaatregelen van de lidstaten met betrekking tot de kolenmijnondernemingen voorzover het niet gaat om verstrekking van risicodragend kapitaal aan een vennootschap volgens in de markteconomie normaal geldende praktijken".

32 Aangaande het begrip bijzondere last in artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, heeft het Hof verklaard, dat bij eerste analyse kan worden aangenomen, zij het dat dit criterium op zichzelf niet als beslissend mag worden beschouwd, dat een last bijzonder is - en dus verboden en afgeschaft op grond van het EGKS-Verdrag - indien hij de productiekosten van de in vergelijkbare omstandigheden verkerende producenten niet gelijkelijk raakt en in de verdeling van de productie ingrijpt anders dan door wijziging van het rendement van de productiefactoren (arrest van 23 april 1956, Groupement des industries sidérurgiques luxembourgeoises/Hoge Autoriteit 7/54 en 9/54, Jurispr. blz. 55, op blz. 97).

33 Uit het voorgaande volgt, dat steun in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag en beschikking nr. 3632/93 bestaat uit een verlichting van de lasten die normaal gesproken op de begroting van ondernemingen drukken, rekening houdend met de aard en de systematiek van het betrokken lastenstelsel (zie, in die zin, betreffende het begrip steun in de context van het EG-Verdrag, arrest van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, Jurispr. blz. 709, punt 33), terwijl een bijzondere last integendeel een extra last is ten opzichte van deze normale lasten.

34 Bijgevolg kan eenzelfde maatregel niet tegelijk een steunmaatregel en een bijzondere last in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag vormen. Wanneer ondernemingen verschillend worden behandeld bij de toepassing van lasten, zonder dat dit verschil gerechtvaardigd lijkt door de aard of de systematiek van het stelsel, dient te worden bepaald hoe het lastenstelsel normaal wordt toegepast gelet op de aard en de systematiek van dit stelsel.

35 Aangaande het begrip discriminatie in artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak met name sprake is van discriminatie wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld en daardoor bepaalde marktdeelnemers ten opzichte van anderen worden benadeeld, zonder dat dit verschil in behandeling door het bestaan van objectieve verschillen van een zeker gewicht wordt gerechtvaardigd (zie, in het bijzonder, arresten van 13 juli 1962, Klöckner-Werke en Hoesch/Hoge Autoriteit, 17/61 en 20/61, Jurispr. blz. 643, op blz. 681, en 15 januari 1985, Finsider/Commissie, 250/83, Jurispr. blz. 131, punt 8).

36 Een maatregel betreffende lasten kan in voorkomend geval een discriminatie in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag vormen, ook al vertoont hij niet de kenmerken van een steunmaatregel of van een bijzondere last in de zin van artikel 4, sub c, van dit Verdrag (zie, in die zin, betreffende bijzondere lasten, arrest Groupement des industries sidérurgiques luxembourgeoises/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 99). Omgekeerd vormt een steunmaatregel niet noodzakelijk een discriminerende maatregel en is evenmin volledig uitgesloten dat een maatregel die een bijzondere last invoert, niet discriminerend is.

37 Tegen de achtergrond van deze beginselen moet een situatie zoals die in het hoofdgeding worden onderzocht.

38 Op basis van de uiteenzetting van de feiten en van het geschil, is een onderscheid te maken tussen twee periodes, die overeenkomen met verschillende situaties.

39 De eerste periode begon op 31 oktober 1994, de herstructureringsdatum, waarop de Coal Authority eigenaar werd van alle ontgonnen en niet-ontgonnen kolenmijnen die voorheen eigendom van British Coal waren. Die periode liep af op het tijdstip waarop de aandelen van de overheidsbedrijven die de exploitatie van British Coal hebben overgenomen, aan de particuliere kopers zijn overgedragen, dat wil zeggen, wat het Engelse gedeelte van de exploitatieactiviteit van British Coal betreft, op het tijdstip waarop RJB in het bezit kwam van de aandelen van CNML. Tijdens die periode oefenden British Coal en vervolgens de overheidsbedrijven die in de plaats van British Coal zijn gekomen, en die in het kader van de Coal Industry Act zonder tegenprestatie verleende vergunningen en concessies bezaten, een exploitatieactiviteit uit.

40 De tweede periode begon toen de particuliere kopers zoals RJB in het bezit kwamen van de aandelen van de overheidsbedrijven die de mijnexploitatie hebben overgenomen van British Coal, en loopt volgens de verwijzingsbeschikking vandaag nog steeds. Sinds het begin van die periode gebruikt RJB de vergunningen en concessies die zij heeft verkregen door de verwerving via openbare verkoop van het vermogen en van de aan de exploitatieactiviteit in Engeland van British Coal en haar opvolger CNML verbonden rechten en verplichtingen.

De eerste periode

41 Blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens berust de regeling voor steenkoolwinning in Engeland en Wales sinds 31 oktober 1994, de datum waarop de eigendom van alle ontgonnen en niet-ontgonnen mijnen aan de Coal Authority is overgedragen, op de verlening van vergunningen en concessies aan alle exploitanten, waaronder British Coal alsmede de overheidsbedrijven en later de particuliere bedrijven die in haar plaats zijn gekomen (zie Section 11(6)(a), Coal Industry Act).

42 Ook blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens, dat de vergunningen en concessies in de eerste periode zonder tegenprestatie zijn verleend aan British Coal en aan de overheidsbedrijven die in de plaats van British Coal zijn gekomen, terwijl alle andere exploitanten slechts tegen betaling van royalty's vergunningen en concessies hebben verkregen.

43 Gelet op de regeling van de Coal Industry Act zoals zij blijkt uit het dossier, en met name gelet op de krachtens Section 3(4) van deze wet op de Coal Authority rustende verplichting om concessies te verlenen onder de beste voorwaarden die redelijkerwijs kunnen worden verkregen", alsook op het tijdelijke karakter van de bevoegdheden van de Secretary of State om zonder tegenprestatie concessies en namens de Coal Authority vergunningen te verlenen aan British Coal en aan de overheidsbedrijven die in de plaats van British Coal zijn gekomen, blijkt evenwel, dat in de normale situatie die uit de aard en de systematiek van het stelsel voortvloeit, de exploitanten voor hun vergunningen en concessies een tegenprestatie betalen.

44 In die omstandigheden genoten British Coal en de overheidsbedrijven die in de plaats van British Coal zijn gekomen, gedurende de eerste periode een steunmaatregel in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag. Het steunbedrag stemt overeen met het bedrag van de royalty's die de Coal Authority normaal gesproken van British Coal en van de overheidsbedrijven die in de plaats van British Coal zijn gekomen, zou hebben gevorderd, indien de Secretary of State geen gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheden.

45 Aangaande het bestaan van discriminerende maatregelen in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag tijdens de eerste periode moet de verwijzende rechter beoordelen, of aanzienlijke objectieve verschillen tussen de situatie van British Coal en de overheidsbedrijven die in de plaats van British Coal zijn gekomen, en die van de andere exploitanten, het bestaan van dit exploitatievoordeel in hoofde van eerstgenoemden konden rechtvaardigen, zodat dit voordeel niet als een discriminerende maatregel kon worden aangemerkt. De overweging dat het privatiseringsproces van British Coal moest worden vergemakkelijkt, kan op zich geen afdoende rechtvaardiging vormen, tenzij deze overweging verband houdt met bijzondere exploitatiekenmerken waarmee nog geen rekening is gehouden in het kader van de specifieke compenserende maatregelen zoals die welke de Commissie bij beschikking nr. 94/995 heeft goedgekeurd.

46 Aan de verwijzende rechter moet dus worden geantwoord, dat een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is sinds de herstructureringsdatum tot de overdracht aan de particuliere ondernemingen die de aandelen hebben gekocht van de overheidsbedrijven die de mijnexploitatie hebben overgenomen van British Coal, het bestaan impliceert van steun in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, doch niet van bijzondere lasten in de zin van deze bepaling. Deze situatie kan ook wijzen op het bestaan van een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b. Dat is het geval wanneer er tussen de situatie van British Coal en de overheidsbedrijven die de mijnexploitatie hebben overgenomen van British Coal, en die van de andere exploitanten geen aanzienlijke verschillen bestaan die de objectieve verschillende behandeling van deze twee groepen producenten rechtvaardigden.

De tweede periode

47 Aangaande de tweede periode zij opgemerkt, dat sinds de overdracht aan de particuliere kopers van de aandelen van de overheidsbedrijven die in de plaats van British Coal zijn gekomen, geen enkele exploitant zijn vergunningen en concessies zonder tegenprestatie verkrijgt of heeft verkregen. Naast elkaar bestaan verschillende wijzen waarop de aan vergunningen en concessies verbonden rechten worden verkregen en vergoed.

48 De ondernemingen die wensten deel te nemen aan de procedures van verkoop van de overheidsbedrijven die in de plaats van British Coal zijn gekomen, hadden de mogelijkheid om voor onbeperkte duur deze rechten als een bestanddeel van de rechten en verplichtingen van de bij opbod te koop aangeboden bedrijven te verkrijgen. Uit het dossier blijkt niet, dat deze procedures niet openbaar, open voor mededinging en non-discriminerend waren. Bovendien, zoals is beklemtoond in punt 11 van het onderhavige arrest, hebben de andere exploitanten volgens de elementen van het dossier zelf de mogelijkheid te kiezen tussen verschillende methodes om rechten te verwerven wat de concessies betreft, met name de betaling van een bedrag in kapitaal, de betaling van een forfaitaire huurprijs of de betaling van een aan het volume van de steenkoolproductie verbonden huurprijs of nog de combinatie van twee of drie van deze methodes.

49 In beginsel lijkt geen enkele formule a priori voordeliger dan een andere. Het eventuele voordeel van een formule boven een andere zal voortvloeien uit een bepaald aantal economische, technische, commerciële en financiële elementen die in ruime mate uitgaan van prognoses en die de verschillende marktdeelnemers in het kader van hun onderlinge mededinging zo juist mogelijk moeten afwegen. Of de juiste keuzen zijn gemaakt zal afhangen van de marktomstandigheden, en van die keuzen hangt af welke van de concurrenten in de gunstigste positie komt te verkeren ten opzichte van de andere. Dat voor- of nadeel volgt dan evenwel rechtstreeks uit de werking van de mededinging en uit de juiste of foute inschatting daarvan door de verschillende marktdeelnemers.

50 Aangezien de verschillende formules zonder discriminatie voor alle marktdeelnemers openstaan of openstonden, kan geen enkele mededingingsverstoring worden afgeleid uit deze regeling waarin verschillende wijzen van verwerving van eenzelfde soort recht naast elkaar bestaan. Uit geen enkel element van de verwijzingsbeschikking blijkt overigens, dat de toegang tot de verschillende formules discriminerend was of zou zijn.

51 Aan de verwijzende rechter moet dus worden geantwoord, dat een situatie zoals die welke in de hoofdzaak aan de orde was vanaf de overdracht aan de particuliere kopers van de aandelen van de overheidsbedrijven die de mijnexploitatie hebben overgenomen van British Coal, niet wijst op het bestaan van steun of van bijzondere lasten in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, of op een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b, van dit Verdrag, nu de toegang tot de verschillende formules van verwerving van de aan de vergunningen en concessies verbonden rechten niet discriminerend was en is.

De tweede vraag

52 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 4, sub b en c, EGKS-Verdrag of artikel 9, leden 1 en 4, van beschikking nr. 3632/93 tot vaststelling van de steunregeling voor de kolenindustrie, particulieren rechtstreeks rechten verleent die de nationale rechter moet beschermen, en of Banks zich op die bepalingen kan beroepen om geen royalty's te moeten betalen of om de betaalde royalty's terug te krijgen.

53 Banks en de Commissie geven in overweging deze vraag bevestigend te beantwoorden. Zij wijzen erop, dat de bepalingen van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, voorzover zij betrekking hebben op discriminaties tussen producenten, en die van artikel 4, sub c, van dit Verdrag, voorzover zij betrekking hebben op bijzondere lasten, bij het ontbreken van meer specifieke regels in het EGKS-Verdrag autonoom moeten worden toegepast en voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn. Zij voegen hieraan toe, dat de lidstaten volgens artikel 9, lid 4, van beschikking nr. 3632/93 de voorgenomen steunmaatregelen eerst na goedkeuring van de Commissie ten uitvoer mogen leggen, en zijn van mening dat deze bepaling naar analogie van de soortgelijke bepaling van artikel 93, lid 3, laatste zin, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, laatste zin, EG) eveneens rechtstreekse werking heeft.

54 Volgens de Coal Authority en de regering van het Verenigd Koninkrijk daarentegen hebben de betrokken bepalingen geen rechtstreekse werking.

55 Volgens de Coal Authority brengt de beslissende rol die het EGKS-Verdrag aan de Commissie toekent, mee dat de bepalingen van het EGKS-Verdrag geen rechtstreekse werking kunnen hebben. Voorts kunnen de bepalingen van artikel 4 EGKS-Verdrag niet autonoom worden toegepast, daar zij alleen overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag" van toepassing zijn en bovendien onvoldoende duidelijk en evenmin onvoorwaardelijk zijn.

56 De Coal Authority, bijgevallen door de regering van het Verenigd Koninkrijk, merkt ook op, dat met het oog op de toepassing van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, de Commissie meer specifieke regels heeft vastgesteld in beschikking nr. 3632/93, waarbij aan deze instelling een discretionaire bevoegdheid is verleend om de verenigbaarheid van de steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt te beoordelen. Bovendien moet de Commissie krachtens artikel 88 EGKS-Verdrag beschikkingen vaststellen bij niet-nakoming door de lidstaten, zodat het voor de uitvoering van de bepalingen van artikel 4, sub b en c, EGKS-Verdrag noodzakelijk is dergelijke beschikkingen vast te stellen.

57 Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, kan artikel 4 EGKS-Verdrag enkel autonoom worden toegepast wanneer meer specifieke bepalingen ontbreken; wanneer zij elders in het EGKS-Verdrag zijn uitgewerkt of nader geregeld, moeten de teksten die op een bepaald voorschrift betrekking hebben, in hun geheel worden beschouwd en tezamen worden toegepast (arrest Groupement des industries sidérurgiques luxembourgeoises/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 95; arresten van 13 april 1994, Banks, C-128/92, Jurispr. blz. I-1209, punt 11, en 2 mei 1996, Hopkins e.a., C-18/94, Jurispr. blz. I-2281, punt 16).

58 Om uit te maken of een bepaling van het EGKS-Verdrag rechtstreekse werking heeft en particulieren rechtstreeks rechten verleent die de nationale rechter moet beschermen, moet bovendien worden nagegaan, of deze bepaling duidelijk en onvoorwaardelijk is (arrest Banks, reeds aangehaald, punt 15).

59 De omstandigheid dat een bepaling van artikel 4 EGKS-Verdrag niet autonoom toepasselijk is, sluit rechtstreekse werking uit (zie arresten Banks, reeds aangehaald, punt 16, en Hopkins e.a., reeds aangehaald, punt 26).

60 Bijgevolg, en gelet op het antwoord op de eerste vraag, volgens hetwelk in een situatie zoals die welke in de hoofdzaak aan de orde is, het bestaan van bijzondere lasten is uitgesloten, moet worden nagegaan, of de bepalingen van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, voorzover zij betrekking hebben op discriminatie tussen producenten, en die van artikel 4, sub c, van dit Verdrag, voorzover zij betrekking hebben op steun, verwijzen naar andere meer specifieke bepalingen van het EGKS-Verdrag of van handelingen van afgeleid recht en, zo neen, of deze bepalingen duidelijk en onvoorwaardelijk zijn. Ook dient te worden nagegaan of de bepalingen van artikel 9, leden 1 en 4, van beschikking nr. 3632/93 rechtstreekse werking hebben.

61 Vooraf dient het argument van de Coal Authority en de regering van het Verenigd Koninkrijk te worden verworpen, dat artikel 88 EGKS-Verdrag een specifieke regel vormt, die zich verzet tegen de autonome toepassing van de betrokken bepalingen van artikel 4.

62 Artikel 88 EGKS-Verdrag bepaalt meer in het bijzonder dat de Commissie, indien zij van mening is, dat een staat een voor hem uit het EGKS-Verdrag voortvloeiende verplichting niet heeft nagekomen, nadat zij deze staat de gelegenheid heeft gegeven zijn opmerkingen te maken, bij een met redenen omklede beschikking dit verzuim vaststelt.

63 Welnu, die bepaling, die een algemene strekking heeft, kan kennelijk geen meer specifieke regel in de zin van de in punt 57 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak vormen. Zou aan artikel 88 EGKS-Verdrag een dergelijke strekking worden toegekend, dan zou dit overigens in strijd met die rechtspraak erop neerkomen dat alle bepalingen van artikel 4 van het EGKS-Verdrag autonome toepassing wordt ontzegd.

Artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op staatssteun, en artikel 9, leden 1 en 4, van beschikking nr. 3632/93

64 Al kon aanvankelijk uit het arrest De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit (reeds aangehaald) worden afgeleid, dat artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op steun, volledig autonoom van toepassing was en rechtstreekse werking had, kan deze uitlegging vandaag niet meer worden gevolgd.

65 Sinds 1965 heeft de Commissie namelijk op basis van artikel 95, eerste alinea, EGKS-Verdrag opeenvolgende algemene beschikkingen vastgesteld, die bekendstaan als steunregelingen, waarbij het de lidstaten wordt toegestaan om onder bepaalde voorwaarden en in limitatief opgesomde gevallen de kolenindustrie subsidie en steun te verlenen, die derhalve worden beschouwd als met de goede werking van de gemeenschappelijke markt verenigbare communautaire steun.

66 De op het onderhavige geschil toepasselijke beschikking is beschikking nr. 3632/93, waarvan de geldingsduur verstrijkt op 23 juli 2002. Die beschikking definieert het begrip steun voor de kolenindustrie (artikel 1), stelt de criteria voor steunverlening vast (artikelen 2 tot en met 7) en voorziet in gedetailleerde procedureregels inzake aanmelding van de financiële maatregelen die de lidstaten voornemens zijn te nemen ten gunste van de kolenindustrie, en inzake het onderzoek en de goedkeuring van deze steunmaatregelen door de Commissie (artikelen 8 en 9).

67 Aldus wordt artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op de verenigbaarheid van de subsidies of steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt, uitgevoerd door beschikking nr. 3632/93, zodat deze bepaling in dat opzicht geen autonome toepassing vindt en dus geen rechtstreekse werking heeft.

68 Krachtens de artikelen 8 en 9 van beschikking nr. 3632/93 is alleen de Commissie bevoegd om de verenigbaarheid van de steunmaatregelen aan de bij deze beschikking vastgestelde criteria te toetsen. Bij ontbreken van een beschikking van de Commissie zouden de particulieren de verenigbaarheid van een steunmaatregel dus voor de nationale rechter niet kunnen betwisten (zie, naar analogie, betreffende de artikelen 65 en 66, lid 7, EGKS-Verdrag, arrest Banks, reeds aangehaald, punten 17 en 18, en aangaande artikel 63, lid 1, EGKS-Verdrag, arrest Hopkins e.a., reeds aangehaald, punt 27).

69 Volgens artikel 9, lid 1, van beschikking nr. 3632/93 moeten de lidstaten de Commissie evenwel kennis geven van alle financiële steunmaatregelen welke zij voornemens zijn ten behoeve van de kolenindustrie te nemen, en volgens artikel 9, lid 4, eerste zin, mogen zij de voorgestelde steunmaatregelen uitsluitend na goedkeuring van de Commissie ten uitvoer leggen.

70 Deze laatste bepaling komt in wezen overeen met de laatste zin van artikel 93, lid 3, EG-Verdrag, volgens welke de betrokken lidstaat de voorgenomen steunmaatregelen niet tot uitvoering kan brengen voordat de procedure tot een eindbeslissing van de Commissie heeft geleid. Welnu, deze bepaling van het EG-Verdrag heeft rechtstreekse werking en verleent, zoals het Hof reeds heeft verklaard (zie, meer in het bijzonder, arrest van 11 december 1973, Lorenz, 120/73, Jurispr. blz. 1471, punt 8), de justitiabele rechten die de nationale rechter moet beschermen. Aan artikel 9, lid 4, eerste volzin, van beschikking nr. 3632/93 moet derhalve dezelfde werking worden toegekend.

71 Om te kunnen uitmaken of een zonder inachtneming van de procedure van voorafgaand onderzoek van artikel 9 van beschikking nr. 3632/93 ingevoerde overheidsmaatregel al dan niet daaraan had moeten worden onderworpen, kan het voor de nationale rechter noodzakelijk zijn een uitlegging te geven van het begrip steun in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag en artikel 1 van deze beschikking.

72 Uit het voorgaande volgt, dat artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op de verenigbaarheid van de steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt, geen rechtstreekse werking heeft. Daarentegen heeft artikel 9, lid 4, eerste volzin, van beschikking nr. 3632/93 wel rechtstreekse werking en kunnen particulieren daaraan rechtstreeks rechten ontlenen die de nationale rechter moet beschermen. Daartoe kan het voor de nationale rechter noodzakelijk zijn een uitlegging te geven van het begrip steun in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag en artikel 1 van beschikking nr. 3632/93.

73 Zoals het Hof in de context van het EG-Verdrag heeft verklaard, wordt de geldigheid van handelingen tot uitvoering van steunmaatregelen aangetast door de schending door de nationale autoriteiten van het verbod steunmaatregelen zonder goedkeuring door de Commissie ten uitvoer te leggen. De nationale rechterlijke instanties dienen de justitiabelen die zich op een dergelijke schending kunnen beroepen, te waarborgen, dat overeenkomstig hun nationale recht, daaraan alle consequenties zullen worden verbonden, zowel wat de geldigheid betreft van handelingen tot uitvoering van de betrokken steunmaatregelen, als wat de terugvordering betreft van in strijd met deze bepaling of met eventuele voorlopige maatregelen verleende financiële steun (arrest van 21 november 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat national des négociants et transformateurs de saumon, C-354/90, Jurispr. blz. I-5505, punt 12).

74 Zoals het Hof ook heeft verklaard, is de ongedaanmaking van een onwettige steun door middel van terugvordering het logische gevolg van de vaststelling dat de steun onwettig is (zie, meer in het bijzonder, arrest van 21 maart 1990, België/Commissie, Tubemeuse", C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punt 66; arrest Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat national des négociants et transformateurs de saumon, reeds aangehaald, punt 12; arresten van 10 juni 1993, Commissie/Griekenland, C-183/91, Jurispr. blz. I-3131, punt 16, en 11 juli 1996, SFEI e.a., C-39/94, Jurispr. blz. I-3547, punt 68). Evenwel dient te worden gepreciseerd welke de mogelijke draagwijdte van de rechtstreekse werking van artikel 9, lid 4, eerste zin, van beschikking nr. 3632/93 kan zijn in een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

75 Dienaangaande vormt het herstel van de situatie van vóór de betaling van een onwettige of met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steun een noodzakelijke vereiste voor de handhaving van de nuttige werking van de verdragsbepalingen inzake staatssteun, en de nationale rechter moet met inachtneming van de omstandigheden nagaan, of de beroepen van de justitiabelen die tot het herstel van deze vroegere toestand kunnen bijdragen, kunnen worden toegewezen (zie, in die zin, arrest Tubemeuse, reeds aangehaald, punt 66).

76 In het hoofdgeding vordert Banks niet de terugbetaling van steun, doch verzoekt hij om vrijstelling van betaling van royalty's. Dienaangaande zij opgemerkt, dat een terugbetaling van steun hoe dan ook onmogelijk zou kunnen blijken.

77 Het feit dat de overheidsbedrijven die in de plaats van British Coal zijn gekomen, later onder marktvoorwaarden zijn verworven in het kader van een openbare verkoopprocedure waaraan alle concurrenten konden deelnemen, leidt er namelijk toe, het steunelement dat British Coal en deze overheidsbedrijven hebben genoten, bij de particuliere kopers zoals RJB als onbestaande te beschouwen. Nu deze kopers de betrokken bedrijven hebben gekocht onder niet-discriminerende mededingingsvoorwaarden en per definitie tegen de marktprijs, dat wil zeggen tegen de hoogste prijs die een particuliere investeerder die onder normale mededingingsvoorwaarden handelt, bereid was voor deze bedrijven te betalen in de toestand waarin zij zich bevonden, met name na staatssteun te hebben genoten, is dit steunelement geraamd tegen de marktprijs en meegerekend in de aankoopprijs. In deze omstandigheden kunnen de kopers niet worden geacht een voordeel te hebben genoten tegenover de andere marktdeelnemers (zie, in die zin, arrest van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-305/89, Jurispr. blz. I-1603, punt 40). Aan de particuliere kopers zoals RJB kon dus niet worden gevraagd het betrokken steunelement terug te betalen.

78 In beginsel evenwel, wanneer een steunontvangende onderneming tegen marktprijs is verkocht, weerspiegelt de verkoopprijs de gevolgen van de vroegere steun, en behoudt de verkoper van deze onderneming het voordeel van de steun. In dat geval moet de vroegere situatie in de eerste plaats worden hersteld door de terugbetaling van de steun door de verkoper.

79 In een situatie zoals die in de hoofdzaak, kan de terugbetaling van de steun door de verkoper van de bedrijven die de steun hebben genoten, evenwel slechts effect hebben, wanneer de verkoper economisch gesproken niet dezelfde is als degene die de steun heeft verleend, want dan zou hij aan zichzelf terugbetalen. In het hoofdgeding blijkt de Staat evenwel de verstrekker van de eventuele steun te zijn, aangezien de royalty's waarvan British Coal en de overheidsbedrijven die in de plaats van British Coal zijn gekomen, zijn vrijgesteld, normaal gesproken aan hem zouden zijn betaald. Indien de uit de privatisering voortkomende bedragen uiteindelijk voor de Staat waren bestemd, heeft deze de dubbele hoedanigheid van verkoper én steunverstrekker. Dat is ook het geval, wanneer de uit de privatisering voortkomende bedragen bestemd waren voor British Coal, die blijkbaar in leven is gehouden om een bepaald aantal verplichtingen in verband met haar vroegere activiteit na te komen, of voor enige andere entiteit die geen activiteit op een concurrentiële markt uitoefent, en de Staat aldus de desbetreffende uitgaven heeft uitgespaard. In dat geval kan de vroegere situatie niet door de terugbetaling van de steun worden hersteld.

80 Dat kan er evenwel niet toe leiden, dat de andere exploitanten met terugwerkende kracht aan de litigieuze royalty's ontsnappen. Zij die een verplichte bijdrage verschuldigd zijn, kunnen, om zich aan de betaling daarvan te onttrekken, zich namelijk niet erop beroepen, dat de door anderen genoten vrijstelling een staatssteun vormt (zie, in die zin, arresten van 9 maart 2000, EKW en Wein & Co, C-437/97, Jurispr. blz. I-1157, punten 51-53, en 13 juli 2000, Idéal tourisme, C-36/99, Jurispr. blz. I-6049, punten 26-29). Ook in bijzondere omstandigheden zoals die waarvan sprake in de punten 77 tot en met 79 van het onderhavige arrest, kunnen vorderingen zoals die van Banks in het hoofdgeding, gelet op de kwalificatie van de betrokken maatregel als steun, bijgevolg niet worden toegewezen, ongeacht evenwel eventuele vorderingen die, mits aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, de voormalige concurrenten van British Coal kunnen instellen tot vergoeding van de schade die zij hebben geleden ten gevolge van het mededingingsvoordeel dat British Coal en de overheidsbedrijven die in de plaats daarvan zijn gekomen, hebben genoten.

Artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op discriminaties tussen producenten

81 Verschillende andere bepalingen van het EGKS-Verdrag dan artikel 4, sub b, verbieden specifiek bepaalde soorten discriminaties. Geen van deze bepalingen betreft evenwel discriminaties tussen producenten.

82 Voorts verbiedt artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag alle overeenkomsten tussen ondernemingen, welke er direct of indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen, en volgens artikel 65, lid 4, EGKS-Verdrag is de Commissie bij uitsluiting bevoegd om toe te zien op de naleving van deze bepaling.

83 In zijn arrest van 20 maart 1957, Geitling/Hoge Autoriteit (2/56, Jurispr. blz. 9, op blz. 45) heeft het Hof evenwel de stelling verworpen, dat de bepalingen van artikel 65 als lex specialis de toepassing van de fundamentele bepalingen van artikel 4, sub b, uitsluiten. Het Hof was namelijk van oordeel, dat artikel 4, sub b, en artikel 65 EGKS-Verdrag elkaar niet uitsluiten of opheffen, dat zij integendeel dienen tot verwerkelijking van de doelstellingen van de Gemeenschap, dat zij elkaar in dit opzicht aanvullen, en dat hun bepalingen in bepaalde gevallen feiten kunnen betreffen die grond opleveren om deze artikelen samen en tegelijk toe te passen.

84 De omstandigheid dat een discriminatie onder artikel 65 EGKS-Verdrag valt, sluit dus niet uit dat artikel 4, sub b, autonoom wordt toegepast.

85 Volgens artikel 66, lid 1, EGKS-Verdrag zijn concentraties van ondernemingen onderworpen aan voorafgaande goedkeuring van de Commissie. Lid 2 ervan bepaalt met name, dat de Commissie overeenkomstig het discriminatieverbod van artikel 4, sub b, bij de beoordeling van een handeling rekening houdt met de belangrijkheid van de ondernemingen van dezelfde aard welke in de Gemeenschap bestaan, voorzover zij zulks gerechtvaardigd acht om de nadelen, welke uit een ongelijkheid in de concurrentieverhoudingen voortvloeien, te vermijden of op te heffen.

86 Artikel 66 EGKS-Verdrag verwijst weliswaar naar artikel 4, sub b, van dit Verdrag, doch kan niet worden geacht deze bepaling uit te voeren. Artikel 66 preciseert namelijk niet de voorwaarden voor toepassing van het discriminatieverbod van artikel 4, sub b, doch bepaalt alleen, dat de Commissie bij de beoordeling van de verenigbaarheid van een concentratie van ondernemingen met het EGKS-Verdrag, met dit beginsel rekening moet houden.

87 Ten slotte betreft artikel 67 EGKS-Verdrag verschillende aantastingen van de concurrentieverhoudingen die het gevolg kunnen zijn van maatregelen van de lidstaten.

88 Artikel 4 en artikel 67 EGKS-Verdrag betreffen evenwel twee verschillende gebieden, aangezien het eerste bepaalde maatregelen van de lidstaten op het gebied waarop het EGKS-Verdrag de Gemeenschap bevoegd verklaart, afschaft en verbiedt, terwijl het tweede strekt tot bescherming tegen inbreuken op de mededinging die de uitoefening van de aan de lidstaten verbleven bevoegdheden met zich zal brengen (arrest De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 49). Artikel 67 EGKS-Verdrag is dus van toepassing op de algemene maatregelen die de lidstaten in het kader van hun economisch en sociaal beleid kunnen nemen en op de maatregelen van de lidstaten die andere sectoren dan de kolenmijn- en staalindustrie betreffen, doch een merkbare terugslag teweeg kunnen brengen in de concurrentieverhoudingen binnen die industrietak.

89 Artikel 67 EGKS-Verdrag strekt dus evenmin tot uitvoering van artikel 4, sub b, van dit Verdrag.

90 Uit het voorgaande blijkt, dat er in het EGKS-Verdrag geen meer specifieke regels zijn dan artikel 4, sub b, voorzover dit betrekking heeft op discriminaties tussen producenten. Deze bepaling vindt dus autonome toepassing.

91 Waar artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag maatregelen of praktijken die een discriminatie tussen producenten inhouden, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart, en bepaalt dat zij afgeschaft en verboden zijn, legt deze bepaling een duidelijke en onvoorwaardelijke verplichting op. Het Hof heeft in dit verband verklaard, dat de in artikel 4 EGKS-Verdrag geformuleerde afschaffings- en verbodsbepalingen bijzonder streng zijn gesteld (arrest De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 42). Voorzover artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag betrekking heeft op discriminaties tussen producenten, verleent het particulieren dus rechtstreeks rechten, die de nationale rechter moet beschermen.

92 In een situatie zoals die van de hoofdzaak, waarin de eventuele discriminatie bestaat uit het verlenen van onwettige steun in de vorm van vrijstelling van royalty's, kan de vaststelling van die discriminatie, gelet op de overwegingen in punt 80 van het onderhavige arrest, evenwel niet leiden tot toewijzing van beroepen van concurrenten van de steunontvanger om met terugwerkende kracht van die royalty's te worden vrijgesteld.

93 Op de tweede vraag moet dus worden geantwoord, dat particulieren aan artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op discriminaties tussen producenten, en aan artikel 9, lid 4, eerste volzin, van beschikking nr. 3632/93 rechtstreeks rechten ontlenen, die de nationale rechter moet beschermen. Daarentegen doet artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt, op zich geen dergelijke rechten ontstaan. De nationale rechter is evenwel bevoegd om het begrip steun in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag en artikel 1 van beschikking nr. 3632/93 uit te leggen om de consequenties te verbinden aan een eventuele schending van artikel 9, lid 4, eerste volzin, van deze beschikking.

94 Voorts moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat wanneer wordt vastgesteld dat, zoals in de hoofdzaak het geval is, sprake is van onwettige steun, omdat de Commissie die steun niet heeft goedgekeurd toen hij werd verleend, en in voorkomend geval van een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, nu bepaalde producenten royalty's moesten betalen en andere niet, dit er niet toe kan leiden dat de producenten die die royalty's moesten betalen, er met terugwerkende kracht van worden vrijgesteld.

De derde vraag

95 Indien de tweede vraag bevestigd wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter met zijn derde vraag te vernemen of de nationale rechter het bestaan van een discriminatie in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag of van steun in de zin van artikel 4, sub c, van dit Verdrag en artikel 1 van beschikking nr. 3632/93 kan vaststellen ondanks:

- de vaststelling van beschikking nr. 94/995,

- de vaststelling van de beschikking van 21 december 1994 en

- het zenden van de brieven van 4 mei en 14 juli 1995.

96 In weerwil van het ontkennende antwoord op het tweede onderdeel van de tweede vraag van de verwijzende rechter, en gelet op het mogelijke belang van verweerster in het hoofdgeding om toch het bestaan van een discriminatie en een steunmaatregel in voormelde zin te laten vaststellen, is het Hof van oordeel dat het dienstig kan zijn de derde vraag toch te beantwoorden.

97 Volgens de Coal Authority en de regering van het Verenigd Koninkrijk, die in overweging hebben gegeven de tweede vraag ontkennend te beantwoorden, kan een nationale rechter in de omstandigheden van de hoofdzaak in geen geval de bepalingen van artikel 4, sub b en c, EGKS-Verdrag rechtstreeks toepassen.

98 Huns inziens betrof de klacht van NALOO meer in het bijzonder de toepassing van het litigieuze royaltystelsel na de privatisering van British Coal. De Commissie heeft deze klacht bij haar in de brieven van 4 mei en 14 juli 1995 vervatte beschikkingen evenwel verworpen. Tegen die beschikkingen is geen beroep ingesteld bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, zodat zij de nationale rechter verbinden. Volgens de Coal Authority werd de klacht van NALOO door de Commissie ook verworpen in haar beschikking van 21 december 1994 en, zij het impliciet, in haar beschikking nr. 94/995.

99 Volgens Banks en de Commissie daarentegen beletten de door de verwijzende rechter genoemde beschikkingen van de Commissie hem niet om in voorkomend geval het bestaan van een discriminatie tussen producenten of van een steunmaatregel in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag en van beschikking nr. 3632/93 vast te stellen. Banks, die van mening is dat de klacht van NALOO niet de toepassing van het litigieuze royaltystelsel na de privatisering van British Coal betrof, en de Commissie, die het tegendeel meent, zijn het erover eens, dat de Commissie in de betrokken beschikkingen geen standpunt over deze vraag heeft bepaald.

100 Dienaangaande volgt uit het antwoord van het Hof op de tweede vraag, dat de nationale rechter bevoegd is om het bestaan van een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag en van een steunmaatregel in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag en artikel 1 van beschikking nr. 3632/93 vast te stellen.

101 De vraag of de door de verwijzende rechter bedoelde beschikkingen van de Commissie de uitoefening van deze bevoegdheid kunnen beïnvloeden, rijst slechts indien de Commissie zich in deze beschikkingen daadwerkelijk heeft uitgesproken over de verenigbaarheid van het litigieuze royaltystelsel met het EGKS-Verdrag. Om te beginnen moet dus de inhoud van deze beschikkingen worden onderzocht.

102 In de eerste plaats keurde de Commissie bij beschikking nr. 94/995 voor de begrotingsjaren 1994/1995 en 1995/1996 een aantal steunmaatregelen goed tot herstel van de milieuschade als gevolg van de steenkoolontginning door British Coal, tot dekking van verschillende sociale uitkeringen en tot financiering van de rechten op gratis brandstoflevering van de voormalige werknemers van British Coal, alsook tot dekking van bepaalde herstructureringskosten van laatstgenoemde.

103 Derhalve kan niet worden gesteld, dat de Commissie met deze beschikking, die betrekking heeft op nauwkeurig bepaalde steunvoornemens voor twee bepaalde begrotingsjaren, zich op enigerlei wijze heeft uitgesproken over het litigieuze royaltystelsel.

104 In de tweede plaats verleende de Commissie bij haar beschikking van 21 december 1994, die is vastgesteld op basis van artikel 66, lid 2, EGKS-Verdrag, haar goedkeuring voor de verwerving van CNML door RJB. Die beschikking tot goedkeuring van de concentratie betreft evenwel alleen de positie van de onderneming RJB/CNML op de markt. In die beschikking heeft de Commissie zich dus niet uitgesproken over de verenigbaarheid met het EGKS-Verdrag van het litigieuze royaltystelsel, waarnaar de aanmelding van de voorgenomen concentratie overigens niet verwees.

105 In de derde plaats beantwoordde de Commissie bij haar brieven van 4 mei en 14 juli 1995 de klacht van NALOO wat de aspecten van deze klacht betreft waarmee werd opgekomen tegen onwettige staatssteun, waarvan het onderzoek onder het directoraat-generaal Energie" van de Commissie ressorteerde. Uit het onderzoek van het dossier volgt evenwel, dat de Commissie in deze brieven over het litigieuze royaltystelsel geen standpunt heeft bepaald uit het oogpunt van de regels inzake staatssteun.

106 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie zich in geen enkele van de door de verwijzende rechter bedoelde beschikkingen heeft uitgesproken over de verenigbaarheid van het litigieuze royaltystelsel met het EGKS-Verdrag.

107 Op de derde vraag moet dus worden geantwoord, dat een nationale rechter het bestaan kan vaststellen van een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag of van een steunmaatregel in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag en artikel 1 van beschikking nr. 3632/93 als gevolg van het litigieuze royaltystelsel, in weerwil van de vaststelling door de Commissie van:

- beschikking nr. 94/995,

- de beschikking van 21 december 1994, en

- de in de brieven van 4 mei en 14 juli 1995 vervatte beschikkingen.

De vierde vraag

108 Met het eerste onderdeel van zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de omstandigheid dat Banks of NALOO niet krachtens artikel 33 EGKS-Verdrag beroep tot nietigverklaring van beschikking nr. 94/995, de beschikking van 21 december 1994 of de brieven van 4 mei en 14 juli 1995 hebben ingesteld, zich ertegen verzet dat Banks zich voor de nationale rechter op schendingen van artikel 4, sub b of c, EGKS-Verdrag of van beschikking nr. 3632/93 beroept. Met het tweede onderdeel van de vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of Banks zich voor de nationale rechter op deze schendingen kan beroepen, hoewel Banks noch NALOO krachtens artikel 35 EGKS-Verdrag beroep hebben ingesteld om de Commissie te dwingen zich over deze gestelde schendingen uit te spreken.

Het eerste onderdeel van de vierde vraag

109 In het bijzonder stellen Banks en de Commissie, dat de door de verwijzende rechter bedoelde beschikkingen van de Commissie niet het litigieuze royaltystelsel betreffen, zodat zij er niet aan in de weg kunnen staan, dat Banks zich voor de nationale rechter beroept op de onverenigbaarheid van dit stelsel met de betrokken bepalingen van het EGKS-Verdrag.

110 Daarentegen menen de Coal Authority en de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat Banks, aangezien zij geen beroep tot nietigverklaring van de door de verwijzende rechter bedoelde beschikkingen van de Commissie heeft ingesteld, niet meer gerechtigd is om de geldigheid van deze beschikkingen indirect voor de nationale rechter te betwisten.

111 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C-188/92, Jurispr. blz. I-833), in de context van het EG-Verdrag heeft verklaard, dat de steunontvanger niet kan stellen dat een beschikking van de Commissie waarbij een lidstaat wordt gelast de aan hem betaalde steun terug te vorderen, onwettig is, wanneer de steunontvanger niet krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie heeft verzocht en hij dat zonder enige twijfel had kunnen doen. Het Hof was namelijk van oordeel, dat wanneer de tegenovergestelde oplossing zou worden toegepast, de steunontvanger eigenlijk de mogelijkheid zou worden gegeven zich te onttrekken aan het onherroepelijke karakter dat een beschikking na het verstrijken van de beroepstermijn van artikel 173 EG-Verdrag krachtens het rechtszekerheidsbeginsel moet hebben (zie ook arresten van 30 januari 1997, Wiljo, C-178/95, Jurispr. blz. I-585, punt 21, en 15 februari 2001, Nachi Europe, C-239/99, Jurispr. blz. I-1197, punt 30).

112 Om de in het arrest TWD Textilwerke Deggendorf (reeds aangehaald) ontwikkelde oplossing op het hoofdgeding te kunnen toepassen, zou het beroep van Banks voor de nationale rechter evenwel op zijn minst moeten gericht zijn tegen de geldigheid van de vorige beschikkingen van de Commissie, waartegen zij had kunnen opkomen. Zoals het Hof in punt 107 van het onderhavige arrest heeft vastgesteld, heeft de Commissie zich evenwel in geen enkele van de door de verwijzende rechter bedoelde beschikkingen uitgesproken over de verenigbaarheid van het litigieuze royaltystelsel met het EGKS-Verdrag.

113 Daaruit volgt, dat de omstandigheid dat Banks of NALOO geen beroep tot nietigverklaring van deze beschikkingen hebben ingesteld, zich er niet tegen verzet dat Banks zich voor de nationale rechter beroept op schending van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op discriminaties tussen producenten, of op schending van artikel 9, lid 4, eerste zin, van beschikking nr. 3632/93.

Het tweede onderdeel van de vierde vraag

114 Volgens de Coal Authority en de regering van het Verenigd Koninkrijk had Banks, ingeval de Commissie de klacht van NALOO bij de door de verwijzende rechter bedoelde beschikkingen niet had verworpen, gebruik moeten maken van de procedure van artikel 35 EGKS-Verdrag. Daar zij dat niet heeft gedaan, is Banks niet meer gerechtigd om voor de nationale rechter dezelfde grieven als die in de klacht van NALOO aan te voeren.

115 Banks en, met enige aarzeling, de Commissie plaatsen zich op het tegenovergestelde standpunt.

116 Opgemerkt zij dat het uitgangspunt van de verwijzende rechter, dat blijkt te stroken met de feiten, is dat de Commissie over het litigieuze royaltystelsel nog geen standpunt had bepaald. De verwijzende rechter vraagt zich af, of in dat geval de omstandigheid dat Banks of NALOO niet krachtens artikel 35 EGKS-Verdrag een actie hebben ingeleid om de Commissie te dwingen over dat stelsel een standpunt te bepalen, Banks het recht kan ontnemen zich voor de nationale rechter te beroepen op schending van artikel 4, sub b of c, EGKS-Verdrag en op schending van beschikking nr. 3632/93.

117 Zoals volgt uit het antwoord op de tweede vraag, is de nationale rechter bevoegd om de schending te beoordelen van de bepalingen van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op discriminaties tussen producenten, en van artikel 9, lid 4, van beschikking nr. 3632/93.

118 De verplichting voor de nationale rechter om deze bepalingen toe te passen kan evenwel niet worden beperkt op de enkele grond, dat bij de Commissie een klacht is ingediend waarin soortgelijke vragen rijzen, en waarover zij zich nog niet heeft uitgesproken, ook ingeval de klager, die partij is bij het geding voor de nationale rechter, krachtens artikel 35 EGKS-Verdrag een actie had kunnen inleiden.

119 Ook al kunnen de Commissie en de nationale rechters tegelijk bevoegd zijn om zekere bepalingen van het EGKS-Verdrag toe te passen, toch hebben zij niet noodzakelijkerwijs dezelfde bevoegdheden om de verschillende vorderingen van particulieren op basis van deze bepalingen toe te wijzen (zie in dit verband in de context van het EG-Verdrag bekendmaking 93/C 39/05 van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de nationale rechterlijke instanties voor de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag, PB 1993, C 39, blz. 6). Van een particulier die bij de Commissie een klacht op basis van dit soort bepalingen heeft ingediend, kan dus niet worden verlangd, dat hij onder alle omstandigheden zijn actie bij de Commissie voortzet, in voorkomend geval door een procedure op basis van artikel 35 EGKS-Verdrag in te leiden, totdat de Commissie een standpunt inneemt over zijn klacht, ook al geeft de Commissie te kennen dat zij niet voornemens is de klacht te behandelen en al kan de situatie zich aldus ontwikkelen dat de particulier er belang bij heeft voorrang te geven aan een vordering voor de nationale rechter of daartoe verplicht is.

120 In deze omstandigheden heeft het door de Commissie in haar opmerkingen in herinnering gebrachte beginsel, dat de uitoefening van het recht zich krachtens artikel 35 EGKS-Verdrag tot deze instelling te wenden niet onbeperkt mag worden uitgesteld, met name wanneer onmiskenbaar is gebleken dat de Commissie heeft besloten zich te onthouden (zie arrest van 6 juli 1971, Nederland/Commissie, 59/70, Jurispr. blz. 639, punten 14-19), geen invloed heeft op de mogelijkheid voor de klager zich voor de nationale rechter te beroepen op de bepalingen van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op discriminaties tussen producenten, en van artikel 9, lid 4, van beschikking nr. 3632/93.

121 Zoals het Hof in het kader van het EG-Verdrag reeds heeft verklaard, dienen de rechterlijke instanties van de lidstaten ingevolge het in artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG) - dat in wezen overeenkomt met artikel 86, eerste en tweede alinea, EGKS-Verdrag - neergelegde samenwerkingsbeginsel de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht. Bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie, meer in het bijzonder, arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12).

122 Op het gebied van staatssteun moeten, voorzover de terugvordering van onwettige steun moet geschieden volgens nationaal procesrecht, de relevante nationale bepalingen aldus worden toegepast, dat de door het gemeenschapsrecht verlangde terugvordering niet praktisch onmogelijk wordt gemaakt (zie, met name, in het kader van het EG-Verdrag, arresten van 2 februari 1989, Commissie/Duitsland, 94/87, Jurispr. blz. 175, punt 12, en 20 september 1990, Commissie/Duitsland, C-5/89, Jurispr. blz. I-3437, punt 12), en een lidstaat kan zich ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van in het gemeenschapsrecht besloten liggende verplichtingen niet rechtmatig beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties (zie, in het bijzonder, arrest van 20 september 1990, Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 18). Dezelfde beginselen moeten worden toegepast, wanneer de justitiabelen rechtmatig verzoeken om andere maatregelen dan de terugvordering van staatssteun nadat zij het bewijs hebben geleverd van schending van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag bijvoorbeeld in de vorm van discriminatie tussen producenten, of van schending van artikel 9, lid 4, van beschikking nr. 3632/93 in de vorm van steunverlening zonder goedkeuring van de Commissie.

123 Uit een en ander volgt dat, de omstandigheid dat Banks of NALOO geen actie op basis van artikel 35 EGKS-Verdrag hebben ondernomen om de Commissie te dwingen over het litigieuze royaltystelsel een standpunt te bepalen, Banks niet het recht kan ontnemen om zich voor de nationale rechter te beroepen op schending van artikel 4, sub b, voorzover het ziet op discriminaties tussen producenten, en op schending van artikel 9, lid 4, eerste volzin, van beschikking nr. 3632/93.

124 Op de vierde vraag moet dus worden geantwoord, dat de omstandigheid dat Banks of NALOO

- niet krachtens artikel 33 EGKS-Verdrag beroep hebben ingesteld tot nietigverklaring van beschikking nr. 94/995, de beschikking van 21 december 1994 of de in de brieven van 4 mei en 14 juli 1995 vervatte beschikkingen,

- niet op basis van artikel 35 EGKS-Verdrag een actie hebben ingeleid om de Commissie te dwingen een standpunt te bepalen over de gestelde schendingen van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op discriminaties tussen producenten, of van artikel 9, lid 4, eerste zin, van beschikking nr. 3632/93,

niet eraan in de weg staat, dat Banks zich voor de nationale rechter op deze schendingen beroept.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

125 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) bij beschikking van 31 juli 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Een situatie zoals die welke in de hoofdzaak aan de orde is sinds de herstructureringsdatum tot de overdracht aan de particuliere ondernemingen die de aandelen hebben gekocht van de overheidsbedrijven die de mijnexploitatie hebben overgenomen van British Coal Corporation, impliceert het bestaan van steun in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag, doch niet van bijzondere lasten in de zin van deze bepaling. Deze situatie kan ook wijzen op het bestaan van een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b, van dat Verdrag. Dat is het geval wanneer er tussen de situatie van British Coal Corporation en de overheidsbedrijven die de mijnexploitatie hebben overgenomen van British Coal Corporation, en die van de andere exploitanten geen aanzienlijke objectieve verschillen bestaan die de verschillende behandeling van deze twee groepen producenten rechtvaardigden.

Een situatie zoals die welke in de hoofdzaak aan de orde was vanaf de overdracht aan de particuliere kopers van de aandelen van de overheidsbedrijven die de mijnexploitatie hebben overgenomen van British Coal Corporation, wijst niet op het bestaan van steun of van bijzondere lasten in de zin van artikel 4, sub c, van het Verdrag of op een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b, van het Verdrag, nu de toegang tot de verschillende formules van verwerving van de aan de vergunningen en concessies verbonden rechten niet discriminerend was en is.

2) Particulieren ontlenen aan artikel 4, sub b, van het Verdrag, voorzover het betrekking heeft op discriminaties tussen producenten, en aan artikel 9, lid 4, eerste volzin, van beschikking nr. 3632/93/EGKS van de Commissie van 28 december 1993 tot vaststelling van een communautaire regeling voor de steunmaatregelen van de lidstaten ten behoeve van de kolenindustrie, rechtstreeks rechten die de nationale rechter moet beschermen. Daarentegen doet artikel 4, sub c, van het Verdrag, voorzover het betrekking heeft op de verenigbaarheid van steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt, op zich geen dergelijke rechten ontstaan. De nationale rechter is evenwel bevoegd om het begrip steun in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag en artikel 1 van beschikking nr. 3632/93 uit te leggen om de consequenties te verbinden aan een eventuele schending van artikel 9, lid 4, eerste zin, van deze beschikking.

Wanneer wordt vastgesteld dat, zoals in de hoofdzaak het geval is, sprake is van onwettige steun, omdat de Commissie die steun niet heeft goedgekeurd, en in voorkomend geval van een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, nu bepaalde producenten royalty's moesten betalen en andere niet, kan dit er niet toe leiden dat de producenten die die royalty's moesten betalen, er met terugwerkende kracht van worden vrijgesteld.

3) De nationale rechter is gerechtigd het bestaan vast te stellen van een discriminatie tussen producenten in de zin van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag of van een steunmaatregel in de zin van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag en artikel 1 van beschikking nr. 3632/93, als gevolg van het litigieuze royaltystelsel dat in het hoofdgeding aan de orde is, in weerwil van de vaststelling door de Commissie van:

- beschikking nr. 94/995/EGKS van 3 november 1994 tot beoordeling van financiële maatregelen van het Verenigd Koninkrijk ten behoeve van de kolenindustrie in de begrotingsjaren 1994/1995 en 1995/1996,

- de beschikking van 21 december 1994 tot goedkeuring van de verwerving van Central and Northern Mining Ltd door RJB Mining (UK) plc, en

- de beschikkingen, vervat in de brieven van 4 mei en 14 juli 1995 aan de National Association of Licensed Opencast Operators in antwoord op de klacht van deze vereniging van 19 augustus 1994.

4) De omstandigheid dat H. J. Banks & Co. Ltd of de National Association of Licensed Opencast Operators

- niet krachtens artikel 33 EGKS-Verdrag beroep hebben ingesteld tot nietigverklaring van beschikking nr. 94/995, de beschikking van 21 december 1994 tot goedkeuring van de verwerving van Central and Northern Mining Ltd door RJB Mining (UK) plc, of de beschikkingen vervat in de brieven van 4 mei en 14 juli 1995 aan de National Association of Licensed Opencast Operators,

- niet op basis van artikel 35 EGKS-Verdrag een actie hebben ingeleid om de Commissie te dwingen een standpunt te bepalen over de gestelde schendingen van artikel 4, sub b, EGKS-Verdrag, voorzover het betrekking heeft op discriminaties tussen producenten, of van artikel 9, lid 4, eerste zin, van beschikking nr. 3632/93,

staat niet eraan in de weg, dat H. J. Banks & Co. Ltd zich voor de nationale rechter op die schendingen beroept.

Top