EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61998CJ0383

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 april 2000.
The Polo/Lauren Company LP tegen PT. Dwidua Langgeng Pratama International Freight Forwarders.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk.
Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verordening (EG) nr. 3295/94 - Verbod om nagemaakte of door piraterij verkregen goederen in het vrije verkeer te brengen, uit te voeren, weder uit te voeren en onder een schorsingsregeling te plaatsen - Toepasbaarheid op goederen in extern douanevervoer - Geldigheid.
Zaak C-383/98.

Jurisprudentie 2000 I-02519

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2000:193

61998J0383

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 april 2000. - The Polo/Lauren Company LP tegen PT. Dwidua Langgeng Pratama International Freight Forwarders. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk. - Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verordening (EG) nr. 3295/94 - Verbod om nagemaakte of door piraterij verkregen goederen in het vrije verkeer te brengen, uit te voeren, weder uit te voeren en onder een schorsingsregeling te plaatsen - Toepasbaarheid op goederen in extern douanevervoer - Geldigheid. - Zaak C-383/98.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-02519


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Maatregelen die beogen te voorkomen dat nagemaakte of door piraterij verkregen goederen op markt worden gebracht - Verordening nr. 3295/94 - Werkingssfeer - Goederen in extern douanevervoer - Daaronder begrepen

(Verordeningen van de Raad nrs. 2913/92, art. 84, lid 1, sub a, en 3295/94, art. 1)

2. Gemeenschappelijke handelspolitiek - Maatregelen die beogen te voorkomen dat nagemaakte of door piraterij verkregen goederen op markt worden gebracht - Verordening nr. 3295/94 - Bevoegdheid van Gemeenschap

[EG-Verdrag, art. 113 (thans, na wijziging, art. 133 EG); verordening nr. 3295/94 van de Raad]

Samenvatting


1. Artikel 1 van verordening nr. 3295/94 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is wanneer uit een derde land ingevoerde goederen als die welke in die verordening nader worden omschreven, bij doorvoer naar een ander derde land op verzoek van de in een derde land gevestigde rechthebbende vennootschap die zich op schending van haar rechten beroept, door de douaneautoriteiten van een lidstaat in die lidstaat met een beroep op de verordening voorlopig in beslag worden genomen.

Artikel 1, lid 1, sub a, van die verordening bepaalt immers, dat de verordening van toepassing is wanneer nagemaakte of door piraterij verkregen goederen worden aangetroffen bij een controle op goederen die onder een schorsingsregeling zijn geplaatst overeenkomstig artikel 84, lid 1, sub a, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek. Volgens laatstgenoemde bepaling doelt de uitdrukking schorsingsregeling" onder meer op de regeling extern douanevervoer, dat wil zeggen een douaneregeling op grond waarvan niet-communautaire goederen tussen twee in het douanegebied van de Gemeenschap gelegen plaatsen kunnen worden vervoerd zonder dat die goederen aan rechten bij invoer en aan andere belastingen van het communautair douanewetboek worden onderworpen. Hieruit volgt met zoveel woorden dat de verordening van toepassing is op goederen die vanuit een derde land naar een ander derde land over het communautaire grondgebied worden doorgevoerd. Hierbij is van weinig belang, of de houder van het recht of de licentiehouder zijn maatschappelijke zetel in of buiten de Gemeenschap heeft.

( cf. punten 26-28, dictum 1 )

2. Daar het Hof heeft geoordeeld dat maatregelen aan de grenzen, die erop gericht zijn intellectuele-eigendomsrechten te doen eerbiedigen, door de gemeenschapsinstellingen op basis van artikel 113 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 133 EG) zelfstandig konden worden genomen, was de Gemeenschap dus overeenkomstig dat artikel bevoegd, in het kader van een douanerechtelijke schorsingsregeling als de regeling extern douanevervoer een gemeenschappelijke regeling ter controle van namaakproducten in te voeren. Zij was dus bevoegd tot het geven van verordening nr. 3295/94 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden.

Voor het overige vormt extern douanevervoer van niet-communautaire goederen geen activiteit die niets van doen heeft met de interne markt. Extern douanevervoer berust immers op een juridische fictie. Goederen die onder deze regeling zijn geplaatst, worden noch aan de overeenkomstige invoerrechten noch aan andere handelspolitieke maatregelen onderworpen, als waren zij het communautair grondgebied niet binnengekomen. In werkelijkheid zijn zij uit een derde land ingevoerd en doorkruisen zij een of meer lidstaten alvorens naar een ander derde land te worden uitgevoerd. Deze operatie kan rechtstreekse gevolgen hebben voor de interne markt, temeer daar bij namaakgoederen die onder de regeling extern douanevervoer zijn geplaatst, het gevaar bestaat, dat zij illegaal op de gemeenschapsmarkt komen.

( cf. punten 32-34, dictum 2 )

Partijen


In zaak C-383/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

The Polo/Lauren Company LP

en

PT. Dwidua Langgeng Pratama International Freight Forwarders,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden (PB L 341, blz. 8),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: L. Sevón, kamerpresident, P. Jann en M. Wathelet (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- The Polo/Lauren Company LP, vertegenwoordigd door F. Wohlfahrt, advocaat te Wenen,

- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Stix-Hackl, Gesandte bij het Bondsministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Financiën, en A. Dittrich, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigden,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en A. de Bourgoing, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden,

- de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Rotkirch, ambassadeur, hoofd van de dienst juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en T. Pynnä, juridisch adviseur bij dat ministerie, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. C. Schieferer en R. Tricot, leden van de juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Maitrepierre, chargé de mission bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Finse regering, vertegenwoordigd door E. Bygglin, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. C. Schieferer, ter terechtzitting van 16 december 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 29 september 1998, binnengekomen bij het Hof op 26 oktober daaraanvolgend, heeft het Oberste Gerichtshof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden (PB L 341, blz. 8; hierna: verordening").

2 Die vraag is gerezen in een geding tussen The Polo/Lauren Company LP (hierna: Polo/Lauren"), een vennootschap naar Amerikaans recht, en PT. Dwidua Langgeng Pratama International Freight Forwarders (hierna: Dwidua"), een vennootschap naar Indonesisch recht, ter zake van de inbeslagneming door de Oostenrijkse douaneautoriteiten van T-shirts waarvan wordt vermoed, dat het om namaakproducten van het merk Polo/Lauren gaat.

Het gemeenschapsrecht

3 De verordening, die met name op artikel 113 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 133 EG) is gebaseerd, heeft volgens de tweede overweging van de considerans tot doel, het in de handel brengen van nagemaakte en door piraterij verkregen goederen zoveel mogelijk te verhinderen. Daartoe moeten maatregelen worden getroffen waarmee de illegale handel in dergelijke goederen doeltreffend kan worden bestreden, een doelstelling die overigens aansluit bij de op internationaal vlak in die richting ondernomen acties.

4 Uit de zesde overweging van de considerans van de verordening blijkt namelijk, dat de Gemeenschap rekening heeft gehouden met de bepalingen van het akkoord waarover in het kader van het GATT (General Agreement on Tariffs and Trade) is onderhandeld en die de handelsaspecten van de intellectuele-eigendomsrechten, met inbegrip van de handel in nagemaakte goederen, betreffen, en met name de aan de grens te nemen maatregelen.

5 Artikel 1, lid 1, van de verordening luidt:

Bij deze verordening wordt vastgesteld:

a) onder welke voorwaarden de douaneautoriteiten optreden wanneer goederen waarvan wordt vermoed dat zij zijn nagemaakt of door piraterij zijn verkregen,

- voor het vrije verkeer, voor uitvoer of wederuitvoer worden aangegeven;

- worden aangetroffen bij een controle op goederen die geplaatst zijn onder een schorsingsregeling in de zin van artikel 84, lid 1, onder a, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek of waarvoor kennisgeving van wederuitvoer is gedaan;

en

b) welke maatregelen de bevoegde autoriteiten ten aanzien van deze goederen dienen te nemen wanneer wordt vastgesteld dat zij inderdaad zijn nagemaakt of door piraterij zijn verkregen."

6 Blijkens artikel 84, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: communautair douanewetboek"), heeft de term schorsingsregeling" betrekking op:

in het geval van niet-communautaire goederen (...) de volgende regelingen:

- extern douanevervoer,

- douane-entrepot,

- actieve veredeling in de vorm van het systeem inzake schorsing,

- behandeling onder douanetoezicht, en

- tijdelijke invoer".

7 Volgens artikel 3 van de verordening kan de houder van een fabrieks- of handelsmerk, van auteursrechten, naburige rechten of een recht op een tekening of model (hierna: houder van het recht") de onder de douaneautoriteit ressorterende dienst schriftelijk verzoeken ervoor te zorgen, dat de douaneautoriteiten optreden ten aanzien van goederen waarvan hij vermoedt, dat zij zijn nagemaakt of door piraterij zijn verkregen. Dit verzoek gaat vergezeld van een beschrijving van de goederen en van stukken waaruit blijkt dat de verzoeker houder van het recht is. Voorts moet in het verzoek worden aangegeven, gedurende welke periode om optreden van de douaneautoriteiten wordt verzocht.

8 Uit deze bepaling blijkt voorts, dat de houder van het recht alle andere dienstige inlichtingen moet verstrekken waarover hij beschikt om de bevoegde douanedienst in staat te stellen met kennis van zaken op het verzoek te beschikken, met dien verstande dat verstrekking van deze gegevens geen voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het verzoek vormt. Het verzoek wordt vervolgens behandeld door de bevoegde douanedienst, die de verzoeker onverwijld schriftelijk in kennis stelt van zijn beschikking.

9 Volgens artikel 4 van de verordening kan de douaneautoriteit goederen eveneens ambtshalve tegenhouden, wanneer bij een controle in het kader van een van de in artikel 1, lid 1, sub a, van de verordening bedoelde douaneprocedures en voordat een verzoek van de houder van het recht is ingediend of ingewilligd, duidelijk is, dat het nagemaakte of door piraterij verkregen goederen betreft. Volgens de in de betrokken lidstaat geldende voorschriften, kan diezelfde autoriteit de houder van het recht, voor zover bekend, op de hoogte stellen van het gevaar van overtreding. In dat geval is de douaneautoriteit gemachtigd de vrijgave op te schorten of de betrokken goederen gedurende drie werkdagen tegen te houden, zodat de houder van het recht een verzoek om optreden overeenkomstig artikel 3 kan indienen.

10 Artikel 5 van de verordening bepaalt, dat de beschikking tot inwilliging van het verzoek van de houder van het recht onverwijld wordt meegedeeld aan de douanekantoren van de lidstaat die betrokken kunnen zijn bij in het verzoek omschreven goederen waarvan wordt vermoed dat zij zijn nagemaakt of door piraterij zijn verkregen.

11 Artikel 6, lid 1, eerste alinea, van de verordening bepaalt, dat wanneer een douanekantoor waaraan de beschikking tot inwilliging van het verzoek van de houder van het recht overeenkomstig artikel 5 is doorgegeven, in voorkomend geval na raadpleging van de indiener van het verzoek, vaststelt, dat bepaalde goederen overeenstemmen met de in de beschikking beschreven nagemaakte of door piraterij verkregen goederen, het de vrijgave van de betrokken goederen opschort of de goederen tegenhoudt.

12 Volgens artikel 6, lid 1, tweede alinea, van de verordening stelt de dienst of het kantoor dat het verzoek overeenkomstig artikel 3 in behandeling heeft genomen, de aangever en de indiener van het verzoek om optreden onverwijld op de hoogte. Overeenkomstig de nationale bepalingen betreffende de bescherming van persoonsgegevens, het handels- en industrieel geheim alsmede het beroeps- en administratief geheim, stelt het douanekantoor of de dienst die het verzoek heeft behandeld, de houder van het recht op diens verzoek in kennis van de naam en het adres van de aangever en, voor zover bekend, van de geadresseerde, zodat hij de zaak kan voorleggen aan de bevoegde autoriteiten voor een beslissing ten principale.

13 De opschorting van de vrijgave of de tegenhouding van de goederen is tijdelijk. Artikel 7, lid 1, van de verordening bepaalt, dat indien het douanekantoor tien werkdagen na de kennisgeving van de opschorting van de vrijgave of de tegenhouding niet van de inschakeling van de autoriteit die bevoegd is ten principale te beschikken, in kennis is gesteld, noch bericht heeft ontvangen dat de hiertoe bevoegde autoriteit conservatoire maatregelen heeft genomen, de goederen, indien alle douaneformaliteiten zijn vervuld en de tegenhouding is opgeheven, worden vrijgegeven. In passende gevallen kan deze termijn met maximaal tien werkdagen worden verlengd.

14 Na de feiten van het hoofdgeding is de verordening gewijzigd bij verordening (EG) nr. 241/1999 van de Raad van 25 januari 1999 (PB L 27, blz. 1). Artikel 1, lid 1, sub a, van de verordening luidt voortaan:

1. Bij deze verordening wordt vastgesteld:

a) onder welke voorwaarden de douaneautoriteiten optreden wanneer goederen waarvan wordt vermoed dat zij goederen zijn als bedoeld in lid 2, punt a,

- voor het vrije verkeer, voor uitvoer of wederuitvoer worden aangegeven overeenkomstig artikel 61 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautaire douanewetboek;

- worden aangetroffen bij een controle op goederen onder douanetoezicht overeenkomstig artikel 37 van verordening (EEG) nr. 2913/92, die geplaatst zijn onder een schorsingsregeling overeenkomstig artikel 84, lid 1, onder a, van genoemde verordening, waarvoor kennisgeving van wederuitvoer is gedaan of welke overeenkomstig artikel 166 van die verordening in een vrije zone of in een vrij entrepot zijn geplaatst."

Het hoofdgeding en de Oostenrijkse wettelijke regeling

15 Polo/Lauren, gevestigd te New York (Verenigde Staten van Amerika), is houder van een aantal in Oostenrijk geregistreerde woord- en beeldmerken, die in de gehele wereld bekendheid genieten.

16 Met een beroep op artikel 3, lid 1, van de verordening kreeg zij van de Oostenrijkse douaneautoriteiten een beschikking waarbij de douanekantoren werden gelast, de vrijgave van poloshirts met haar woord- en beeldmerken op te schorten dan wel de poloshirts tegen te houden, aangezien het om nagemaakte of door piraterij verkregen goederen ging.

17 Op basis van een op de verordening gebaseerde beschikking van het douanekantoor Arnoldstein, werden 633 poloshirts tijdelijk in beslag genomen in een douane-entrepot te Linz. De afzender van de goederen was Dwidua, gevestigd in Indonesië, en de geadresseerde was Olympic-SC, een in Polen gevestigde vennootschap.

18 Polo/Lauren verzocht het Landesgericht Linz, Dwidua een verbod op te leggen, de poloshirts met haar beschermde woord- en beeldmerken in de handel te brengen, en haar toe te staan, de door de douaneautoriteiten tegengehouden T-shirts op kosten van Dwidua te vernietigen. Polo/Lauren zocht deze rechterlijke instantie aan omdat de betrokken goederen tijdelijk waren opgeslagen in een binnen het ressort van deze instantie gelegen douane-entrepot.

19 Het Landesgericht Linz verklaarde zich echter relatief onbevoegd. Nadat het Oberlandesgericht Linz deze beslissing in hoger beroep had bevestigd, stelde Polo/Lauren Revision" in bij het Oberste Gerichtshof.

20 Laatstgenoemde rechterlijke instantie betwijfelt, of de verordening van toepassing is, wanneer uit een derde land ingevoerde goederen gedurende hun doorvoer naar een ander derde land door een douanekantoor tijdelijk in beslag worden genomen en de houder van het betrokken recht bovendien in een derde land is gevestigd. Haars inziens kan redelijkerwijs staande worden gehouden, dat de verordening enkel betrekking heeft op situaties waarin goederen op de gemeenschapsmarkt kunnen komen of althans invloed kunnen hebben op die markt.

21 Het Oberste Gerichtshof beklemtoont voorts, dat een concrete maatregel slechts onder het gemeenschapsrecht valt, indien hij, volgens een globale beoordeling van alle omstandigheden, de vrijheid van handel tussen lidstaten in gevaar kan brengen. Derhalve moet de regelgevende bevoegdheid van de gemeenschapsinstellingen in twijfel worden getrokken, wanneer men aanneemt dat de feiten van het hoofdgeding geen invloed op de interne markt hebben.

22 Onder deze omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

Moet artikel 1 van verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden (PB L 341 van 30 december 1994), aldus worden uitgelegd, dat deze verordening ook moet worden toegepast op situaties waarin goederen als in de verordening nader omschreven, bij doorvoer uit een niet tot de Europese Gemeenschap behorend land naar een niet tot de Europese Gemeenschap behorend land, op verzoek van een rechthebbende wiens onderneming in een derde staat is gevestigd en die schending van zijn rechten stelt, door de douaneautoriteiten van een lidstaat in die lidstaat met een beroep op die verordening voorlopig in beslag worden genomen?"

23 Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat, gelet op de in de punten 20 en 21 van dit arrest weergegeven overwegingen van de nationale rechterlijke instantie, met de prejudiciële verwijzing twee afzonderlijke vragen aan de orde worden gesteld. De nationale rechter wenst in de eerste plaats te vernemen, of de verordening van toepassing is, wanneer uit een derde land ingevoerde goederen als in de verordening nader omschreven, bij doorvoer naar een ander derde land op verzoek van de in een derde land gevestigde rechthebbende vennootschap die zich op schending van haar rechten beroept, door de douaneautoriteiten van een lidstaat in die lidstaat met een beroep op de verordening voorlopig in beslag worden genomen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, vraagt de verwijzende rechter zich af, of de verordening voldoende grondslag vindt in het EG-Verdrag.

De uitlegging van de verordening

24 Volgens de Duitse regering impliceren de bewoordingen van artikel 1, lid 1, sub a, van de verordening - die alleen de interne markt wil beschermen - dat de bedoeling om goederen in het vrije verkeer te brengen of onder een schorsingsregeling te plaatsen, niet volstaat om een optreden van de douaneautoriteiten te rechtvaardigen. Deze bepaling is niet van toepassing op goederen die slechts worden doorgevoerd. Deze uitlegging wordt bevestigd door de vaststelling van verordening nr. 241/1999, die onder meer de verplichting tot optreden uitbreidt tot goederen die in een vrije zone of in een vrij entrepot zijn geplaatst.

25 Deze uitlegging kan niet worden aanvaard.

26 Artikel 1, lid 1, sub a, van de verordening bepaalt immers, dat de verordening van toepassing is, wanneer nagemaakte of door piraterij verkregen goederen worden aangetroffen bij een controle op goederen die onder een schorsingsregeling zijn geplaatst overeenkomstig artikel 84, lid 1, onder a, van het communautair douanewetboek. Volgens laatstgenoemde bepaling doelt de uitdrukking schorsingsregeling van goederen" onder meer op de regeling extern douanevervoer, dat wil zeggen een douaneregeling op grond waarvan niet-communautaire goederen tussen twee in het douanegebied van de Gemeenschap gelegen plaatsen kunnen worden vervoerd, zonder dat die goederen aan rechten bij invoer en aan andere belastingen van het communautair douanewetboek worden onderworpen.

27 Hieruit volgt met zoveel woorden, dat de verordening van toepassing is op goederen die vanuit een derde land naar een ander derde land over het communautaire grondgebied worden doorgevoerd. Hierbij is van weinig belang, of de houder van het recht of de licentiehouder zijn maatschappelijke zetel in of buiten de Gemeenschap heeft.

28 De vaststelling van verordening nr. 241/1999 doet geen afbreuk aan deze uitlegging, maar versterkt deze juist. Verordening nr. 241/19991 volgt immers de logica van de verordening, aangezien zij de mogelijkheden voor een optreden van de nationale autoriteiten tot meer douaneregelingen uitbreidt.

29 Gelet op de voorgaande overwegingen moet aan de nationale rechterlijke instantie worden geantwoord, dat artikel 1 van de verordening aldus moet worden uitgelegd, dat het van toepassing is wanneer uit een derde land ingevoerde goederen als in de verordening nader omschreven, bij doorvoer naar een ander derde land op verzoek van de in een derde land gevestigde rechthebbende vennootschap die zich op schending van haar rechten beroept, door de douaneautoriteiten van een lidstaat in die lidstaat met een beroep op de verordening voorlopig in beslag worden genomen.

30 Daar de verordening van toepassing is op situaties die kennelijk geen rechtstreeks verband met de interne markt houden, moet worden onderzocht, of de verordening voldoende rechtsgrondslag vindt in het EG-Verdrag.

De geldigheid van de verordening

31 Om te beginnen moet eraan worden herinnerd, dat de verordening is gebaseerd op artikel 113 van het Verdrag, dat de gemeenschappelijke handelspolitiek betreft.

32 Een aantal bepalingen over de intellectuele eigendom, die het grensoverschrijdende handelsverkeer betreffen, vormen een wezenlijk onderdeel van de internationale handelsbepalingen. Het Hof heeft in antwoord op een vraag, of de Gemeenschap al dan niet uitsluitend bevoegd was tot het sluiten van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele-eigendomsrechten, daaronder begrepen de handel in namaakartikelen (bekend onder de naam TRIPs"), die aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie is gehecht, in advies 1/94 van 15 november 1994 (Jurispr. blz. I-5267, punt 55) geoordeeld, dat maatregelen aan de grenzen, die erop gericht zijn intellectuele-eigendomsrechten te doen eerbiedigen, door de gemeenschapsinstellingen op basis van artikel 113 van het Verdrag zelfstandig konden worden genomen.

33 De Gemeenschap was overeenkomstig artikel 113 van het Verdrag dus bevoegd, in het kader van een douanerechtelijke schorsingsregeling als de regeling extern douanevervoer een gemeenschappelijke regeling ter controle van namaakproducten in te voeren.

34 Voor het overige vormt extern douanevervoer van niet-communautaire goederen geen activiteit die niets van doen heeft met de interne markt. Extern douanevervoer berust immers op een juridische fictie. Goederen die onder deze regeling zijn geplaatst, worden noch aan de overeenkomstige invoerrechten noch aan andere handelspolitieke maatregelen onderworpen, als waren zij het communautair grondgebied niet binnengekomen. In werkelijkheid zijn zij uit een derde land ingevoerd en doorkruisen zij een of meer lidstaten, alvorens naar een ander derde land te worden uitgevoerd. Gelijk een aantal regeringen zowel in hun schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting hebben beklemtoond, kan deze operatie rechtstreekse gevolgen voor de interne markt hebben, te meer daar bij namaakgoederen die onder de regeling extern douanevervoer zijn geplaatst, het gevaar bestaat, dat zij illegaal op de gemeenschapsmarkt komen.

35 Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld, dat bij onderzoek van de gestelde vragen niet is gebleken van enig element dat de geldigheid van de verordening kan aantasten.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

36 De kosten door de Oostenrijkse, de Duitse, de Franse en de Finse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 29 september 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 1 van verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden, moet aldus worden uitgelegd, dat het van toepassing is wanneer uit een derde land ingevoerde goederen als in verordening nr. 3295/94 nader omschreven, bij doorvoer naar een ander derde land op verzoek van de in een derde land gevestigde rechthebbende vennootschap die zich op schending van haar rechten beroept, door de douaneautoriteiten van een lidstaat in die lidstaat met een beroep op de verordening voorlopig in beslag worden genomen.

2) Bij onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van enig element dat de geldigheid van verordening nr. 3295/94 kan aantasten.

Top